34 Hij die komt met de dageraad

De schaduwen van de dageraad werden korter en bleker, terwijl Rhand en Mart over de kale, nog steeds donkere ravijnbodem sprongen en het in mist gehulde Rhuidean achter zich lieten. De droge lucht vormde reeds de voorbode van de hitte van de dag, maar Rhand, die geen jas droeg, vond de lichte bries eigenlijk wel lekker koel. Dat zou niet zo lang meer duren; het felle verschroeiende daglicht zou spoedig op hen neervallen. Ze haastten zich zoveel mogelijk in de hoop dat voor te zijn, maar ze verwachtten niet dat ze het zouden halen. Hoe hard ze ook holden, het ging niet erg snel.

Mart strompelde, een en al pijn, droevig verder; een donkere veeg bloed bedekte de helft van zijn gezicht en onder zijn open jas was door het losgeknoopte hemd zijn borst te zien, waar nog meer opgedroogd bloed zat. Soms raakte hij heel voorzichtig de dikke striem rond zijn nek aan, die nu bijna zwart was. Buiten adem grommend, vaak struikelend, kon hij zich nog net aan zijn vreemde speer met de zwarte schacht overeind houden en een hand tegen zijn hoofd houden. Hij klaagde echter niet, wat een slecht teken was. Mart kon ontzettend goed zeuren over kleine ongemakken; zijn zwijgen betekende dat hij echt pijn had. De oude, half geheelde wond in Rhands zij voelde aan alsof hij doorboord werd en de sneden op zijn gezicht en hoofd brandden. Toch strompelde hij verder, half gebogen door de wond in zijn zij, en hij dacht amper aan zijn eigen pijn. Hij besefte maar al te goed dat de zon achter hen opkwam en de Aiel hen op de kale berghelling stonden op te wachten. Daar kon Mart water en schaduw vinden. De dageraad en de Aiel.

Hij die komt met de dageraad. Die Aes Sedai die hij voor Rhuidean had gezien of waarvan hij had gedroomd, had het gezegd of ze kon voorspellen. Hij zal jullie samen binden. Hij zal jullie terugvoeren en jullie vernietigen. De woorden leken in haar mond wel een voorspelling. Hen vernietigen. De voorspelling luidde ook dat hij de wereld wederom zou breken. Het idee vervulde hem met afschuw. Misschien kon hij aan dat deel nog wel ontkomen, maar oorlog, dood en verwoesting volgden hem al op de hielen. Tyr was eigenlijk de eerste plaats sinds lange tijd waar hij geen wanorde, stervenden en brandende huizen had achtergelaten.

Hij merkte dat hij vurig verlangde naar de kans om Jeade’en te bestijgen en ervandoor te gaan, zo snel als de hengst hem wilde dragen. Het was niet voor het eerst. Maar ik kan er niet vandoor, dacht hij. Ik moet dit doen, omdat er niemand anders is die het kan. Ik doe het, of de Duistere zal overwinnen. Een slechte ruil, maar de enig mogelijke. Maar waarom zou ik de Aiel vernietigen? En hoe dan? Die laatste gedachte maakte hem door en door koud. Het leek net of hij aanvaardde dat hij het zou doen, dat hij het moest doen. Hij wilde de Aiel geen kwaad doen. ‘Licht,’ zei hij schor, ik wil niemand vernietigen.’ Zijn mond leek nu al weer vol stof te zitten. Mart wierp hem zwijgend van opzij een blik toe. Een behoedzame blik. Ik ben nog niet krankzinnig, dacht Rhand grimmig. Boven aan de helling waren de eerste Aiel in de drie kampen reeds op. Het kwam er echter wel op neer dat hij hen nodig had. Daarom was hij over dit alles gaan nadenken, toen hij voor het eerst ontdekte dat de Herrezen Draak en Hij die komt met de dageraad heel goed een en dezelfde persoon konden zijn. Hij had mensen nodig die hij kon vertrouwen, mensen die hem om iets anders volgden dan uit vrees voor hem of uit machtswellust. Mensen die hem niet voor hun eigen doeleinden zouden gebruiken. Hij had gedaan wat nodig was en nu zou hij hen gebruiken. Omdat hij het moest. Hij was nog niet krankzinnig – hij dacht niet dat hij dat was – maar velen zouden dat wel denken voor alles voorbij was.

Het felle zonlicht overviel hen voor ze de Chaendaer op klauterden; de hitte dreunde als een knuppel op hen neer. Rhand beklom de ongelijke helling, ondanks de diepe kuilen, steile stukken en ruwe rotspartijen, zo snel mogelijk. Zijn keel was de laatste slokken water allang vergeten en de zon droogde zijn hemd even vlug als zijn zweet het vochtig maakte. Mart hoefde evenmin aangespoord te worden. Daarboven was water. Bair stond voor de lage tenten van de Wijzen met een waterzak in haar handen, die glinsterde van de damp. Terwijl hij zijn gebarsten lippen aflikte, wist Rhand zeker dat hij het glinsteren kon zien.

‘Waar is hij? Wat hebben jullie met hem gedaan?’ De schreeuw bracht Rhand met een schok tot stilstand. De roodharige man, Couladin, stond boven op een grote rots die de vorm had van een granieten duim die uit de helling stak. Een groep krijgers van de Shaidostam stond bij de voet naar Rhand en Mart te kijken. Sommigen waren gesluierd.

‘Over wie heb je het?’ riep Rhand terug. Zijn stem kraste van de dorst. Couladins ogen leken uit te puilen van woede. ‘Muradin! Natlander! Hij is er twee dagen voor jou naar binnen gegaan en toch komen jullie er eerder uit. Als jullie dit overleven, had hij het zeker gekund! Jullie moeten hem gedood hebben!’

Rhand meende een schreeuw te horen bij de tenten van de Wijzen, maar voor hij met z’n ogen kon knipperen, kwam Couladin als een slang overeind en wierp zijn speer. Nog twee speren van de Aiel bij de voet van de rots flitsten naar hem toe.

Als vanzelf greep Rhand saidin beet en het uit vlammen gevormde zwaard verscheen. De kling wervelde in zijn handen – Wervelwind rond de berg - een toepasselijke naam – en sloeg de schachten van twee speren kapot. Marts zwarte wapen sloeg nog net de derde opzij. ‘Bewijs!’ brulde Couladin. ‘Ze hebben Rhuidean betreden met wapens! Het is verboden! Zie dat bloed op hen! Ze hebben Muradin vermoord!’ Al schreeuwend wierp hij een tweede speer en ditmaal was het de eerste van ruim tien speren.

