16 Afscheid

Liggend op de met zweet doordrenkte lakens, starend naar het plafond, besefte Perijn dat de duisternis grijzer werd. Weldra zou de zon boven de kim rijzen. Ochtend. Een tijd van nieuwe hoop, een tijd om op te staan en iets te doen. Nieuwe hoop. Hij moest bijna lachen. Hoelang was hij nu al wakker? Zeker al een hele tijd. Hij krabde zijn krulbaard en kromp ineen. Zijn bezeerde schouder was stijf en hij ging langzaam overeind zitten. Het zweet druppelde over zijn gezicht toen hij zijn arm oefende. Hij zette echter door, onderdrukte het gekreun en slikte zo nu en dan een vloek in, tot hij de arm wat losser kon bewegen, al ging het niet gemakkelijk.

De rusteloze slaap die hij nog had kunnen genieten, was telkens onderbroken. Als hij wakker was, had hij Failes gezicht gezien; haar donkere ogen keken hem beschuldigend aan en de pijn die hij haar had veroorzaakt, deed hem ineenkrimpen. In zijn slaap had hij gedroomd dat hij de ladder naar de galg beklom en Faile stond toe te kijken, of erger nog: ze probeerde het te verhinderen en bevocht de Witmantels met hun speren en zwaarden, en hij gilde toen ze de strop rond zijn nek sloegen, gilde omdat de Witmantels Faile vermoordden. Soms stond ze met een boze glimlach van voldoening toe te kijken hoe hij werd opgehangen. Geen wonder dat die dromen hem met een schok deden ontwaken. Eenmaal had hij gedroomd dat er wolven uit het woud kwamen rennen om zowel Faile ais hem te redden, maar die werden aan de speren van de Witmantels gespietst en met pijlen afgeschoten. Het was geen rustgevende nacht geweest. Na zich zo snel mogelijk te hebben gewassen en aangekleed, verliet hij de kamer, alsof hij hoopte dat hij daarmee de herinnering aan zijn dromen achter kon laten.

Buiten wees nog maar weinig op de aanval van de vorige avond. Hier een met een zwaardhouw gescheurd wandkleed, daar een kist met een door een bijl versplinterde rand of een lichte plek op de stenen tegels waar een met bloed bevlekt kleedje was weggehaald. De majiere had haar leger op volle sterkte aan het werk gezet en de in livrei geklede dienaren, waarvan er velen verbonden waren, waren aan het vegen, dweilen, opruimen en vervangen. De majiere hinkte leunend op een stok rond; een dikke vrouw met haar grijze haren als een ronde muts opgestoken in een om haar hoofd gewikkelde doek. Luidkeels deelde ze bevelen uit met de duidelijke bedoeling alles te verwijderen dat aan de tweede schending van de Steen herinnerde. Ze zag Perijn en schonk hem een oneindig klein knikje; op normale dagen kregen zelfs hoogheren van haar niet veel meer. Ondanks al het schoonmaken en poetsen kon Perijn onder de geur van was, schuurmiddelen en schoonmaakspul nog steeds de zwakke lucht van bloed ruiken, scherp metalig menselijk bloed, kwalijk riekend Trollokbloed en bitterscherp Myrddraalbloed, dat in zijn neus brandde. Hij zou blij zijn als hij hier vertrokken was.

De deur naar Loials kamer was twee pas breed en ruim vier pas hoog met ter hoogte van Perijns hoofd een bovenmaatse deurknop in de vorm van vervlochten ranken. De Steen had een aantal zelden gebruikte gastkamers voor Ogier; de Steen van Tyr stamde zelfs nog van voor de tijd van hun grootse bouwwerken, maar het gaf aanzien om in ieder geval zo nu en dan steenvoegers van de Ogier te gebruiken. Perijn klopte aan en na de roep: ‘Kom binnen,’ door een stem als een trage lawine, drukte hij de knop omlaag en liep naar binnen. De deur stond in verhouding tot de kamer, maar Loial, die met een lange pijp in de mond in zijn hemdsmouwen midden op het tapijt met het bladerpatroon stond, verkleinde het allemaal tot schijnbaar gewone maten. De Ogier, in zijn heup-hoge laarzen met vierkante neuzen, was langer dan een Trollok, zij het niet zo breed. Zijn donkergroene jas, dichtgeknoopt tot aan zijn middel, dan uitwaaierend naar de rand van zijn laarzen, als een mannenrok boven een pofbroek, zag er voor Perijn niet vreemd meer uit, maar één blik op Loial volstond om te zeggen dat dit geen gewone man in een gewone kamer was. De neus van de Ogier was zo breed dat het wel een snuit leek en zijn wenkbrauwen hingen als lange snorpunten naast ogen die zo groot als kopjes waren. Bepluimde oren staken door ruig zwart haar dat bijna tot zijn schouders reikte. Toen hij Perijn zag, grijnsde hij en zijn gezicht spleet bijna doormidden.

