58 De valstrik van Rhuidean

Nu de deur was verdwenen, was hij omringd door duisternis en het zwart strekte zich uit in alle richtingen, maar desondanks kon hij rondkijken. Ook al was hij nat, er bestond geen gevoel van hitte of koude, er bestond geen enkel gevoel. Slechts hij bestond. Kale grijze stenen treden stegen voor hem omhoog, iedere trede leek te zweven; ze vormden hogerop een flauwe bocht die uit het zicht verdween. Hij had dit al eerder gezien, of iets dergelijks. Op de een of andere manier wist hij dat de trap hem naar de plek zou brengen waar hij heen moest. Hij stormde de onmogelijke trap op en zijn laarzen lieten op elk een vochtige voetafdruk achter die vervaagde en verdween. Ook dat was net als eerst.

Heb ik deze met de Kracht gemaakt of bestaan ze op een andere wijze?

Bij die gedachte begon de grijze steen onder zijn voeten te vervagen en de andere treden voor hem schemerden. Wanhopig concentreerde hij zich op echte, grijze treden. Echt! Het geschemer stopte. Ze waren niet langer eenvoudig maar glad met mooie krulranden die hij zich van elders en eerder meende te herinneren.

Hij gaf er verder niet om – wist niet zeker of hij er wel over na durfde te denken – en rende zo hard mogelijk door, hij nam drie treden tegelijk in het eindeloze duister. Ze zouden hem brengen waar hij wilde zijn, maar hoe lang zou dat duren? Hoeveel voorsprong had Asmodean? Kende de Verzaker een snellere manier van reizen? Dat was de ellende. De Verzaker bezat alle kennis en hij had slechts zijn wanhoop. Hij keek op en kromp ineen. De stappen hadden zich aan zijn sprongen aangepast, met brede tussenruimten, en ze hingen boven een zwart dat zo diep was als... Ja, als wat? Een val hier zou misschien nooit eindigen. Hij dwong zich de gaten te negeren, door te hollen. De oude, half geheelde wond in zijn zij begon te steken, een vage aanwezigheid.

Maar dat hij die pijn in de omhulling van saidin voelde, betekende dat de wond op het punt stond weer open te breken. Negeer het. De gedachte dwaalde buiten de leegte in hem rond. Hij wilde deze hardloopwedstrijd niet verliezen, zelfs niet als het hem doodde. Kwam er nooit een eind aan deze treden? Hoe ver was hij al? Opeens zag hij een gestalte links van hem, heel ver voor hem uit. Het leek een man in een rode jas en rode laarzen die op een glinsterend zilverwit vlot stond dat door de duisternis gleed. Rhand had geen tweede blik nodig om te weten dat het Asmodean was. De Verzaker rende niet als een achterlijke boerenjongen, hij reed op... dat ding. Rhand bleef doodstil staan op een stenen trede. Hij had geen idee wat dat vlot was dat glansde als glimmend metaal, maar... De treden voor hem verdwenen. De steen onder zijn voeten begon naar voren te glijden, sneller en sneller. Hij voelde geen wind in zijn gezicht die hem vertelde dat hij bewoog, er was niets in dat enorme zwart om enige beweging aan te geven, maar hij begon Asmodean in te halen. Hij wist niet eens of hij dit met de Kracht klaarspeelde; het leek gewoon te gebeuren. De trede wiebelde en hij dwong zichzelf er niet verder aan te denken. Ik weet nog niet genoeg.

De donkerharige man stond heel ontspannen, een hand op de heup, de andere nadenkend aan zijn kin. Een stuk wit kant was zichtbaar bij zijn nek, nog meer kant verborg zijn handen half. Zijn jas met een hoge kraag leek nog glanzender dan satijn en zag er vreemd uit, met panden die bijna op zijn knieën hingen. Zwarte lijnen leken als dunne staaldraden uit de man te komen en verdwenen in het omringende duister. Die had Rhand zeker al eerder gezien.

Asmodean keek om en Rhands mond viel open. De Verzakers konden hun gezicht veranderen, of in ieder geval ervoor zorgen dat je een ander gezicht zag, want hij had het Lanfir zien doen – maar dit waren de gelaatstrekken van Jasin Natael, de speelman. Hij was er bijna zeker van geweest dat het Kadere zou zijn, met zijn roofvogelogen die nooit veranderden.

Asmodean zag hem op hetzelfde moment en schrok. Het zilveren vlot van de Verzaker schoot naar voren en opeens zwiepte een enorm vlammend vuurlaken als een dunne plak van een monsterachtige vlam op Rhand af, een span hoog en een span breed.

Wanhopig geleidde hij, net op het punt toen het vuur hem dreigde te treffen en opeens sloeg de plak in stukken die van hem wegtolden en uitdoofden. Maar terwijl dat eerste vuurgordijn verdween, schoot het volgende al op hem af. Hij verbrijzelde het, en een derde werd zichtbaar, en een vierde. Rhand wist dat Asmodean bezig was te vluchten. Door al die vlammen kon hij de Verzaker helemaal niet zien. Boosheid gleed langs het oppervlak van de leegte en hij geleidde. Een golf van vuur omhulde het vuurrode gordijn dat op hem afschoot en rolde verder, sleurde het vuurgordijn mee. In plaats van dunne plaat waren het nu woeste, losbarstende steekvlammen alsof stormwinden het vuur opjoegen. Hij rilde terwijl de Kracht door hem heen brulde; zijn boosheid op Asmodean klauwde aan de grenzen van de leegte. Een gat verscheen in het openbarstende oppervlak. Nee, eigenlijk geen gat. Asmodean en zijn glanzende vlot stonden er middenin, maar terwijl de vlammende golf naar voren spoelde, kromp het ook weer samen. De Verzaker had een soort schild om zich heen opgetrokken. Rhand negeerde de verre boosheid buiten de leegte. Alleen wanneer hij koel en kalm was, kon hij saidin omhelzen. Als hij zijn boosheid erkende, zou de leegte ineenstorten. De vlammende golven vuur hielden op te bestaan toen hij niet langer geleidde. Hij moest de man vangen, niet doden.