Rhand gooide zich opzij en besefte half dat Mart de andere kant opsprong. Nog voor hun voeten de grond weer raakten, kwamen de speren bij elkaar waar Rhand net had gestaan, waarbij ze elkaar wegstootten. Toen hij overeind sprong, zag hij dat alle speren in de rotsgrond staken. In een volmaakte kring omringden ze de plek waarvan hij was weggesprongen. Heel even stond zelfs Couladin verstomd. ‘Stop!’ riep Bair, die op dit verstilde moment kwam aangehold. Haar lange, ruime gewaad hinderde haar evenmin als haar leeftijd. Ze sprong ondanks haar witte haren de helling af als een meisje, als een woedend meisje. ‘De vrede van Rhuidean, Couladin!’ Haar ijle stem klonk als een ijzeren stang. ‘Tweemaal heb je de vrede nu verbroken. Nog eenmaal en je wordt buiten de wet geplaatst! Mijn woord erop. Jij, en ieder ander die nog een hand durft op te steken!’ Ze kwam al glijdend vlak voor Rhand tot stilstand en keek de Shaido aan, terwijl ze haar waterzak omhooghield alsof ze hen ermee wilde neerslaan. ‘Laat ieder die twijfelt zijn speer heffen! Die zal de schaduw worden onthouden volgens de overeenkomsten van Rhuidean, door elke veste, post of tent. Zijn eigen sibbe zal hem als een wild beest verjagen.’ Enkele Shaido ontdeden zich haastig van hun sluier – enkelen – maar Couladin liet zich niet de mond snoeren. ‘Ze zijn gewapend, Bair! Ze hebben Rhuidean gewapend betreden! Dat is...’

‘Zwijg!’ Bair hief haar vuist naar hem op. ‘Hoe durf jij over wapens te spreken! Jij, die de vrede van Rhuidean wilt verbreken en met onbedekt gelaat wilt doden? Ze hebben geen wapens meegenomen; daarvan was ik getuige.’ Opzettelijk keerde ze hen de rug toe, maar de blik die ze op Rhand en Mart wierp, was nauwelijks vriendelijker. Ze vertrok haar gezicht toen ze Marts vreemde speer met de zwaardkling zag en mompelde: ‘Heb je dat in Rhuidean gevonden, jongen?’

‘Hij werd mij gegeven, oude vrouw,’ gromde Mart schor terug. ‘Ik heb ervoor betaald en ik ben van plan hem te houden.’ Ze snoof. ‘Jullie zien er allebei uit alsof je door mesgras bent gerold. Hoe...? Nee, dat kunnen jullie me later wel vertellen.’ Ze keek naar Rhands zwaard en huiverde. ‘Zorg dat je dat wegdoet. En toon hun de tekenen voor die dwaas van een Couladin ze weer opstookt. Hij is zo heetgebakerd dat hij binnen de kortste keren zijn hele stam buiten de wet zou plaatsen. Vlug.’

Heel even keek hij haar met open mond aan. Tekenen? Toen herinnerde hij zich wat Rhuarc hem een keer had laten zien, het teken van een man die Rhuidean had overleefd. Hij liet het zwaard verdwijnen, knoopte zijn linkermouw los en trok die tot boven zijn elleboog op. Over de onderarm kronkelde een vorm als die op de Drakenbanier, een lenig wezen met gouden manen en scharlakenrode en gouden schubben. Natuurlijk had hij het verwacht, maar hij schrok er toch nog van. Het leek of het een deel van zijn huid vormde, alsof dat niet bestaande schepsel in hem was getrokken. Zijn arm voelde niet anders aan, maar de schubben flonkerden als glimmend metaal in de zon. Als hij die gouden manen op zijn pols zou aanraken, zou hij waarschijnlijk ieder haartje ervan voelen.

Hij stak zijn blote arm hoog op. Zo hoog dat Couladin en zijn mannen hem konden zien. Onder de Shaido werd gemompeld en Couladins gezicht vertrok in een snauw. Steeds meer mannen kwamen bij de granieten rots staan toen de Shaido uit hun tenten aan kwamen hollen. Rhuarc stond naast Heirn en zijn Jindo’s stonden wat hoger op de helling. Ze hielden de Shaido in de gaten en keken naar Rhand met iets van verwachting, die door zijn opgeheven arm niet minder werd.

Lan stond halverwege de twee groepen, met de hand op zijn gevest, zijn gezicht vol boze, stille dreiging.

Net toen Rhand besefte dat de Aiel nog iets meer wensten te zien, kwamen Egwene en de andere drie Wijzen over de helling naar hem toe geklauterd. De Aielvrouwen zagen er ongewoon uit, nu ze zich zo moesten haasten. Ze leken even boos als Bair was geweest. Amys keek Couladin woest aan, terwijl de zonne-blonde Melaine Rhand beschuldigend aankeek. Seana zag eruit of ze elk moment rotsen kon vergruizelen. Egwene, met een sjaal om haar haren die tot op haar schouders hing, staarde min of meer bezorgd naar Mart en hem, alsof ze had gedacht hen nooit meer te zullen zien.

‘Dwaze man,’ mompelde Bair. ‘Alle tekenen.’ Ze gooide Mart de waterzak toe, greep Rhands rechterarm en begon zijn mouw op te trekken, waardoor een spiegelbeeld van het wezen op zijn linkerarm zichtbaar werd. Zijn adem stokte en kwam er toen met een lange zucht uit. Ze leek te wankelen op de messcherpe rand tussen opluchting en afkeer. Er was geen vergissing mogelijk: ze had gehoopt dat het tweede teken er zou zijn, maar was er ook bang voor. Amys en de andere twee vrouwen slaakten bijna net zo’n zucht. Het was vreemd om bange Aiel te zien.

Rhand moest bijna lachen. Niet dat hij het leuk vond. Tweemaal en tweemaal wordt hij getekend. Dat stond in de Voorspellingen van de Draak. Er stond een reiger in beide handpalmen en nu kwamen deze tekenen er ook nog bij. Een van die merkwaardige schepsels – draken volgens de Voorspellingen – werd verondersteld ‘de herinnering aan weleer’ aan te duiden. Nou, dat had Rhuidean hem wel gegeven, de verloren geschiedenis van de oorspronkelijke Aiel. De andere was ‘de prijs van de wederkeer’. Wanneer zal ik die prijs moeten betalen? En hoe velen zullen die met mij moeten betalen? Dat moesten anderen altijd, zelfs wanneer hij het alleen wilde opknappen. Afkerig of niet, Bair wachtte geen moment voor ze zijn arm boven zijn hoofd duwde en luid verkondigde: ‘Aanschouw wat nooit eerder werd aanschouwd. Een Car’a’carn is gekozen, een hoofd aller hoofden, geboren uit een Speermaagd. Hij is met de dageraad uit Rhuidean verschenen, aldus de voorspelling vervullend, om de Aiel te verenigen! De vervulling van de voorspelling is begonnen!’

De reacties van de andere Aiel waren absoluut niet wat Rhand had verwacht. Couladin staarde met zo mogelijk nog meer haat dan eerst op hem neer, sprong toen van de stenen rots en beende de helling op om in een Shaidotent te verdwijnen. De andere Shaido begonnen zich te verspreiden en keken met nietszeggende blikken naar Rhand voor ook zij in hun tenten verdwenen. Heirn en de krijgers van de Jindosibbe deden zonder enige aarzeling hetzelfde. Binnen enkele tellen bleef alleen Rhuarc over, die bezorgd toe stond te kijken. Lan liep naar het stamhoofd toe; aan zijn gezicht was niet te zien dat Lan ook naar Rhand had gekeken. Rhand had eigenlijk niet geweten wat hij kon verwachten, maar dit in ieder geval niet.