‘Goedemorgen, Perijn.’ rommelde hij en nam de pijp uit zijn mond.

‘Goed geslapen? Niet gemakkelijk na zo’n avond. Ik ben zelf nog de halve nacht opgebleven om op te schrijven wat er was gebeurd.’ In zijn andere hand had hij een pen en zijn worstdikke vingers zaten onder de inkt.

Overal lagen boeken, op Ogierstoelen, op het enorme bed en op de tafel die tot Perijns borst reikte. Dat was geen verrassing, maar wat wel bijzonder was, waren de bloemen. Allerlei bloemen in allerlei kleuren. Vazen met bloemen, manden met bloemen, ruikers vastgebonden met linten of koordjes, en overal in het rond stonden enorme bakken met bloemen die deze bloementuin ommuurden. Perijn had zoiets nog nooit in een kamer gezien. De hele kamer rook ernaar. Maar wat hem echt opviel, was de gezwollen bult op Loials hoofd, zo groot als een mannenvuist, en zijn zware hinken. Als hij te zwaar gewond was voor een reis... Hij schaamde zich dat hij er zo over dacht – de Ogier was zijn vriend – maar hij moest wel.

‘Ben je gewond, Loial? Moiraine zou je kunnen helen, dat weet ik zeker.’

‘Ach ik red me wel, geen problemen. En er waren er zoveel die haar hulp echt nodig hadden. Ik wil haar niet lastig vallen. Het is in ieder geval niet zo erg dat ik mijn werk niet kan doen.’ Loial wierp een blik op de tafel waar een groot in linnen gebonden boek – groot voor Perijn, maar het zou best in Loials jaszak passen – open lag naast een ontkurkt inktpotje, ik hoop dat ik het allemaal goed heb weergegeven. Ik heb gisteravond niet zoveel kunnen zien, pas toen het voorbij was.’

‘Loial is een held,’ zei Faile, die vanachter een bloemenberg opstond met een boek in haar hand.

Perijn veerde overeind; de bloemen hadden haar geur volledig verdrongen. Loial maakte afwerende geluiden, zijn oren bewogen verlegen en hij wuifde haar met beide handen toe, maar ze ging door, met een koele stem maar vuurspuwende ogen.

‘Hij haalde in een grote kamer alle kinderen die hij kon vinden bij elkaar – en ook enkele moeders – en verdedigde al die tijd in z’n eentje de deur tegen Trolloks en Myrddraal. Deze bloemen zijn van de vrouwen van de Steen, een eerbetoon voor zijn standvastigheid, moed en trouw.’ Ze liet standvastig en trouw knallen als zweepslagen. Perijn speelde het maar net klaar niet in elkaar te krimpen. Hij had het juiste gedaan, maar hij hoefde niet op haar begrip te rekenen. Zelfs als ze de reden kende, zou ze het niet willen inzien. Het was niet eerlijk dat hij zo volkomen gelijk had en zich toch voelde alsof hij zich misdragen had.

‘Het was niets, helemaal niets.’ Loials oren bewogen wild op en neer. ‘Gewoon, het was alleen maar dat de kinderen zich niet konden verdedigen. Dat is alles. Geen held. Nee.’

‘Onzin.’ Faile hield haar vinger waar ze in het boek was gebleven en liep naar de Ogier toe. Ze reikte amper tot aan zijn borst, iedere vrouw in de Steen zou met je willen trouwen als je een mens was, en sommigen ook nu je dat niet bent. Loial is een juiste naam voor jou, want je bent trouw van aard. Elke vrouw vindt dat prachtig.’ De oren van de Ogier stonden geschokt overeind en Perijn grijnsde. Ze had Loial waarschijnlijk de hele ochtend stroop om de mond zitten smeren in de hoop de Ogier zover te krijgen om haar mee te nemen, ongeacht wat Perijn wilde, maar met al haar geflikflooi had ze Loial onbewust juist een steen in zijn maag bezorgd. ‘Al iets van je moeder gehoord, Loial?’ vroeg hij.