De stenen trede gleed nog sneller door het zwart. Asmodean kwam dichterbij.

Opeens bleef het vlot van de Verzaker stil hangen. Een lichtgevend gat verscheen voor hem en hij sprong erdoorheen. Het zilveren vlot verdween en de deur begon zich te sluiten.

Wild haalde Rhand met de Kracht uit. Hij moest hem openhouden. Als de deur eenmaal dicht was, zou hij geen enkel idee hebben waar Asmodean heen was gevlucht. Het krimpen stopte. Een vierkant van verblindend zonlicht, groot genoeg om erdoorheen te stappen. Hij moest het openhouden, erdoorheen voor Asmodean te ver weg was... De gedachte aan stoppen was al genoeg om zijn trede doodstil te laten hangen. Door de schok van het plotselinge stoppen buitelde hij naar voren en vloog de opening door. Er trok iets aan zijn laars, maar toen tuimelde hij halsoverkop op de harde grond, waar hij ademloos in een hoopje bleef liggen.

Zijn adem kwam moeizaam en hij duwde zich overeind, waarbij hij het geen moment aandurfde kwetsbaar te zijn. De Ene Kracht vervulde hem nog steeds met leven en vuil; zijn blauwe plekken voelden even veraf als zijn snakken naar lucht, even veraf als het gele stof op zijn vochtige kleren. Toch was hij zich tegelijk ook bewust van een verzengende hitte, van ieder zandkorreltje, van ieder barstje in de gebarsten klei. De zon schroeide alle vocht weg en zijn hemd en broek dampten. Hij was in de Woestenij, in het dal aan de voet van Chaendaer, nog geen vijftig stappen van het door mist omhulde Rhuidean. De doorgang was verdwenen.

Hij deed een stap naar de wand van mist, bleef staan en keek naar zijn linkervoet. Zijn laarshiel was kaarsrecht afgesneden bij de ruk die hij bij de sluitende doorgang had gevoeld. Hij was zich vaag bewust dat hij ondanks de hitte rilde. Hij had niet geweten dat het zo gevaarlijk was. De Verzaker had alle kennis. Asmodean zou hem niet ontkomen. Grimmig trok hij z’n kleren goed, stak de angreaal met het dikke mannetje weer veilig weg en rende de mist in. Grijze blindheid omhulde hem. De Kracht in hem hielp niets om beter te zien. Hij holde blindelings door. Opeens wierp hij zich op de grond en rolde de laatste stap de mist uit, de gruizelige plavuizen op. Liggend keek hij in het vreemde licht van Rhuidean op naar drie glanzende, zilverblauwe linten die evenwijdig aan de vloer in de lucht hingen. Toen hij opstond, zag hij dat ze ter hoogte van zijn maag, borst en nek zaten, en zo dun waren dat ze van opzij onzichtbaar bleven. Hij kon zien hoe ze waren gevormd, ook al begreep hij het niet. Zo hard als staal en zo scherp dat een scheermes er een bijl bij leek. Als hij ertegenaan was gelopen, zouden ze hem in stukken hebben gesneden. Een kleine oprisping van de Kracht en de zilveren linten dwarrelden als stof neer. Kille boosheid buiten de leegte, kil en doelbewust in de Ene Kracht binnen in hem. De blauwige gloed van de mistkoepel wierp zijn schaduwloze licht op de half voltooide paleizen van marmer, kristal en geslepen glas, met hun wolken doorborende torens van spitsen en spiralen. En verderop rende Asmodean door de brede straat, langs droge fonteinen, naar het grote plein in het midden van de stad.

Rhand geleidde – het aantrekken van saidin leek vreemd moeilijk te gaan, hij wrong en trok tot het in hem woedde – hij geleidde, en dikke bliksemflitsen zigzagden uit de koepelwolken. Niet naar Asmodean. Vlak voor de Verzaker ontploften eeuwenoude, glanzende rood-witte pilaren, vijftig voet dik en honderd pas hoog, en vielen in puin en wolken van stof neer.

Uit enorme vensters van gekleurd glas leken beelden van vorstelijke mannen en vrouwen ernstig en verwijtend op Rhand neer te kijken. ‘Ik moet hem tegenhouden,’ zei hij hun; zijn stem leek in zijn eigen oren terug te kaatsen.

Asmodean bleef staan en liep weg van het instortende metselwerk. Het opwolkende stof raakte zijn glimmende rode jas niet eens; het spleet voor hem in twee helften en hield hem in zuivere, heldere lucht. Vuur laaide op rond Rhand, omwikkelde hem toen de lucht zelf vuur werd – en verdween voor hij enigszins besefte hoe hij het had gedaan. Zijn kleren waren droog en heet; zijn haren voelden verschroeid aan en gebakken stof viel al rennend van hem af. Asmodean klauterde over het kapotte steenwerk dat de straat blokkeerde; nog meer bliksems flitsten, wierpen fonteinen van kapotte plavuizen voor hem op en sloegen gevels van kristallen paleizen open die als puin voor hem neerstortten.