‘Bloedvuur,’ mompelde Mart. Het leek voor het eerst tot hem door te dringen dat hij een waterzak had. Hij trok de stop eruit, hield de huid-zak hoog en liet bijna evenveel water over zijn gezicht spatten als dat hij dronk. Toen hij hem eindelijk liet zakken, keek hij opnieuw naar de tekenen op Rhands armen en schudde opnieuw het hoofd. ‘Bloedvuur,’ zei hij nogmaals en hield hem de klotsende waterzak voor. Rhand staarde verontrust naar de Aiel, maar wilde toch eerst wat drinken. Zijn keel was zo droog dat de eerste slokken pijn deden. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ wilde Egwene weten. ‘Heeft Muradin je aangevallen?’

‘Het is niet toegestaan om te spreken over wat er in Rhuidean is gebeurd,’ zei Bair scherp.

‘Muradin niet,’ zei Rhand. ‘Waar is Moiraine? Ik had gedacht dat ze ons hier als eerste zou opwachten.’ Hij wreef over zijn gezicht en zwarte korrels opgedroogd bloed vielen van zijn hand. ‘Ik zou het deze keer niet erg vinden als ze me ongevraagd zou helen.’

‘Ik ook niet,’ zei Mart schor. Hij zwaaide heen en weer en hield zichzelf met zijn speer overeind, waarbij hij de muis van zijn duim tegen zijn voorhoofd drukte. ‘Mijn hersens tollen als een gek.’ Egwene trok een gezicht. ‘Ze is nog steeds in Rhuidean, neem ik aan. Maar nu jij er eindelijk uit bent, komt zij er ook wel uit. Ze is er meteen na jou ingegaan. Aviendha ook. Jullie zijn allemaal zo lang weg geweest.’

‘Moiraine in Rhuidean?’ vroeg Rhand ongelovig. ‘En Aviendha ook? Waarom zijn...’ Opeens drong Egwenes andere opmerking tot hem door. ‘Wat bedoel je met zo lang?’

‘Dit is de zevende dag,’ zei ze. ‘De zevende dag sinds jullie het dal inliepen.’

De waterzak viel uit zijn handen. Seana pakte die snel op, voor er nog meer van de kostelijke inhoud over de rotshelling kon druppelen. Rhand merkte het amper. Zeven dagen. In die zeven dagen kan er van alles zijn gebeurd. Ze kunnen me nu ingehaald hebben, hebben bedacht wat ik van plan ben. Ik moet in beweging blijven. Snel. Ik moet ze voor blijven. Ik heb dit alles niet gedaan om bet nu te laten mislukken. Ze stonden hem allemaal aan te staren, zelfs Rhuarc en Mart, en de bezorgdheid was overduidelijk van hun gezichten af te lezen. En behoedzaamheid. Dat was niet verwonderlijk. Niemand wist immers wat hij zou kunnen doen of hoe gezond hij nog was? Alleen Lan behield zijn steenharde frons.

‘Ik heb het je toch gezegd dat het Aviendha was, Rhand. Zo bloot als een pasgeboren kindje.’ Marts stem klonk alsof hij pijn had en zijn benen leken niet echt sterk.

‘Hoelang duurt het nog voor Moiraine terugkomt?’ vroeg Rhand. Als zij er min of meer tegelijk in was gegaan, moest ze gauw terug zijn. ‘Als ze er de tiende dag nog niet is,’ antwoordde Bair, ‘komt ze niet. Na tien dagen is er nog nooit iemand teruggekomen.’ Nog drie dagen, misschien. Nog drie dagen langer en hij was er al zeven kwijtgeraakt. Laat haar er nu uitkomen! Ik geef niet op. Met moeite kon hij een boze grijns onderdrukken. ‘Jij kunt geleiden. Een van jullie, in ieder geval. Ik heb gezien hoe je Couladin wegwierp. Kunnen jullie Mart helen?’

Amys en Melaine keken elkaar aan op een manier die alleen maar bedroefd kon worden genoemd.

‘Wij hebben een ander pad gevolgd,’ zei Amys treurig. ‘Er zijn Wijzen die in zekere zin kunnen doen wat je vraagt, maar wij horen daar niet bij.’

‘Wat bedoel je?’ snauwde hij kwaad. ‘Jullie kunnen geleiden als Aes Sedai. Waarom kunnen jullie dan ook niet helen? Jullie wilden niet dat hij Rhuidean introk. Vinden jullie nu wel dat hij erdoor mag sterven?’

‘Ik overleef het wel,’ zei Mart, maar hij had beide ogen dichtgeknepen van de pijn.

Egwene legde haar hand op Rhands arm. ‘Niet alle Aes Sedai kunnen goed helen,’ zei ze troostend. ‘De beste heelsters zijn die van de Gele Ajah. Sheriam, de Meesteresse der Novices, kan niet meer helen dan een blauwe plek of een snee. Geen twee vrouwen hebben precies dezelfde Talenten of vaardigheden.’

Haar toon ergerde hem. Hij was niet een of ander zeurend kind waartegen vriendelijk moest worden gepraat. Hij keek de Wijzen fronsend aan. Of ze het niet konden of niet wilden, maar Mart en hij zouden op Moiraine moeten wachten. Als zij tenminste niet was gedood door de bel van het kwaad, door die zand wezens. Het kwaad moest nu zijn opgelost, er was toch ook een eind gekomen aan dat in Tyr. Die bellen zouden haar niet kunnen tegenhouden. Zij kan zich er een pad doorheen hanen. Zij weet wat ze doet, zij hoeft niet ieder duimpje van haar pad van tevoren te bedenken, zoals ik. Maar waarom was ze nog niet terug? Waarom was ze er eigenlijk heen gegaan en waarom had hij haar niet gezien? Stomme vraag. Er konden honderden mensen in Rhuidean zijn zonder dat ze werden gezien. Hij vermoedde dat er veel vragen bestonden waar geen antwoord op gegeven kon worden tot zij terugkwam. En wellicht zouden ze dan ook niet beantwoord worden. ‘We hebben kruiden en zalfjes,’ zei Seana. ‘Kom mee uit de zon, dan zullen we iets aan jullie verwondingen doen.’

‘Weg uit de zon,’ mompelde Rhand. inderdaad.’ Hij gedroeg zich onbehouwen, maar gaf er niet om. Waarom was Moiraine Rhuidean binnengegaan? Hij vertrouwde haar niet. Ze zou hem in die richting blijven duwen die zij de beste vond en de Duistere mocht zijn eigen mening delen. Als zij daarbinnen was, kon ze dan invloed hebben op wat hij daar had gezien? Kon zij het op de een of andere manier veranderd hebben? Als zij ook maar het geringste vermoeden van zijn plannen had... Hij ging op weg naar de Jindotenten – het volk van Couladin zou hem waarschijnlijk geen rustplekje willen aanbieden – maar Amys stuurde hem naar het vlakke stuk, waar de tenten van de Wijzen stonden. ‘Ze zullen zich niet op hun gemak voelen als jij bij hen bent,’ zei ze. ‘Nog niet tenminste.’ Rhuarc, die naast haar meeliep, knikte instemmend. Melaine wierp een blik op Lan. ‘Dit is niet iets voor jou, Aan’allein. Neem Martrim mee samen met Rhuarc en...’