‘Nee.’ Loial slaagde erin zowel opgelucht als bezorgd te klinken. ‘Maar ik kwam gisteren Laefar in de stad tegen. Hij was even verbaasd mij daar te zien als ik hem; je ziet niet zoveel Ogier in de stad. Hij is uit stedding Shangtai hierheen gekomen voor onderhandelingen over het herstel van wat Ogiersteenwerk in een paleis. “Loial is in Tyr,” zullen ongetwijfeld zijn eerste woorden zijn nadat hij in de stedding is teruggekeerd.’

‘Grote zorgen dus,’ zei Perijn en Loial knikte terneergeslagen. ‘Laefar vertelde dat de Ouderen mij een wegloper hebben genoemd en dat mijn moeder heeft beloofd mij te laten trouwen en ervoor te zorgen dat ik mijn wilde haren kwijtraak. Ze heeft zelfs al iemand uitgekozen. Laefar wist niet wie. Hij zei tenminste van niet. Hij vindt zoiets grappig. Mijn moeder kan binnen een maand hier zijn.’ Failes gezicht was een en al verwarring, zodat Perijn bijna weer moest grinniken. Ze dacht zoveel meer van de wereld te weten dan hij – nou ja, dat deed ze ook – maar Loial kende ze niet. Stedding Shangtai was Loials thuis, in de Rug van de Wereld. Maar hij was nauwelijks ouder dan negentig en dus nog niet oud genoeg om er alleen op uit te trekken. Ogier leefden heel lang, en volgens hun opvattingen was Loial nog niet ouder dan Perijn, misschien wel jonger. Maar Loial had de wereld willen zien en zijn grootste angst was dat zijn moeder hem zou vinden en hem terug naar de stedding zou sleuren om er te trouwen en nooit meer weg te gaan.

Terwijl Faile stond te bedenken wat er aan de hand was, verbrak Perijn de stilte, ik moet terug naar Tweewater, Loial. Daar zal je moeder je niet vinden.’

‘Ja. Dat is waar.’ De Ogier trok z’n schouders op, niet op z’n gemak. ‘Maar mijn boek? Rhands verhaal? En dat van jou, en Mart. Ik heb al zoveel aantekeningen, maar...’ Hij schoof achter de tafel, tuurde naar wat er in zijn nette schrift op de bladen stond. ‘Ik zal degene zijn die het ware verhaal van de Herrezen Draak schrijft, Perijn. Het enige boek van iemand die met hem is meegereisd, die zag hoe het zich ontwikkelde. De Herrezen Draak, door Loial, zoon van Arent en kleinzoon van Halan, van stedding Shangtai.’ Fronsend boog hij zich over het boek en doopte zijn pen in het flesje. ‘Dat is niet helemaal juist. Het was meer als...’

Perijn legde zijn hand op de bladzijde waar Loial wilde gaan schrijven. ‘Je schrijft helemaal geen boek meer als je moeder je vindt. Niet over Rhand in ieder geval. En ik heb je nodig, Loial.’

‘Nodig, Perijn? Ik begrijp het niet.’

‘Er zijn Witmantels in Tweewater. Ze zoeken me.’

‘Zoeken jou? Waarom?’ Loial keek even verward als Faile. Maar Faile vertoonde tevens een rustige zelfvoldaanheid die hem zorgen baarde. Toch ging Perijn door.

‘De redenen doen er niet toe. Het feit is dat ze er zijn. Als ze me zoeken, zullen ze mensen, mijn familie, kwaad doen. Ik ken die Witmantels en ze zullen dat zeker doen. Ik kan ze tegenhouden, als ik er snel kan komen, maar het moet snel. Het Licht mag weten wat ze al hebben uitgespookt. Ik heb je nodig om me erheen te brengen, Loial. Over de saidinwegen. Je hebt me een keer verteld dat er zich hier een poort bevindt, en van Moiraine weet ik dat er een in Manetheren was. Hij moet er nog zijn, in de bergen bij Emondsveld. Je zei dat niets een poort kan verwoesten. Ik heb je nodig, Loial.’