De Verzaker liep niet langzamer, en terwijl hij verdween, flitste een bliksemschicht uit de gloeiende wolken naar Rhand toe, ongericht inslaand, maar met de bedoeling hem te doden. Hollend weefde Rhand een schild rond zichzelf. Brokken steen kaatsten van hem weg, terwijl hij de krakende, blauwe schichten ontweek en over de gaten sprong die ze in de bestrating sloegen. Zelfs de lucht vonkte; de haartjes op zijn armen stonden recht overeind, de haren op zijn hoofd bewogen. Er was voor hem in de versperring van kapotte zuilen iets verweven. Hij versterkte zijn schild. Grote omgevallen klompen witte en rode stenen barstten uit elkaar toen hij erop stond, een uitbarsting van pure lucht en rondvliegend steenwerk. Veilig binnen zijn schild rende hij erdoorheen. Het gerommel van de instortingen drong amper tot hem door, het werd maar vaag beseft. Hij moest Asmodean zien tegen te houden. Met de grootst mogelijke moeite – het kostte hem echt veel inspanning – wierp hij bliksems voor zich uit en ontwrong vuurbollen aan de grond, alles om die man in de rode jas tegen te houden. Hij liep op de man in en bereikte het plein vlak na hem. Terwijl hij probeerde nog sneller te gaan, verdubbelde hij zijn inspanningen om de vluchtende Asmodean tegen te houden, terwijl Asmodean vocht om hem te doden.

De ter’angrealen en andere kostbaarheden, waar de Aiel hun leven voor hadden gegeven om ze hier te brengen, werden door de bliksem omhoog geworpen, warrelden wild door elkaar in vlammende wervelwinden. Zilveren en kristallen voorwerpen vielen kletterend neer, vreemde metalen vormen vielen om toen de grond beefde en in brede barsten openscheurde.

Wild zoekend rende Asmodean verder. Hij gooide zich letterlijk op wat temidden van al die voorwerpen het minst belangrijk leek te zijn. Een mooi gebeeldhouwd, wit stenen beeldje, misschien een voet lang, dat op zijn rug lag, een man met in zijn opgeheven hand een kristallen bol. Met een kreet van verrukking sloot Asmodean zijn handen eromheen. Een hartslag erna grepen ook Rhands handen toe. Een ontzettend kort ogenblik staarde hij in het gezicht van de Verzaker. Hij leek dezelfde speelman als eerst, maar er vonkte een wilde vertwijfeling in de donkere ogen van deze redelijk knappe man van gemiddelde leeftijd. Aan niets was te zien dat hij een Verzaker was. Een ontzettend kort ogenblik en toen reikten beiden door het beeldje heen, reikten door de ter’angreaal naar een van de twee machtigste sa’angrealen die ooit waren gemaakt.

Vaag was Rhand zich bewust van een enorm, half in de grond begraven beeld in het verre Cairhien, van de enorme kristallen bol in die hand, gloeiend als de zon, kloppend van de Ene Kracht. En de Kracht barstte in hem los, als alle wereldzeeën in een orkaan. Hiermee kon hij zeker alles doen, hiermee had hij zeker dat dode kind kunnen helen. De smet groeide evenzeer, krulde rond ieder lichaamsdeeltje, sijpelde door elk barstje naar zijn ziel. Hij wilde janken, wilde losbarsten. Toch hield hij maar de helft wat de ter’angreaal kon leveren in zijn handen; de andere helft vervulde Asmodean. Vechtend tolden ze om en om, struikelden over kapotte en gebroken ter’angrealen, vielen en geen van beiden durfde een vinger van het beeldje af te trekken, bevreesd dat de ander het weg zou trekken. Maar terwijl ze heen en weer rolden, nu eens tegen een roodstenen deurlijst stootten die op de een of andere manier nog steeds overeind bleef staan, dan weer tegen een omgevallen onbeschadigd kristallen beeld van een naakte vrouw die een kind aan haar borst klemde, terwijl ze vochten om het bezit van de ter’angreaal, werd de strijd ook elders gestreden. Klingen die het hart van de wereld konden doorboren, mokers van Kracht, groot genoeg om bergen te effenen, sloegen naar Rhand. Onzichtbare tangen probeerden de geest uit zijn lijf te scheuren, trokken aan ieder vezeltje van zijn ziel. Ieder beetje Kracht dat hij kon onttrekken, werd gebruikt tegen die aanvallen. Elk had hem als nooit tevoren kunnen vernietigen; daar was hij zeker van. Waarheen ze verdwenen, wist hij niet. De grond onder hen daverde en beefde tijdens hun strijd, gooide hen heen en weer in een kronkelende warreling van strak gespannen spieren. Vaag drong een dof gerommel tot hem door, uit duizenden bronnen een jankend gezoem als een of andere vreemde muziek. De glazen zuilen trilden en beefden. Hij kon er zich niet bezorgd over maken.

Al die slapeloze nachten en al dat geren wreekten zich nu. Hij was moe, en al besefte hij het niet in de leegte, hij was bijna volkomen uitgeput. Heen en weer geschud door de bevende aarde, besefte hij dat hij niet langer de ter’angreaal uit Asmodeans handen probeerde te trekken, maar alleen nog vast kon houden. Zijn kracht zou weldra verdwijnen. Zelfs als het hem lukte de greep op het stenen figuurtje te behouden, zou hij saidin los moeten laten of door de stroom saidin meegesleurd worden en even zeker vernietigd worden alsof Asmodean het zou doen. Hij kon geen enkel stroompje meer door de ter’angreaal aantrekken. Hij en Asmodean waren in evenwicht, ieder met de helft van wat de grote sa’angreaal in Cairhien kon aantrekken. Asmodean lag met opgetrokken lippen midden in Rhands gezicht te hijgen. Het zweet droop van het voorhoofd van de Verzaker en stroomde langs zijn wangen omlaag. De man was ook moe. Was even moe als hij.

De bevende aarde schudde Rhand even boven op zijn tegenstander en duwde even snel daarna Asmodean weer naar boven, maar in dat korte ogenblik voelde Rhand iets in zijn buik prikken. De handgesneden dikke man met het zwaard die nog steeds in zijn buikband stak. Onbetekenend naast de immense Kracht die zij aantrokken. Een kelkje water naast een brede rivier, naast een oceaan. Hij wist niet eens of hij hem kon gebruiken, terwijl hij met die grote sa’angreaal was verbonden. Maar als hij dat wel kon? Asmodean ontblootte zijn tanden. Geen grijns, maar een vermoeide starre glimlach, omdat de man meende aan de winnende hand te zijn. Misschien was dat ook wel zo. Rhands vingers trilden en werden zwakker rond de ter’angreaal. Hij kon alleen nog maar trachten saidin vast te houden, zelfs nu hij verbonden was met de enorme sa’angreaal.