‘Nee,’ onderbrak Rhand haar. ik wil hen erbij.’ Gedeeltelijk kwam dat doordat hij antwoorden verlangde van het stamhoofd en gedeeltelijk was het zijn koppigheid. Die Wijzen waren er allemaal op uit hem rond te leiden aan de teugel, net als Moiraine. Hij was niet van plan dat te slikken. Ze keken elkaar aan en knikten toen alsof ze zijn verzoek inwilligden. Als ze meenden dat hij een lieve jongen zou zijn doordat ze hem een snoepje hadden aangeboden, hadden ze het mooi mis. ik zou hebben gedacht dat je bij Moiraine zou zijn,’ zei hij tegen Lan, de Wijzen met hun knikjes negerend.

Een zweem van verlegenheid flitste over het gezicht van de zwaardhand. ‘Het is de Wijzen gelukt haar vertrek bijna tot zonsondergang geheim te houden,’ zei hij stijfjes. ‘Daarna hebben ze me ervan overtuigd dat het geen enkele zin had haar te volgen. Ze zeiden dat als ik dat toch deed, dat ik haar niet zou vinden, tot ze uit Rhuidean vertrok en dan had ze me niet meer nodig. Ik ben er niet meer zo zeker van of ik naar ze had moeten luisteren.’

‘Luisteren!’ Melaine snoof. Haar gouden en ivoren armbanden ratelden, terwijl ze geërgerd haar sjaal goed schoof. ‘Je kunt er bij een man altijd op rekenen dat hij zijn gedrag goedpraat. Je zou bijna zeker gedood zijn en zij ook.’

‘Melaine en ik hebben hem bijna de halve nacht vast moeten houden, voor hij wilde luisteren,’ zei Amys. Haar glimlach was een tikkeltje vermaakt, een tikkeltje heimelijk.

Lans gezicht had door donderwolken gevormd kunnen zijn. Dat was ook geen wonder als de Wijzen de Kracht tegen hem hadden gebruikt. Wat dééd Moiraine daarbinnen?

‘Rhuarc,’ zei Rhand. ‘Hoe word ik geacht de Aiel te verenigen? Ze willen me niet eens aankijken!’ Hij stak even beide armen omhoog; de schubben van de Draken glansden in het felle zonlicht. ‘Ze zeggen dat ik Hij die komt met de dageraad ben, maar bijna iedereen droop af zodra ik dit liet zien.’

‘Te weten dat de voorspelling uiteindelijk zal worden vervuld, is één ding,’ zei het stamhoofd langzaam, ‘maar het is iets anders om de vervulling met eigen ogen te zien gebeuren. Er wordt gezegd dat je de stammen, net zoals lang geleden, weer tot één volk zult verenigen, maar we hebben elkaar bijna even lang bestreden als de rest van de wereld. En voor sommigen van ons is er nog meer.’

Hij zal jullie binden en vernietigen. Rhuarc moest dat ook hebben gehoord. Net als de andere stamhoofden en de Wijzen als die het woud van glinsterende glazen zuilen ook hadden betreden. Tenzij Moiraine voor hem een speciaal inzicht had geregeld. ‘Ziet iedereen binnen die zuilen dezelfde dingen, Rhuarc?’

‘Nee!’ snauwde Melaine met ogen als groen staal. ‘Zwijg, of stuur Aan’allein en Martrim weg. Jij moet ook verdwijnen, Egwene.’

‘Het is niet toegestaan,’ zei Amys iets zachter, zij het niet veel zachter, ‘te spreken over wat er in Rhuidean voorvalt, behalve met hen die daar zijn geweest. Maar ook dan wordt er weinig en zelden over gesproken.’ ik ben van plan te veranderen wat wel of niet is toegestaan,’ vertelde Rhand hun gelijkmoedig. ‘Raak er maar vast aan gewend.’ Hij ving het gemompel van Egwene op dat hij eens op z’n vingers getikt diende te worden en schonk haar een grijns. ‘Egwene mag ook blijven, nu ze het zo lief vraagt.’ Ze stak haar tong uit en werd vuurrood toen ze besefte wat ze gedaan had.

‘Verandering,’ zei Rhuarc. ‘Je weet dat hij veranderingen brengt, Amys. Het is onze onwetendheid over die verandering en hoe die zal plaatsvinden, waardoor we ons voelen als eenzame kinderen in het duister. Aangezien het zo moest zijn, laat het dan nu beginnen. Elk stamhoofd dat ik erover heb aangesproken, heeft het op dezelfde manier gezien, Rhand, of precies dezelfde dingen, afgezien van het delen van water en de ontmoeting waarbij de Overeenkomst van Rhuidean werd gesloten. Of het voor de Wijzen hetzelfde is, weet ik niet, maar ik vermoed van wel. Ik denk dat het een zaak van afstamming is. Ik geloof dat ik door de ogen van mijn voorvaderen keek en jij door die van jou.’ Amys en de andere Wijzen keken woedend en grimmig zwijgend toe. Mart en Egwene keken allebei even verward. Alleen Lan leek helemaal niet te luisteren. Zijn ogen leken in zichzelf gekeerd en hij maakte zich ongetwijfeld zorgen over Moiraine.

Rhand voelde zich wat vreemd. Kijken door de ogen van zijn voorvaderen. Hij wist allang dat Tham Altor niet zijn eigen vader was, dat hij als pasgeborene gevonden was op de hellingen van de Drakenberg, na de laatste grote veldslag van de Aiel-oorlog. Een pasgeborene naast zijn dode moeder, een Speervrouwe. Hij had beweerd Aielbloed te hebben toen hij toegang eiste tot Rhuidean, maar dat het echt zo was, drong nu pas goed tot hem door. Zijn voorvaderen. Aielmensen. ‘Dan heb jij ook het eerste bouwen van Rhuidean gezien,’ zei Rhand. ‘Met die twee Aes Sedai. Je... hebt gehoord wat een van hen zei.’ Hij zal jullie vernietigen.

‘Ik heb het gehoord.’ Rhuarc keek berustend, zoals een man die net had gehoord dat zijn been moest worden afgezet. ‘Ik weet het.’ Rhand veranderde van onderwerp. ‘Wat is dat “delen van water”?’ De wenkbrauwen van het stamhoofd gingen verbaasd omhoog. ‘Herkende je het niet? Natuurlijk, ik begrijp waarom je dat niet wist. Jij bent niet met de verhalen opgegroeid. Volgens de oudste verhalen heeft, vanaf de dag dat het Breken van de Wereld begon tot de dag dat we voor het eerst het Drievoudige Land betraden, slechts één volk ons niet aangevallen. Eén volk slechts gunde ons vrijelijk hun water, toen het nodig was. Het heeft lang geduurd voor we ontdekten welk volk dat was. Maar dat is nu voorbij. De bezegeling werd gebroken; de boomdoders hebben ons in het gezicht gespuwd.’

‘Cairhien,’ zei Rhand. ‘Je hebt het over Cairhien en over Avendoraldera en over Laman die de Boom omhakte.’