‘Tja, natuurlijk wil ik helpen,’ zei Loial. ‘De saidinwegen.’ Hij ademde luidruchtig uit en zijn oren gingen een beetje slap hangen. ‘Ik wil over avonturen schrijven, niet ze meemaken. Maar ik neem aan dat nog een keertje geen kwaad kan. Moge het Licht dat geven,’ besloot hij vurig.

Faile schraapte zachtjes haar keel. ‘Vergeet je niet iets, Loial? Je hebt beloofd mij de saidinwegen te laten zien, wanneer ik erom zou vragen, en voordat je er iemand anders heen bracht.’

‘Ik heb je een blik op een saidinpoort beloofd,’ zei Loial, ‘en hoe het er aan de andere kant uitziet. Die krijg je ook, als Perijn en ik gaan. Ik neem aan dat je met ons kunt meegaan, maar men bereist de saidinwegen niet lichtvaardig, Faile. Ik zou ze zelf niet betreden als Perijn me niet nodig had.’

‘Faile gaat niet mee,’ zei Perijn ferm. ‘Alleen jij en ik, Loial.’ Faile negeerde hem en glimlachte Loial toe, alsof Perijn haar slechts plaagde. ‘Je hebt me meer dan een kijkje beloofd, Loial. Je zou me meenemen, waar ik ook heen wilde, wanneer ik maar wilde en vóór iemand anders. Je hebt het gezworen.’

‘Dat heb ik inderdaad gedaan,’ protesteerde Loial, ‘maar alleen omdat je weigerde te geloven dat ik ze je zou laten zien. Je zei dat je het pas geloofde als ik er een eed op deed. Ik doe wat ik heb beloofd, maar nu Perijn zo in nood zit, wil je dat toch zeker niet?’

‘Je hebt het gezworen,’ zei Faile kalm. ‘Bij je moeder en de moeder van je moeder en de moeder van je moeders moeder.’

‘Jawel, Faile, inderdaad, maar Perijn...’

‘Je hebt het gezworen. Loial. Wil je je eed breken?’ De Ogier leek een huizenhoge hoop ellende. Zijn schouders zakten, zijn oren daalden, de hoekjes van zijn brede mond trokken omlaag en de punten van zijn lange wenkbrauwen hingen treurig op zijn wangen. ‘Ze heeft je bedrogen, Loial.’ Perijn vroeg zich af of ze kon horen hoe hij stond te knarsetanden. ‘Ze heeft je opzettelijk bedrogen.’ Er zaten vuurrode plekken op Failes wangen, maar ze was brutaal genoeg om nog te zeggen: ‘Alleen omdat ik moest, Loial. Alleen omdat een dwaze vent denkt dat hij mijn leven naar eigen goeddunken kan regelen. Anders zou ik het niet hebben gedaan; dat moet je van me geloven.’

‘Haar bedrog maakt toch verschil?’ drong Perijn aan, maar Loial schudde bedroefd zijn enorme hoofd.

‘Ogier houden hun woord,’ zei Faile. ‘En Loial zal me naar Tweewater brengen. Of minstens tot aan de saidinpoort van Manetheren. Ik zou heel graag Tweewater willen zien.’

Loial rechtte zijn rug. ‘Maar dat betekent dat ik Perijn dus toch kan helpen. Faile, waarom verzweeg je dat zo lang? Zelfs Laefar zou dit niet leuk vinden.’ Hij klonk een tikkeltje kwaad; er was behoorlijk wat nodig om een Ogier kwaad te maken.

‘Als hij het vraagt,’ zei ze vastberaden. ‘Dat hoorde erbij, Loial. Niemand, niemand, behalve jij en ik, tenzij iemand me zou vragen. Hij moet het mij vragen.’

‘Nee!’ zei Perijn, terwijl Loial zijn mond reeds opendeed. ‘Nee, ik vraag het niet. Ik ga nog liever te paard naar Emondsveld. Ik loop nog liever. Dus kun je die dwaasheid net zo goed laten varen. Loial bedriegen. Proberen jezelf op te dringen waar... waar je niet gewenst bent.’ Woede verdreef haar kalmte. ‘En tegen de tijd dat je daar komt, zullen Loial en ik met de Witmantels hebben afgerekend. Het zal allemaal achter de rug zijn. Vraag het me, smid met je aambeeldkop. Gewoon vragen en je mag mee.’