Nadat ze die plek van zwarte duisternis hadden verlaten, had hij die zwarte draden rond Asmodean niet meer gezien, maar hij kon ze zichtbaar maken in de leegte, ze in zijn geest rond de Verzaker denken. Tham had hem de leegte bijgebracht om hem te helpen met het boogschieten, om een te zijn met de boog, de pijl en het doelwit. Hij maakte zich een met die in de leegte verbeelde zwarte draden. Hij zag amper dat Asmodean zijn voorhoofd fronste. De man moest zich afvragen waarom Rhands gezicht zo kalm stond. Er bestond altijd een kalmte op het moment dat de pijl werd gelost. Hij reikte door de kleine angreaal in zijn broekband, en nog meer Kracht stroomde toe. Hij verspilde geen tijd met zich erover te verheugen; het was zo’n klein stroompje bij wat hij al bevatte, en dit was zijn laatste klap. Dit zou zijn laatste krachten vergen. Hij vormde het tot een zwaard van Kracht, een zwaard van Licht en sloeg toe, een met het zwaard, een met de verbeelde draden.

Asmodeans ogen gingen wijd open en hij gilde. Een gehuil uit de diepten van afgrijzen, de Verzaker trilde als een geslagen gong. Heel even leken er twee te zijn, die van elkaar wegtrilden en toen weer samenvloeiden. Hij viel achterover, met gespreide armen, in zijn nu smerige, vlekkerige rode jas en lag met op en neer zwoegende borst in het niets omhoog te staren, zijn donker ogen keken verloren. Toen hij instortte, liet Rhand zijn greep op saidin los en de Kracht verliet hem. Er restte hem net voldoende kracht om de ter’angreaal tegen zijn borst te klampen en van Asmodean weg te rollen. Hij duwde zich overeind op z’n knieën en het voelde of hij een berg beklom. Hij omvatte beschermend het beeldje van de man met de kristallen bol. De aarde bewoog niet meer. De glazen zuilen stonden stil – hij was er dankbaar voor, hun verwoesting zou net zijn alsof hij de geschiedenis van de Aiel vernietigde – maar overal lagen de drievoudige bladeren op de plavuizen onder Avendesora, als was slechts een tak van de grote boom gebroken. Maar al het andere in Rhuidean... Het plein zag eruit alsof alles was opgepakt en door een gekke reus wild was rondgeslingerd. De helft van alle grote paleizen en torens waren nog maar ruwe puinhopen aan het plein vol steen en brokken metselwerk. Enorme opzij geslagen zuilen hadden gaten geslagen in andere; muren waren omgevallen en enorme vensters waarin gekleurd glas had gezeten, vertoonden lege plekken. Dwars door de hele stad liep een scheur, een kloof in de aarde van vijftig voet breed. Daarmee was de verwoesting nog niet geëindigd. De mistkoepel die Rhuidean al vele eeuwen had verborgen, loste op; de onderkant gloeide niet meer en fel zonlicht stroomde door groeiende gaten. Daarachter zag de spits van Chaendaer er anders uit, lager, en aan de andere kant van het dal waren enkele bergen echt lager. Waar ooit een berg had gestaan strekte zich nu een breed uitlopend veld van steen en zand uit over het noordelijke eind van het dal.

Ik vernietig. Iedere keer vernietig ik weer. Licht, houdt het nooit op? Asmodean rolde op z’n buik en duwde zich op handen en knieën omhoog. Zijn ogen vonden Rhand en de ter’angreaal en hij leek ernaar toe te willen kruipen.

Rhand had op dit moment nog geen druppeltje kunnen geleiden, maar hij had leren vechten voor die eerste nachtmerrie dat hij kon geleiden. Hij hief zijn vuist. ‘Waag het niet.’ De Verzaker bleef zitten en zwaaide uitgeput heen en weer. Zijn gezicht vertrok van teleurstelling, maar wanhoop en verlangen flitsten eroverheen; haat en vrees glinsterden in zijn ogen.

‘Ik vind het een mooi gezicht, vechtende mannen, maar jullie kunnen niet eens overeind komen.’ Lanfir verscheen in Rhands gezichtsveld en nam de verwoesting in ogenschouw. ‘Nou, jullie hebben je werk grondig verricht. Kunnen jullie de sporen voelen? Deze plek was op de een of andere manier afgeschermd. Jullie hebben niet genoeg achtergelaten om te zeggen hoe jullie dat deden.’ Haar donkere ogen glansden opeens en ze knielde voor Rhand neer, kijkend naar wat hij vasthield. ‘Ha, dus dat wilde hij hebben. Ik dacht dat ze allemaal vernietigd waren. Ik heb er maar één gezien en die was gebroken. Een mooie val voor een onachtzame Aes Sedai.’ Ze stak haar hand uit en hij klemde de ter’angreaal nog steviger tegen zich aan. De glimlach was in haar ogen niet te zien. ‘O, je mag hem best houden. Voor mij is het niet meer dan een beeldje.’ Ze stond op en klopte overbodig haar witte rok af. Toen ze besefte dat hij haar lag aan te kijken, zocht ze niet langer het plein vol rommel af, maar lachte nog stralender. ‘Wat jij hebt gebruikt, was een van de twee sa’angrealen waar ik het over heb gehad. Heb je gevoeld hoe immens die is? Ik heb me vaak afgevraagd hoe dat zou aanvoelen.’ Ze leek de gretigheid in haar stem niet te merken. ‘Daarmee kunnen we samen de Grote Heer van het Duister zelf verplaatsen. Dat kunnen we, Lews Therin! Samen.’