‘Laman is voor straf gedood,’ zei Rhuarc vlak. ‘De eedbrekers zijn afgehandeld.’ Hij keek Rhand van opzij aan. ‘Sommigen, Couladin bijvoorbeeld, voeren dat als bewijs aan dat we geen enkele niet-Aiel kunnen vertrouwen. Dat is een van de redenen waarom hij jou haat. Een ervan. Hij zal je gezicht en je bloed leugens vinden. Of in ieder geval beweren dat hij dat doet.’

Rhand schudde het hoofd. Moiraine had soms verteld hoe ingewikkeld het Eeuwweb was, het Patroon van een Eeuw, geweven door het Rad des Tijds met de draden van menselijke levens. Als de voorvaderen van de Cairhienin de Aiel drieduizend jaar geleden niet hadden toegestaan water te putten, zouden de Cairhienin nooit het recht hebben verkregen om over het Zijdepad door de Woestenij te reizen, met een loot van Avendesora als bezegeling. Zonder die bezegeling zou koning Laman de Boom niet hebben omgehakt. Dan zou er geen Aiel-oorlog zijn gekomen, zou hij niet op de helling van de Drakenberg zijn geboren en was hij niet meegenomen naar Tweewater om daar te worden opgevoed. Hoeveel van dit soort knopen waren er geweest, dat een beslissing het weefsel van het Patroon duizenden jaren kon beïnvloeden? Duizend keer duizend kleine vertakkingen, duizendmaal zoveel, en alle drongen het Patroon in een ander ontwerp. Zelf was hij een levend knooppunt en misschien Mart en Perijn ook wel. Wat zij deden of niet deden, zond door de jaren heen, door de Eeuwen heen rimpelingen uit.

Hij keek naar Mart, die met behulp van zijn speer de helling op hinkte, met gebogen hoofd en de ogen half dichtgeknepen van pijn. De Schepper zou er nooit aan hebben gedacht de toekomst te laten rusten op de schouders van drie boerenjongens. Ik kan het niet laten vallen. Ik dien de last te dragen, wat de prijs ook moge zijn... Bij de lage tenten zonder zijwanden van de Wijzen doken de vrouwen naar binnen, iets mompelend over water en schaduw. Ze trokken Mart bijna met hen mee. Dat hij niet alleen gehoorzaamde, maar zelfs zijn mond hield, was een bewijs van hoeveel pijn zijn hoofd en hals deden. Rhand wilde hem volgen, maar Lan legde een hand op zijn schouder. ‘Heb je haar daarbinnen gezien?’ vroeg de zwaardhand. ‘Nee, Lan. Het spijt me. Ik heb haar niet gezien. Maar als iemand er veilig uit kan komen, is zij het wel.’

Lan gromde en nam zijn hand weg. ‘Kijk uit voor Couladin, Rhand. Ik ben zijn soort eerder tegengekomen. In zijn innerlijk brandt de lust naar macht. Hij zou de wereld opofferen om dat doel te bereiken.’

‘Aan’allein spreekt ware woorden,’ zei Rhuarc. ‘De Draken op je armen zijn niet van belang als je al dood bent voordat de stamhoofden ervan gehoord hebben. Ik zal ervoor zorgen dat enkele Jindo’s van Heirn altijd in je buurt blijven tot we bij Koudrots zijn. Maar desondanks zal Couladin toch proberen herrie te maken en de Shaido zullen hem in ieder geval volgen. Misschien ook anderen. De Voorspelling van Rhuidean vertelde dat je zou worden opgevoed door hen die niet van het bloed zijn, maar Couladin is misschien niet de enige die in jou alleen een natlander ziet.’

‘Ik zal proberen goed om me heen te kijken,’ zei Rhand droog. Als iemand in de verhalen een voorspelling vervulde, riep iedereen ‘aanschouw!’ of zoiets dergelijks, en dat was het dan, afgezien van het feit dat de schurken keurig hun straf kregen. In het echte leven scheen het echter niet op die manier te gaan.

Toen ze de tent binnenkwamen, zat Mart reeds op een rood kussen met gouden kwasten en had hij zijn jas en hemd uit. Een vrouw in een wit gewaad met een kap was net klaar met het bloed van zijn gezicht te wassen en was aan zijn borst begonnen. Amys hield een stenen mortel tussen haar knieën en mengde een of andere zalf met de vijzel, terwijl Bair en Seana, met de hoofden bij elkaar, kruiden kookten in een pan heet water.

Melaine grijnsde Lan en Rhuarc toe en keek toen met haar koele, groene ogen strak naar Rhand. ‘Bovenlijf bloot,’ zei ze kortaf. ‘De sneden op je hoofd lijken niet al te erg, maar laat maar eens zien waarom je zo krom loopt.’ Ze sloeg op een kleine koperen gong en een tweede vrouw in een wit gewaad dook aan de achterkant de tent in. Ze had een dampende zilveren bak in de hand en doeken over haar arm. Rhand ging op een kussen zitten en zorgde ervoor dat hij rechtop zat. ‘Daarover hoeft u zich geen zorgen te maken,’ verzekerde hij haar. De tweede vrouw in het wit knielde sierlijk naast hem neer en begon zachtjes zijn gezicht te wassen, ervoor zorgend dat hij de vochtige doek niet van haar af kon pakken. Hij vroeg zich af wie ze was. Ze leek Aiels, maar ze deed heel anders. Haar grijze ogen toonden een vastberaden gehoorzaamheid.

‘Het is een oude wond,’ zei Egwene tegen de hoogblonde Wijze. ‘Moiraine is nooit in staat geweest het goed te helen.’ De blik die ze Rhand toewierp, liet merken dat hij zo beleefd had moeten zijn om dat zelf te zeggen. Uit de blikken waarmee de Wijzen elkaar aankeken, maakte hij op dat ze al meer dan genoeg had gezegd. Een wond die een Aes Sedai niet kon helen, vonden ze heel raadselachtig. Moiraine leek meer van hem af te weten dan hijzelf en bij haar had hij het al zo moeilijk. Misschien zou het met de Wijzen gemakkelijker gaan, als ze naar dingen over hem moesten gissen.

Mart kromp in elkaar toen Amys haar zalf in de diepe sneden op zijn borst begon te wrijven. Ais het net zo aanvoelde als het rook, had hij volgens Rhand ook wel reden zo te verstijven. Bair hield Mart een zilveren nap voor. ‘Drink, jongeman. Timsinwortel en zilverblad zijn het beste tegen hoofdpijn.’

Hij weifelde geen moment voor hij het opslokte. Een rilling en een vies gezicht volgden. ‘Het smaakt als de binnenkant van mijn laarzen.’ Zittend maakte hij echter wel een buiging voor haar, voor een Tyrener vormelijk genoeg, zelfs zonder hemd, maar hij bedierf het enigszins door een onverwachte grijns, ik dank u, Wijze. Ik zal u niet vragen of u er iets aan toegevoegd hebt om het die... heuglijke... smaak te geven.’ Het zachte lachen van Bair en Seana klonk of ze dat inderdaad hadden gedaan, of misschien wel niet, maar blijkbaar leek Mart als altijd het juiste te hebben gedaan om de vrouwen voor zich te winnen. Zelfs Melaine schonk hem een kleine glimlach. ‘Rhuarc,’ zei Rhand. ‘Als Couladin moeilijkheden wil maken, moet ik hem voor zijn. Hoe speel ik het klaar alles aan de andere stamhoofden te vertellen? Over mezelf. Hierover?’ Hij bewoog zijn armen met de kronkelende Draken. De in het wit gestoken vrouw naast hem, die net een lange snee in zijn haren schoonmaakte, vermeed nadrukkelijk ernaar te kijken.