Perijn vermande zich. Hij kon haar niet ompraten, maar hij ging het niet vragen. Ze had gelijk. Het zou hem weken kosten om naar Tweewater te rijden. Over de saidinwegen konden ze er misschien in enkele dagen zijn... Maar hij ging het niet vragen. Niet nu ze Loial heeft bedrogen en geprobeerd heeft mij te koeioneren. ‘Dan ga ik alleen over de wegen naar Manetheren. Ik volg jullie tweeën wel. Als ik ver genoeg achterblijf, hoor ik er niet bij. Ik ben niet van plan Loials eed te breken. Je kunt me niet tegenhouden als ik jullie volg.’

‘Dat is gevaarlijk, Perijn,’ merkte Loial bezorgd op. ‘De wegen zijn donker. Als je een afslag mist of per ongeluk een verkeerde brug neemt, kun je voor eeuwig verloren zijn. Of tot Machin Shin je te pakken krijgt. Vraag het haar, Perijn. Ze zei dat je dan mee mocht rijden. Vraag het.’

De lage Ogierstem trilde toen hij Machin Shin noemde en ook Perijn huiverde. Machin Shin. De Zwarte Wind. Zelfs de Aes Sedai wisten niet of het een of ander Schaduwbroedsel was of iets wat uit het bederf van de wegen was voortgekomen. Machin Shin maakte het gebruik van de wegen tot een dodelijk gevaar; dat zeiden de Aes Sedai. De Zwarte Wind vrat zielen; Perijn wist dat dat waar was. Maar hij hield zijn stem effen en zijn gezicht uitdrukkingsloos. Ik mag branden als ik haar laat denken dat ik ga toegeven, ik kan het niet, Loial, en ik wil het niet.’

Loials gezicht vertrok tot een grimas. ‘Faile, het is gevaarlijk als hij ons volgt. Wil je alsjeblieft toegeven en hem...’ Ze onderbrak hem scherp.

‘Nee, als zijn nek te stijf is om te buigen, waarom zou ik het dan doen? Waarom zou het mij trouwens iets kunnen schelen of hij verdwaalt?’ Ze wendde zich tot Perijn. ‘Je kunt vlak achter ons aan rijden. Zo dichtbij als nodig is, zolang het maar duidelijk is dat je volgt. Je blijft als een schoothondje achter me aanlopen, tot je het vraagt. Waarom vraag je het niet gewoon?’

‘Koppige mensen,’ mompelde de Ogier. ‘Haastig en koppig, zelfs wanneer ze door hun haast in een horzelnest belanden.’ ik zou graag vandaag willen vertrekken, Loial,’ zei Perijn, die Faile niet aankeek.

‘Dan kunnen we maar beter snel gaan,’ beaamde Loial met een spijtige blik naar zijn schrijfboek op de tafel. ‘Ik neem aan dat ik mijn aantekeningen tijdens de reis wel kan ordenen. Het Licht weet wat ik zal missen, nu ik niet bij Rhand blijf.’

‘Heb je me gehoord, Perijn?’ drong Faile aan.

‘Ik zal mijn paard en wat voorraden halen, Loial. We kunnen halverwege de ochtend op weg zijn.’

‘Bloedvuur, Perijn Aybara, geef antwoord!’

Loial nam haar bezorgd op. ‘Perijn, weet je zeker dat je het niet...’

‘Nee,’ onderbrak Perijn hem zacht. ‘Ze is zo koppig als wat, en ze wil graag slimmigheidjes uithalen. Ik ga niet dansen zodat zij kan lachen.’ Hij negeerde het geluid dat diep uit Failes keel opsteeg, als een kat die een vreemde hond wil aanvallen, ik laat je zo gauw mogelijk weten wanneer ik klaar ben.’ Hij liep naar de deur en ze riep hem woedend na: ik beslis wanneer we weggaan, Perijn Aybara. Samen met Loial. Hoor je me? Je kunt maar beter zo snel mogelijk klaar zijn of we laten je hier achter. Je kunt ons bij de stal van de Drakenmuurpoort ontmoeten, als je meegaat. Hoor je me?’

Hij voelde hoe ze bewoog en deed de deur net achter zich dicht toen er iets zwaars tegenaan sloeg. Een boek, dacht hij. Loial zou haar daar behoorlijk over uitfoeteren. Je mocht eerder Loial een klap verkopen dan een van zijn boeken beschadigen.