‘Help me!’ Asmodean kroop onvast naar haar toe, zijn opgeheven gezicht getekend met lijnen van vrees. ‘Je weet niet wat hij heeft gedaan. Je moet me helpen. Ik ben jou terwille geweest, anders zou ik niet eens hierheen zijn gekomen.’

‘Wat heeft hij gedaan?’ snoof ze. ‘Jou als een hond geslagen en maar half zo goed als je verdient. Je was nooit bestemd voor grootheid, Asmodean, alleen om hen te volgen die echt groot zijn.’ Op de een of andere manier lukte het Rhand op te staan, nog steeds met het stenen beeldje met het kristal tegen zich aan. In haar aanwezigheid kon hij niet op zijn knieën blijven zitten. ‘Jullie, Uitverkorenen’ – hij wist dat zijn uitdaging gevaarlijk was, maar hij kon zich niet inhouden – ‘hebben je ziel aan de Duistere gegeven. Jullie hebben je aan hem gebonden.’ Hoeveel keer had hij zijn strijd met Ba’alzamon opnieuw beleefd? Hoeveel keer, voor hij begon te vermoeden wat die zwarte draden waren? ik heb hem afgesneden van de Duistere, Lanfir. Ik heb hem afgesneden.’

Haar ogen gingen geschokt wijd open. Ze keek van hem naar Asmodean. De man was in snikken uitgebarsten. ‘Je hebt me verteld dat jullie Uitverkorenen elkaar vertrouwen. Hoelang zou hij het geheim hebben gehouden? Wie van jullie zou aannemen dat hij het op de een of andere manier zelf heeft gedaan? Ik ben blij dat jij dacht dat het onmogelijk was; misschien zullen de anderen dat ook denken. Jij hebt me het idee gegeven, Lanfir. Een man die me kan leren geleiden. Maar ik zal geen les krijgen van een man die aan de Duistere is gebonden. Nu hoeft dat ook niet. Misschien is hij niet dezelfde meer, maar hij heeft weinig keus, nietwaar? Hij mag blijven en mij lesgeven, hopen dat ik win, me helpen om te winnen, of hij mag hopen dat de andere Uitverkorenen geen uitvlucht nodig hebben om hem aan te pakken. Wat zal hij kiezen, denk je?’

Asmodean staarde gehurkt Rhand met verwilderde ogen aan en stak toen plots een smekende hand naar Lanfir uit. ‘Ze zullen jou geloven! Je kunt het hun vertellen! Als jij er niet was, zou ik hier helemaal niet zijn! Je moet het ze vertellen. Ik ben trouw aan de Grote Heer van het Duister!’ Lanfir stond Rhand aan te kijken. Het was de eerste keer dat ze onzeker leek. ‘Hoeveel herinner jij je echt, Lews Therin? Hoeveel is van jou en hoeveel is van de schaapherder? Dit soort plannetjes zou je bedacht kunnen hebben toen wij...’

Ze haalde diep adem en keek naar Asmodean. ‘Ja, ze zullen me wel geloven. Wanneer ik ze zeg dat je naar Lews Therin bent overgelopen. Iedereen weet dat je altijd in het gaatje duikt waar je de meeste kans denkt te hebben. Ziezo.’ Voldaan knikte ze in zichzelf. ‘Weer een klein geschenkje voor jou, Lews Therin. Dat schild zal een druppeltje doorlaten, net voldoende om jou van alles bij te brengen. Het zal met de tijd oplossen, maar enkele maanden lang zal hij je niet kunnen uitdagen en tegen die tijd ben jij zijn enige kans. Hij heeft de kunst van een schild breken nooit zo goed beheerst. Je moet bereid zijn wat pijn te slikken en dat heeft hij nooit gekund.’

‘Neeeeeeee!’ Asmodean kroop naar haar toe. ‘Dat kun je me niet aandoen. Alsjeblieft, Mierin! Alsjeblieft.’

‘Ik heet Lanfir!’ Woede maakte haar gezicht lelijk en de man werd omhooggetrokken in de lucht, zijn armen en benen wijd uitgespreid. Zijn kleren plakten tegen hem aan en het vlees van zijn gezicht werd verwrongen, platgedrukt als boter onder een rots.

Rhand kon niet toestaan dat ze de man doodde, maar hij was te moe om de Ware Bron zonder hulp te bereiken. Hij kon hem maar amper voelen, een vage gloed net buiten zicht. Heel even verstrakten zijn handen zich rond de stenen man met de kristallen bol. Als hij nu door de enorme sa’angreaal in Cairhien reikte, zou hij vernietigd worden door de hoeveelheid Kracht. In plaats daarvan reikte hij door de kleine angreaal in zijn broeksband. Met deze angreaal was het een zwak stroompje, een haardun druppeltje vergeleken met het andere, maar hij was te uitgeput om meer aan te trekken. Hij wierp alles tussen de twee Verzakers in en hoopte dat hij haar er in ieder geval mee af kon leiden. Een staaf wit, heet vuur van tien voet hoog flitste tussen het tweetal door, weerlicht boog zich rond een wazig licht en trok een diepe groef in het plein, een barst in de gladheid van gesmolten aarde en steen. De vlammende schicht trof een paleis met groene strepen en ontplofte. Het gebulder begroef zich in het gerommel van ineenstortend marmer. Aan de ene kant van de gesmolten groef viel Asmodean in een bevend hoopje neer, bloed druppelde uit z’n oren en neus, aan de andere kant wankelde Lanfir achteruit, alsof ze geslagen was, waarna ze zich tot Rhand wendde. Hij stond te zwaaien op z’n voeten van de inspanning en raakte opnieuw saidin kwijt.

Heel even ziedde de woede even fel op haar gezicht als toen ze met Asmodean bezig was geweest, heel even verkeerde Rhand op het randje van de dood. Toen verdween de woede met schokkende abruptheid en werd begraven achter een verleidelijke glimlach. ‘Nee, ik mag je niet doden. Niet nu we zoveel werk hebben verzet.’ Ze kwam naar hem toe, stak haar hand uit en streelde zijn nek, waar ze hem in de droom had gebeten en die net wat genas. Hij had het Moiraine niet willen vertellen. ‘Je draagt nog steeds mijn teken. Zal ik het blijvend maken?’