‘Er bestaan geen vaste gewoonten en gebruiken,’ zei Rhuarc. ‘Dat kan ook niet voor iets wat maar eenmaal zou gebeuren. Als er een ontmoeting tussen stamhoofden dient plaats te vinden, bestaan er net zulke plekken als waar de vrede van Rhuidean heerst. De plek die het dichtst bij Koudrots en bij Rhuidean ligt, is Alcair Dal. Je hoort de bewijzen daar aan de stamhoofden en sibbehoofden te tonen.’

‘Al’cair Dal?’ vroeg Mart, het ietwat anders uitsprekend. ‘De Gouden Kom?’

Rhuarc knikte. ‘Een rond dal, hoewel er niets van goud te zien is. Aan de ene kant is een verhoging en een man die daarop gaat staan, kan door iedereen in het dal worden gehoord zonder dat hij hoeft te schreeuwen.’

Rhand keek fronsend naar de Draken op zijn onderarmen. Hij was niet de enige die op de een of andere manier door Rhuidean was getekend. Mart beheerste nu veel meer woorden in de Oude Spraak, er wist ook wat ze betekenden. Na Rhuidean begreep hij ze, hoewel hij dat niet leek te beseffen. Egwene zat Mart nadenkend aan te kijken Ze had veel te veel tijd bij de Aes Sedai doorgebracht. ‘Rhuarc, kun je boodschappers naar de stamhoofden sturen?’ vroeg hij. ‘Hoelang duurt het voor iedereen is gevraagd naar Alcair Dal te komen? En hoe kunnen we ervoor zorgen dat ze echt komen?’

‘Het zal een boodschapper weken kosten en nog langer voor iedereen daar is aangekomen.’ Rhuarcs gebaar omvatte de vier Wijzen. ‘Zij kunnen door middel van hun dromen in één nacht met ieder stamhoofd en met ieder sibbehoofd spreken. En iedere Wijze zal ervoor zorgen dat geen man zal denken dat het slechts een droom is.’

‘Ik waardeer het dat je denkt dat we bergen kunnen verplaatsen, schaduw van mijn hart,’ zei Amys droogjes, terwijl ze met haar zalfjes naast Rhand ging zitten, ‘maar dat wil niet zeggen dat we dat ook kunnen Het kost vele nachten om te doen wat je voorstelt en er blijft weinig tijd over om te slapen. ’

Rhand pakte haar bij de hand toen ze het scherp ruikende mengsel op zijn wang wilde smeren. ‘Wilt u het doen?’

‘Wil je ons zo graag vernietigen?’ wilde ze weten, maar beet geërgerd op haar lip toen de vrouw in het wit aan de andere kant van Rhand schrok.

Melaine klapte tweemaal in haar handen. ‘Laat ons alleen,’ zei ze scherp en de vrouwen in het wit liepen buigend, met hun bakken en handdoeken weg.

‘Je prikkelt me als een naalddistel die de huid raakt,’ maakte Amys Rhand bitter duidelijk. ‘Wat we ook tegen ze zeggen, die vrouwen gaan praten over dingen die ze niet behoren te weten.’ Ze trok haar hand los en begon de zalf harder aan te brengen dan nodig was. Het stak nog erger dan het stonk.

‘Ik wil jullie niet prikkelen,’ zei Rhand, ‘maar er is te weinig tijd. De Verzakers lopen vrij rond, Amys, en als ze ontdekken waar ik ben of wat ik van plan ben...’ De Aielvrouwen leken niet verbaasd te zijn. Wisten ze het al? ‘Er zijn er nog negen in leven. Te veel, en zij die me niet willen doden, denken mij te kunnen gebruiken. Ik heb geen tijd. Als ik een manier wist om alle stamhoofden op dit moment hier te krijgen en ervoor te zorgen dat ze me aanvaarden, zou ik die gebruiken. ‘

‘Wat ben je van plan?’ De stem van Amys klonk even rotshard als haar gezicht stond.

‘Wilt u de stamhoofden vragen, of zeggen, naar Alcair Dal te komen?’ Heel lang bleef ze hem strak in de ogen kijken. Toen ze eindelijk knikte, was het met tegenzin. Desondanks verdween iets van zijn spanning. Hij kon de verloren zeven dagen op geen enkele manier goedmaken, maar misschien kon hij voorkomen dat hij er nog meer verloor. Moiraine was echter nog samen met Aviendha in Rhuidean en dat hield hem hier. Hij kon haar niet zomaar in de steek laten. ‘U hebt mijn moeder gekend,’ zei hij. Egwene boog zich naar voren, even gespannen als hij was, en Mart schudde zijn hoofd. Amys’ hand bleef op zijn gezicht rusten. ‘Ik heb haar gekend. ‘

‘Vertel me wat over haar, alstublieft. ’

Ze richtte haar aandacht op de snee boven zijn oor. Als een frons kon helen, zou hij haar zalf niet meer nodig hebben. Ten slotte zei ze: ‘Het verhaal van Shaiel, voor zover ik het ken, begint toen ik nog Far Dareis Mai was, ruim een jaar voor ik de speer opgaf. We zwierven met een groep rond tot bijna bij de Drakenmuur. Op een dag zagen we een vrouw, een jonge natlander met goudblonde haren, in zijde gekleed, met pakpaarden en rijdend op een mooie merrie. Een man zouden we natuurlijk hebben gedood, maar ze droeg geen enkel wapen, afgezien van een eenvoudig mes aan haar gordel. Sommigen wilden haar naakt naar de Drakemuur terug laten rennen...’ Egwene knipperde met haar ogen; ze verbaasde zich steeds weer over de hardheid van de Aiel. Amys vertelde gewoon verder. ‘... toch leek ze vastberaden naar iets te zoeken. We waren nieuwsgierig en volgden haar vele dagen zonder ons te laten zien. Haar paarden stierven, haar eten en water raakten op, maar ze keerde niet om. Te voet wankelde ze verder, tot ze eindelijk neerviel en niet meer op kon staan. We besloten haar water te geven en naar haar verhaal te vragen. Ze verkeerde op het randje van de dood en het duurde een hele dag voor ze iets kon zeggen.’

‘Heette ze Shaiel?’ vroeg Rhand toen ze even aarzelde. ‘Waar kwam ze vandaan? Waarom was ze hierheen getrokken?’

‘Shaiel,’ vertelde Bair, ‘was de naam die ze zelf koos. Al die tijd dat ik haar heb gekend, heeft ze nooit een andere naam genoemd. In de Oude Spraak zou het betekenen “De vrouw die toegewijd is”.’ Mart knikte instemmend, zonder het te beseffen. Lan staarde hem over zijn beker water heen nadenkend aan. ‘In het begin was er heel veel verbittering bij Shaiel,’ besloot ze.