‘Heb je iemand in Alcair Dal of de kampementen kwaad gedaan?’ Haar gezicht behield de glimlach, maar de streling veranderde en de vingers knepen zich opeens toe, alsof die zijn keel open wilden scheuren. ‘Wie bijvoorbeeld? Ik dacht dat je nu wel besefte dat je niet van dat boerenmeisje hield. Of gaat het om dat Aielwijf?’ Ze was een gifslang. Een dodelijke gifslang die van hem hield – Het Licht helpe me! – en hij wist niet hoe hij haar tegen kon houden als ze besloot te bijten, hemzelf of een ander.

‘Ik wil niemand laten lijden. Ik heb ze nog nodig. Ik kan ze gebruiken.’ Het waren pijnlijke woorden, pijnlijk omdat ze gedeeltelijk waar waren. Maar Lanfirs giftanden wegtrekken van Egwene en Moiraine, weg van Aviendha en ieder ander die hem na stond, was wel wat pijn waard.

Ze gooide haar mooie hoofd in de nek en haar lach klonk als parelende klokjes, ik kan me nog herinneren dat je veel te zachtmoedig was om iemand te gebruiken. Listig in een veldslag, zo hard als steen en zo hooghartig als de bergen, maar open en zachtmoedig als een meisje! Nee, ik heb niemand van je kostbare Aes Sedai of je kostbare Aielvrouwen pijn gedaan. Ik dood niet zonder reden, Lews Therin. Ik doe zelfs geen pijn zonder reden.’ Hij zorgde er terdege voor niet naar Asmodean te kijken, die met een lijkbleek gezicht hortend ademhaalde. De man had zich op een hand omhoog geduwd en gebruikte de andere om het bloed van zijn mond en kin te vegen. Lanfir draaide zich langzaam om en keek over het grote plein rond. ‘Je hebt deze stad even grondig vernietigd als een leger zou hebben gedaan.’ Maar ze keek niet naar de verwoeste paleizen, hoewel ze net deed alsof. Ze keek aandachtig rond over het verwoeste plein met de bergen van verzamelde ter’angrealen en ander onbekende zaken. Haar mondhoeken stonden strak toen ze Rhand weer aankeek; in haar donkere ogen smeulde een vonkje onderdrukte woede. ‘Gebruik die lessen goed, Lews Therin. De anderen zijn er nog. Sammael, die jou benijdt, Demandred met zijn haat, Rahvin met zijn machtshonger. Ze zullen je met nog meer liefde omlaag willen sleuren, nog meer, als... wanneer ze ontdekken dat jij dat hebt.’

Haar blik vloog naar het voetgrote beeld in zijn handen en heel even dacht hij dat zij overwoog het van hem af te pakken. Niet om de anderen tegen zijn onverhoedse aanvallen te beschermen, maar omdat hij daarmee mogelijk al te machtig voor haar kon worden. Op dat moment wist hij niet eens of hij haar tegen kon houden, zelfs niet als ze slechts haar sterke handen gebruikte. Het ene moment overwoog ze hem de ter’angreaal te laten behouden, het volgende moment schatte ze zijn vermoeidheid in. Ondanks al haar gepraat over haar liefde voor hem, zou ze heel ver uit zijn buurt willen zijn wanneer hij genoeg kracht terug had om het ding te gebruiken. Ze liet nogmaals met opeengeperste lippen haar ogen kort over het hele plein glijden. Toen opende zich opeens een doorgang naast haar, geen deur naar het zwart, maar naar iets wat een vertrek in een paleis leek te zijn, geheel van marmer en vol witzijden voorhangen.

‘Wie van de twee was jij?’ vroeg hij toen ze erin stapte. Ze bleef staan en keek hem met een bijna ondeugende glimlach aan.

‘Denk je dat ik ertegen zou kunnen de dikke, lelijke Keille te zijn?’ Ze streelde over haar slanke lichaam om het te benadrukken. ‘Tja, Isendre. Die fijn gebouwde, mooie Isendre. Ik dacht dat je het zou vermoeden en dus haar zou verdenken. Mijn trots is sterk genoeg om zo nodig wat vet te verdragen.’ De glimlach ontblootte haar tanden. ‘Isendre dacht dat ze met gewone Duistervrienden te maken had. Het zou me niet verbazen als ze momenteel wanhopig aan enkele boze Aielvrouwen probeert uit te leggen hoe het komt dat er zoveel gouden halskettingen en armbanden onder in haar reiskist liggen. Ze heeft sommige feitelijk ook zelf gestolen.’

‘Ik meende je te horen zeggen dat je niemand kwaad had gedaan.’

‘Nu hoor ik je zachte hartje weer. Ik kan je een zacht vrouwenhart tonen, wanneer ik dat wens. Je zult, denk ik, niet kunnen voorkomen dat ze een stevige afranseling krijgt – dat verdient ze minstens voor de manier waarop ze me aankeek – maar als je snel genoeg terugkeert, kun je nog net verhinderen dat ze haar met één waterzak uit dit verworden land sturen. Die .Aiel treden vrij hard op tegen dieven, denk ik.’ Ze lachte vermaakt en schudde verbaasd het hoofd. ‘Zo anders dan ze waren. Je kon een Da’shain in het gezicht slaan en dan vroeg hij alleen maar wat hij misdaan had. Nog een mep en hij vroeg of hij je beledigd had. En hij bleef zo, al sloeg je hem de hele dag door.’ Ze wierp van opzij een minachtende blik op Asmodean en voegde eraan toe: ‘Leer zo goed en zoveel mogelijk, Lews Therin. Ik wil dat wij samen regeren en wil niet toekijken hoe Sammael je doodt of hoe Graendal je aan haar verzameling van knappe jongemannen toevoegt. Leer zo goed en snel mogelijk.’ Ze stapte de witzijden en marmeren kamer in, en de deur leek opzij te wentelen, versmalde en verdween. Voor het eerst na haar komst haalde Rhand diep adem. Mierin. Een naam die hij zich herinnerde van de glazen zuilen. De vrouw die in de Eeuw der Legenden de kerker van de Duistere had gevonden en er een gat in had geslagen. Had ze geweten wat het was? Hoe was ze ontsnapt aan die vlammende doem die ze had gezien? Had ze zich toen al aan de Duistere overgegeven?