Knikkend liet Amys zich op haar hielen zakken. ‘Ze had het over een achtergelaten kind, over een zoon waar ze van hield. En een man waar ze niet van hield. Ze wilde niet vertellen waar. Ik denk dat ze zichzelf nooit heeft vergeven dat ze het kind had achtergelaten. Verder wilde ze niets zeggen, alleen wat ze moest. Ze was ons aan het zoeken, de Speervrouwen. Een Aes Sedai, die Gitara Moroso heette en kon voorspellen, had haar verteld dat haar land en haar volk door een ramp zouden worden getroffen, misschien wel de hele wereld, tenzij ze zich bij de Speervrouwen aansloot en niemand over haar vertrek vertelde. Ze moest een Speervrouwe worden en ze kon niet naar haar eigen land terug voor de Speervrouwen naar Tar Valon waren getrokken.’ Verwonderd schudde ze het hoofd. ‘Je moet begrijpen hoe gek het toen klonk. De Speervrouwen naar Tar Valon? Sinds onze eerste dag in het Drievoudige Land was geen enkele Aiel de Drakenmuur overgestoken. Het zou nog vier jaar duren eer Lamans Zonde ons naar de natlanden voerde. En het was even zeker dat geen natlander ooit Speervrouwe kon worden. Sommigen van ons dachten dat de zon haar gek had gemaakt. Maar ze had een ijzeren wil en om de een of andere reden... stonden we het haar toe dat te proberen.’

Gitara Moroso. Een Aes Sedai die kon voorspellen. Ergens had hij die naam eerder gehoord, maar waar? En hij had een broer, een halfbroer. Toen hij opgroeide, had hij zich afgevraagd hoe het zou zijn om een broer of een zus te hebben. Wie was het, en waar? Maar Amys vertelde verder.

‘Bijna ieder meisje droomt ervan Speervrouwe te worden en leert op z’n minst de eerste beginselen van de boog en de speer, of het vechten met handen en voeten. Desondanks ontdekken zelfs zij die de laatste stap doen en de speer huwen, dat ze niets weten. Voor Shaiel was het nog moeilijker. Ze kon goed met de boog overweg, maar ze kon nog geen span hard rennen, of leven van wat ze in de woestijn vond. Een meisje van tien jaar kon haar verslaan. Ze kende zelfs de planten niet die aangeven waar water is. Toch hield ze vol. Binnen een jaar had ze haar eed op de speer gezworen, was ze een Speervrouwe en werd ze opgenomen in de Chumaisibbe van de Taardad.’ En veel later trok ze met de Speervrouwen naar Tar Valon om op de helling van de Drakenberg te sterven. Een half antwoord dat vele nieuwe vragen opriep. Kon hij maar eens een afbeelding van haar zien. ‘Je hebt iets van haar weg, in je gezicht,’ vertelde Seana alsof ze zijn gedachten had gelezen. Ze was met een kleine zilveren nap wijn, met haar benen gekruist, op een kussen gaan zitten. ‘Veel minder van Janduin.’

‘Janduin? Mijn vader?’

‘Ja,’ zei Seana. ‘Hij was in die tijd het stamhoofd van de Taardad, de jongste voor zover het geheugen reikt. Maar hij bezat iets, een inwendige kracht. Mensen luisterden naar hem en waren bereid hem te volgen, zelfs mensen van een andere stam. Hij maakte na tweehonderd jaar een eind aan de bloedvete tussen de Taardad en de Nakai en sloot een bondgenootschap, niet alleen met de Nakai, maar ook met de Reyn, en daarmee verkeerden ze op het randje van een bloedvete. Hij maakte ook bijna een eind aan de vete tussen de Shaarad en Goshien en wellicht zou het hem gelukt zijn om Laman over te halen de Boom niet om te hakken. Zo jong als hij was, leidde hij de Taardad, Nakai, Reyn en Shaarad over de Drakenrug om de bloedprijs van Laman op te eisen.’

Was. Dus hij was nu ook dood. Egwene keek hem medelijdend aan. Rhand negeerde het; hij wilde geen medeleven. Hoe kon hij een verlies voelen voor mensen die hij nooit had gekend? Toch voelde hij het wel. ‘Hoe is Janduin gestorven?’

De Wijzen keken elkaar aarzelend aan. Ten slotte zei Amys: ‘Het was in het begin van het derde jaar van de jacht op Laman dat Shaiel merkte dat ze een kind verwachtte. Volgens de wetten diende ze naar het Drievoudige Land terug te keren. Het is een Speervrouwe verboden de speer te dragen wanneer ze een kind verwacht. Maar Janduin kon haar niets weigeren. Als ze hem de maan aan een halsketting had gevraagd, zou hij geprobeerd hebben die aan haar te geven. Dus bleef ze en tijdens de laatste strijd voor Tar Valon verdween ze en met haar het kind. Janduin kon het zichzelf niet vergeven dat hij haar niet aan de wet had laten gehoorzamen.’

‘Hij gaf zijn plaats als stamhoofd op,’ zei Bair. ‘Niemand had dat ooit eerder gedaan. Men zei hem dat zoiets niet kon, maar hij liep gewoon weg. Hij ging naar het noorden met een aantal jongemannen, om jacht te maken op Trolloks en Myrddraal in de Verwording. Zoiets doen wilde jongemannen en Speervrouwen met nog minder hersens dan een geit. Zij die terugkeerden, vertelden dat hij was gedood door een man. Ze zeiden dat Janduin beweerde dat die man op Shaiel leek en dat hij zijn speer niet had willen opheffen toen de man hem doorstak.’ Dus ook dood. Allebei dood. Hij zou zijn liefde voor Tham nooit verliezen, altijd vinden dat hij zijn vader was, maar hij had zo graag, al was het maar één keer, Janduin en Shaiel willen zien. Egwene probeerde hem natuurlijk te troosten, zoals vrouwen altijd doen. Het had geen zin haar uit te leggen dat hij nooit had bezeten wat hij had verloren. Als herinnering aan zijn ouders had hij de stille lach van Tham en de vagere herinneringen aan de zachte handen van Kari Altor. Een man verlangde niet naar meer en had niet meer nodig. Ze leek teleurgesteld en zelfs wat van streek. De Wijzen leken dat gevoel min of meer te delen, vanaf de zichtbare afkeuring van Bair tot het snuiven en telkens goed schikken van haar sjaal door Melaine. Vrouwen begrepen het nooit. Rhuarc, Lan en Mart wel. Die lieten hem met rust, zoals hij wilde.

Toen Melaine eten binnenbracht, had hij er om de een of andere reden geen zin in, dus legde hij zich neer aan de rand van de tent, met een kussen onder zijn elleboog, zodat hij de helling en de in mist gehulde stad kon overzien. De zon brandde boven het dal en de omringende bergen en schroeide aan de schaduwen. De lucht die de tent in dreef, leek uit een open oven te komen.