Asmodean kwam moeizaam overeind, wankelde en viel bijna opnieuw. Hij bloedde niet meer, maar het bloed tekende nog steeds dunne lijntjes langs zijn nek en trok een veeg dwars over z’n mond en kin. Zijn smerige rode jas was gescheurd, het witte kant kapot en gerafeld. ‘Door mijn band met de Grote Heer was ik in staat saidin te voelen en niet krankzinnig te worden,’ zei hij schor. ‘Nu heb je me alleen maar net zo kwetsbaar gemaakt als jezelf. Je kunt me net zo goed laten gaan. Ik ben niet zo’n goede leraar. Ze heeft me alleen maar uitgekozen, omdat...’ Zijn lippen bewogen en probeerden de woorden binnen te houden.

‘Omdat er niemand anders is,’ maakte Rhand voor hem af en draaide zich om.

Op trillende benen stak Rhand het brede plein over en zocht zich een pad door het puin. Hij en Asmodean waren halverwege rond het woud van glazen zuilen van Avendesora getuimeld. Kristallen sokkels lagen tegen omgevallen beelden van mannen en vrouwen, sommige in stukken, sommige heel. Een grote platte ring van zilverachtig metaal stak schuin omhoog op metalen en stenen stoelen; vreemde vormen van metaal, kristal en glas; alles lag bijeen op verbrijzelde stukken, een zwarte metalen schacht stond als een speer rechtop, op de punt, in een onmogelijk evenwicht. Zo zag het hele plein eruit. Vanuit de grote boom vond hij na wat zoeken wat hij zocht. Hij schopte wat kapotte glazen spiralen opzij, schoof een eenvoudig bewerkte stoel van rood kristal weg en pakte een beeldje op van een voet lang, een vrouw in een lang kleed met een ernstig gezicht van witte steen, die in één hand een heldere kristallen bol ophield. Heel. Even nutteloos voor hem als het mannelijke evenbeeld voor Lanfir. Hij dacht erover het kapot te slaan. Hij kon de kristallen bol natuurlijk met een grote zwaai op de plavuizen versplinteren.

‘Dat zocht ze.’ Hij had niet beseft dat Asmodean hem had gevolgd. Wankelend wreef de man aan zijn bebloede mond. ‘Ze scheurt je het hart uit het lijf om dat in handen te krijgen.’

‘Of uit dat van jou, omdat je het voor haar geheimhoudt. Ze houdt van me.’

Licht help me. Of een dolle wolf van me houdt. Even later legde hij het vrouwenbeeldje in de kromming van zijn arm, samen met de man. Misschien kon het gebruikt worden. En ik wil niet nog meer verwoesten.

Maar toen hij rondkeek, zag hij nog iets anders dan vernietiging. De mist boven de verwoeste stad was bijna verdwenen. Er dreven nog slechts enkele nevelflarden in de ondergaande zon boven de gebouwen die overeind waren blijven staan. De bodem van het dal helde nu scherp naar het zuiden en uit de grote breuk die tot ver in de diepte doorliep naar een enorme oceaan van verborgen water, stroomde het water naar de stad. Het laagste gedeelte van het dal vulde zich reeds. Een meer.

Het zou uiteindelijk de stad bereiken, een meer van drie span lang in een land waar een poel van tien voet al mensen aantrok. Er zouden zich mensen in het dal vestigen. In gedachten zag hij reeds terrassen met groene akkers op de omringende bergen. Ze zouden de Avendesora verzorgen, de laatste chora-boom, wellicht Rhuidean herbouwen. De Woestenij zou een stad kennen. Misschien zou hij het zelfs nog meemaken.

Met de angreaal, het dikke mannetje met het zwaard, kon hij een doorgang openen naar het zwart. Asmodean stapte er na enig weifelen met hem doorheen en zag met lichte spot een stenen trede verschijnen, net breed genoeg voor de twee mannen. Hij was nog steeds dezelfde man die zich aan de Duistere had gegeven. Zijn berekenende zijdelingse blikken waren daarvoor herinnering genoeg, als Rhand nog een waarschuwing nodig had.

Maar tweemaal zeiden ze iets, terwijl de trede door het zwart suisde. Eenmaal zei Rhand: ik kan je niet Asmodean noemen.’ De man rilde, ik heette vroeger Joar Addam Nesossin,’ zei hij na een pauze. Het klonk of hij zich had uitgekleed, of iets had verloren. ‘Dat kan ik ook niet gebruiken. Wie weet op welk flardje papier die naam nog vermeld staat? Ik wil voorkomen dat iemand jou, de Verzaker, wil doden.’ En voorkomen dat iemand wist dat hij een Verzaker als leraar had. ‘Volgens mij kun je het beste doorgaan als Jasin Natael. De speelman van de Herrezen Draak. Dat verhaal is goed genoeg om jou in mijn buurt te houden.’ Natael grijnsde maar zei niets. Even later merkte Rhand op: ‘Het eerste dat je me moet leren, is hoe ik m’n dromen kan afschermen.’ De man knikte dof. Hij zou problemen geven, maar die konden niet zo groot zijn als de problemen door zijn onwetendheid.