Een tijdje later kwam Mart, die een schoon hemd had aangetrokken, naar hem toe. Hij ging zwijgend naast Rhand zitten en tuurde naar het dal onder hem, de vreemde speer op zijn knieën. Af en toe streek hij over de schuine letters die in de zwarte schacht waren uitgesneden. ‘Hoe voelt je hoofd?’ vroeg Rhand en Mart schrok. ‘Het... het doet geen pijn meer.’ Hij rukte zijn vingers los van het schrift en verstrengelde zijn vingers opzettelijk in z’n schoot. ‘Niet zo erg meer, in ieder geval. Ik weet niet wat ze hebben gebrouwen, maar het heeft geholpen.’

Hij zweeg weer en Rhand gunde hem zijn zwijgen. Ook hij wilde niet praten. Hij kon bijna voelen hoe de tijd verstreek, hoe zandkorrels een voor een door een zandloper vielen, maar dan heel langzaam. Maar alles leek te beven en ook het zand leek klaar om in een maalstroom te ontploffen. Dwaas. Hij werd alleen beïnvloed door die trillend hete lucht die van de kale rots opsteeg. De stamhoofden zouden geen dag eerder in Alcair Dal aankomen als Moiraine op dit moment voor hem opdoemde. Ze vormden toch maar een deel van het plan en misschien wel het onbelangrijkste deel. Een poosje later zag hij dat Lan ontspannen gehurkt zat op dezelfde rots die Couladin had gebruikt en niets om de hete zon gaf. De zwaardhand hield eveneens het dal in het oog. Een derde man die niet wilde praten.

Rhand wilde ’s middags ook niet eten, hoewel Egwene en de Wijzen hem om beurten probeerden over te halen. Ze leken zijn weigering heel kalm op te vatten, maar toen hij voorstelde om naar Rhuidean terug te keren om Moiraine – en dan ook tegelijk Aviendha – te gaan zoeken, barstte Melaine los.

‘Stomme man! Geen enkele man kan tweemaal naar Rhuidean. Zelfs jij zou er niet meer levend uit komen! Verhonger dan maar als je dat liever doet.’ Ze gooide hem een half rond brood toe. Mart ving het op en begon kalm te eten.

‘Waarom wil je dat ik in leven blijf?’ vroeg Rhand aan haar. ‘Je weet wat de Aes Sedai voor Rhuidean heeft gezegd. Ik zal jullie vernietigen. Waarom zweer je niet met Couladin samen om mij te doden?’ Mart verslikte zich en Egwene plantte haar vuisten in de zij, klaar om hem een lesje te geven. Rhand bleef echter Melaine aankijken. Ze gaf geen antwoord, maar keek hem woest aan en verliet toen de tent. Bair gaf het antwoord, iedereen denkt de Voorspelling van Rhuidean te kennen, maar zij weten alleen wat de stamhoofden en Wijzen hun al vele geslachten hebben verteld. Geen leugens, maar ook niet de gehele waarheid. De waarheid kan zelfs de sterkste man breken.’

‘Wat is de hele waarheid?’ drong Rhand aan.

Ze wierp een bik op Mart en zei toen: in dit geval is de gehele waarheid, een waarheid die alleen de Wijzen en stamhoofden weten, dat jij onze doem bent. Onze doem en onze redding. Zonder jou zal niemand van ons volk de Laatste Slag overleven. Misschien daarvoor al niet meer leven. Dat is de voorspelling en de waarheid. Met jou... “Hij zal het bloed van degenen die zich Aiel noemen, vergieten als water op zand en hij zal ze breken als dorre takken, de resten van de rest zal hij niettemin redden en ze zullen leven.” Harde woorden, maar dit is nooit een lieflijk land geweest.’ Ze keek hem recht aan zonder met haar ogen te knipperen. Een hard land en een harde vrouw. Hij keerde zich op z’n andere zij en hield het dal weer in de gaten. Behalve Mart ging iedereen weg.

Halverwege de middag zag hij eindelijk een gestalte vermoeid de berg opklimmen. Aviendha. Mart had gelijk; ze was even bloot als ze was geboren. En de gevolgen van de zon waren ook te zien, of ze Aiels was of niet. Alleen haar handen en gezicht waren door de zon gebruind; al het overige zag er beslist rood uit. Hij was blij haar te zien. Ze had een hekel aan hem, maar alleen omdat ze dacht dat hij Elayne verkeerd had behandeld. De meest eenvoudige reden. Niet vanwege de voorspelling of de doem, niet vanwege de Draken op zijn armen of omdat hij de Herrezen Draak was. Vanwege een simpele, menselijke reden. Hij verlangde bijna naar haar koele uitdagende blikken.

Toen ze hem zag, verstarde ze en was er niets koels in haar blauwgroene ogen te ontdekken. Haar blik liet de zon zelfs verkillen en hij kon ter plekke in as opgaan. ‘Eh... Rhand?’ zei Mart stil. ‘Ik denk niet dat ik met mijn rug naar haar toe zou gaan staan als ik jou was.’ Hij slaakte een vermoeide zucht. Natuurlijk. Als ze in die glazen zuilen was geweest, wist ze het. Bair, Melaine, de anderen – die hadden er al jaren aan kunnen wennen. Voor Aviendha was het een open rauwe wond. Geen wonder dat ze me nu haat.

De Wijzen haastten zich naar buiten om Aviendha op te vangen en namen haar snel mee naar een andere tent. Toen Rhand haar daarna weer zag, droeg ze een ruim vallende, bruine rok en een los wit hemd, met een sjaal over haar armen geschikt. Ze leek niet al te blij met die kleren. Ze zag hem kijken en de woede op haar gezicht – de pure, dierlijke haat – zorgde ervoor dat hij zich afwendde. De schaduwen van de verre bergen begonnen te lengen tegen de tijd dat Moiraine verscheen, vallend en overeind krabbelend bij het klimmen, even sterk verbrand door de zon als Aviendha. Hij zag geschrokken dat ook zij helemaal niets aan had. Vrouwen waren gele, dat was het.

Lan sprong van de rots omlaag en rende naar haar toe. Hij tilde haar op in zijn armen en rende de helling weer op, misschien zelfs nog sneller dan hij omlaag was gesprongen, beurtelings vloekend en roepend om de Wijzen. Moiraines hoofd hing op zijn schouder. De Wijzen kwamen en namen haar mee. Melaine stelde zich vierkant voor hem op toen Lan probeerde de tent binnen te komen. Lan bleef achter en liep heen en weer, met zijn vuist in z’n hand meppend. Rhand rolde op z’n rug en staarde naar het lage tentdak. Drie dagen gespaard. Hij zou blij moeten zijn dat Moiraine en Aviendha veilig terug waren, maar hij voelde zich alleen opgelucht over de gewonnen tijd. Tijd betekende alles. Hij moest zijn eigen grond kunnen kiezen. Misschien kon hij dat nog steeds. ‘Wat ga je nu doen?’ vroeg Mart. iets wat jij leuk vindt. Ik ga de regels breken.’ ik bedoel: ben je van plan eten te gaan halen? Ik heb honger.’ Rhand moest onwillekeurig lachen. Iets te eten? Het kon hem niet schelen als hij nooit meer zou eten. Mart staarde hem aan alsof hij gek was, waardoor hij nog harder moest lachen. Niet gek. Voor het eerst zou iemand leren wat het betekende dat hij de Herrezen Draak was. Hij zou de regels breken op een wijze die niemand verwachtte.

Загрузка...