De trede ging langzamer, stopte en Rhand vouwde de werkelijkheid weer. De doorgang opende zich naar de richel in Alcair Dal. De regen was opgehouden, hoewel de donkere bodem in de avondschaduwen nog steeds doorweekt was en door de voeten van de Aiel tot modder was vertrapt. Er waren minder Aiel dan eerst, misschien een kwart minder. Maar er was geen strijd meer. Hij keek naar de richel waar Moiraine en Egwene, Aviendha en de Wijzen bij de stamhoofden stonden, die met Lan stonden te praten. Mart zat iets verder op z’n hurken, de hoedrand omlaag getrokken en de zwarte speer over z’n schouder. Adelin en haar Speervrouwen stonden om hem heen. Hun monden vielen open toen Rhand uit de doorgang stapte, en vielen nog verder open toen Natael volgde met zijn besmeurde rode jas. Mart sprong grijnzend overeind en Aviendha stak halfslachtig haar hand op. De Aiel in de kloof keken zwijgend toe.

Voor iemand iets kon zeggen, zei Rhand: ‘Adelin, kun je iemand naar de vrijmarkt sturen en doorgeven Isendre niet langer af te ranselen. Zo’n grote dievegge is ze ook weer niet.’ De blonde vrouw keek geschrokken, maar sprak meteen een van de vrouwen aan, die wegrende.

‘Hoe wist je dat?’ riep Egwene uit terwijl Moiraine tegelijk wilde weten: ‘Waar ben je geweest? En hoe?’ Haar grote donkere ogen schoten heen en weer tussen hem en Natael en haar Aes Sedai-kalmte was nergens te bekennen. En de Wijzen...? De goudblonde Melaine leek bereid alle antwoorden met haar blote handen uit hem te trekken. Bair keek geërgerd alsof ze het eruit wilde slaan. Amys verschoof haar sjaal en streek met haar vingers door haar witte haar. Ze leek niet in staat te besluiten of ze nu bezorgd was of opgelucht.

Adelin overhandigde hem zijn nog steeds vochtige jas. Hij wikkelde die rond de twee stenen beeldjes. Ook daarover stond Moiraine na te denken. Hij wist niet of ze enig vermoeden had wat ze waren, maar hij was van plan ze zo goed mogelijk voor iedereen te verbergen. Als hij zich met de macht van Callandor al niet vertrouwde, dan moest hij bij die grote sa’angreaal helemaal oppassen. Pas als hij veel beter had geleerd om deze ter’angrealen en zichzelf te beheersen. ‘Wat is er hier gebeurd?’ vroeg hij, en de mond van de Aes Sedai verstrakte omdat ze genegeerd werd. Egwene leek ook niet al te blij. ‘De Shaido zijn weg, achter Sevanna en Couladin aan,’ zei Rhuarc. ‘Allen die hier zijn gebleven, erkennen jou als de Car’a’carn.’

‘De Shaido waren niet de enigen die wegvluchtten.’ Hans leren gezicht toonde een wrange grijns. ‘Sommige krijgers van de Tomanelle vertrokken. Ook van de Goshien, Shaarad en Chareen.’ Jheran en Erim knikten, even verbitterd als Han.

‘Niet met de Shaido mee,’ gromde de lange Bael, ‘maar ze zijn wel vertrokken. Ze zullen rondvertellen wat hier is gebeurd, wat je hebt geopenbaard. Dat was geen goede zet. Ik zag mannen hun speren weggooien en vluchten.’

Hij zal jullie verenigen en jullie vernietigen.

‘Geen enkele Taardad is verdwenen,’ bracht Rhuarc naar voren, niet trots, maar meer als een nuchtere mededeling. ‘We staan klaar om te gaan waarheen je ons leidt.’

Waarheen hij hen leidde. Hij was met de Shaido onder Couladin en Sevanna nog niet klaar. Terwijl zijn ogen over de Aiel in de rotskloof gleden, zag hij de geschokte gezichten van allen die hadden gekozen om te blijven. Hoe zouden de gevluchten zich hebben gevoeld? Maar de Aiel waren slechts het middel tot een doel. Daar moest hij aan denken. Ik moet zelfs nog harder zijn dan zij.

Jeade’en stond bij de rotsverhoging naast Marts ruin. Terwijl hij Natael gebaarde bij hem te blijven, klom Rhand in het zadel, de in zijn jas gehulde beeldjes veilig onder zijn arm. Met vertrokken mond ging de vroegere Verzaker naast zijn linker stijgbeugel staan. Adelin en de andere Speervrouwen sprongen omlaag en vormden een kring om hem heen en tot zijn verrassing stapte Aviendha omlaag naar haar gebruikelijke plekje. Mart sprong met een zwaai in Pips’ zadel. Rhand keek om naar de mensen op de richel, die hem allen wachtend aankeken. ‘De weg terug zal lang zijn.’ Bael wendde zijn gezicht af. ‘Lang en bloedig.’ De Aielgezichten veranderden niet. Egwene wilde met pijn in de ogen haar hand naar hem uitsteken, maar hij negeerde haar. ‘Wanneer de andere stamhoofden er zijn, begint het.’

‘Het begon al heel lang geleden,’ zei Rhuarc kalm. ‘De vraag is meer, waar en hoe het eindigt.’

Daarop had Rhand geen antwoord. Hij keerde zijn grijsbruine hengst en reed langzaam de kloof uit, omringd door zijn merkwaardige gevolg. De Aiel weken voor hem uiteen, kijkend, wachtend. De kilte van de nacht begon reeds voelbaar te worden.


Voorwaar, de Kinderen van de Draak sprongen op, toen het bloed werd gesprenkeld op de grond waar niets kon groeien; het Volk van de Draak sprong op, gewapend voor de dans met de dood. En hij riep hen op uit de barre landen te gaan en zij deden de wereld beven van de oorlog.

uit Het Rad des Tijds door Sulamein so Bhagad,

hoofd geschiedkundige aan het Hof van de Zon, de Vierde Eeuw.

Загрузка...