Heel even bleef hij in wanhoop tegen de deur leunen. Na alles wat hij had gedaan, na alles wat hij had doorstaan, na ervoor gezorgd te hebben dat ze hem haatte, ging ze toch mee en zou ze hem zien sterven. Het beste wat hij er van kon zeggen, was dat het haar nu misschien blij zou maken. Koppige vrouw. Schaapskop.

Toen hij zich omdraaide, kwam er een Aiel aanlopen, een lange man met rossig haar en groene ogen, die een oudere neef of jonge oom van Rhand had kunnen zijn. Hij kende de man en mocht hem, al was het alleen maar omdat Gaul nog nooit verbaasd naar zijn gele ogen had gekeken. ‘Moge je deze ochtend schaduw vinden, Perijn. De majiere heeft me verteld waar je was, hoewel ik denk dat haar vingers jeukten om me een bezem in de handen te drukken. Even hard als een Eerste Wijze, die vrouw.’

‘Moge je deze ochtend schaduw vinden, Gaul. Alle vrouwen hebben harde koppen, als je het mij vraagt.’

‘Misschien wel, als je niet weet hoe je ze kunt ontwijken. Ik hoorde dat je naar Tweewater afreist.’

‘Licht!’ gromde Perijn voor de Aiel meer had kunnen zeggen. ‘Weet de hele Steen het al?’ Als Moiraine het wist...

Gaul schudde zijn hoofd. ‘Rhand Altor nam me apart. Hij vertelde het en vroeg me het niemand te vertellen. Ik denk dat hij het anderen ook heeft gezegd, maar ik weet niet hoeveel er met je mee willen. We zijn al heel lang aan deze kant van de Drakenmuur en velen verlangen naar het Drievoudige Land.’

‘Met mij mee?’ Perijn was stomverbaasd. Als er Aiel met hem meegingen... Dat bood mogelijkheden die hij niet eerder had durven overwegen. ‘Heeft Rhand je gevraagd mee te gaan? Naar Tweewater?’ Gaul schudde opnieuw het hoofd. ‘Hij vertelde alleen dat je wegging en dat er mensen waren die je wilden doden. Maar ik wil je vergezellen, als je me mee wilt hebben.’

‘Mee wil hebben?’ Perijn moest bijna lachen. ‘Dat wil ik zeker. Over een paar uur gaan we de saidinwegen op.’

‘De wegen?’ Gauls gezicht veranderde niet, maar zijn ogen knipperden.

‘Maakt dat verschil?’

‘De dood overvalt ieder mens, Perijn.’ Hij vond weinig troost in het antwoord.

‘Ik kan niet geloven dat Rhand zo wreed kan zijn,’ zei Egwene, en Nynaeve voegde eraan toe: ‘Hij heeft tenminste niet geprobeerd je tegen te houden.’ Gezeten op Nynaeves bed verdeelden ze de laatste goudstukken die Moiraine hun had gegeven. Vier dikke beurzen die verdeeld zouden worden over de zakken die ze in Elaynes en Nynaeves rokken hadden genaaid, en ieder nog een kleine beurs aan de ceintuur die geen ongewenste aandacht zou trekken. Egwene kreeg minder omdat ze in de Woestenij niet zoveel goud nodig zou hebben. Elayne keek fronsend naar de twee keurig ingepakte rollen en het leren manuscript naast de deur. Ze bevatten hun kleding en andere eigendommen. Een mes en vork in een foedraal, haarborstel en kam, naalden, spelden, draad, vingerhoed en schaar. Een vuurslag en nog een mes, kleiner dan dat aan haar riem. Zeep en badpoeder en... Het was belachelijk de lijst nog een keer na te lopen. De stenen ring van Egwene zat netjes in haar beurs. Ze was klaar om te vertrekken. Niets hield haar tegen.

‘Nee, dat heeft hij inderdaad niet gedaan.’ Elayne was er trots op dat ze het zo kalm en beheerst kon zeggen. Hij leek bijna opgelucht. Opgelucht! En ik moest hem zo nodig die brief geven, mijn hart als een stekeblinde zot voor hem openen. Nou ja, hij maakt hem pas open als ik weg ben. Ze veerde op toen Nynaeves hand zich op haar schouder legde.

‘Wilde je dan dat hij je had gevraagd te blijven? Je weet wat je antwoord geweest zou zijn. Dat weet je toch?’

Elayne perste haar lippen op elkaar. ‘Natuurlijk weet ik dat. Maar hij hoefde er niet zo gelukkig bij te kijken.’ Dat had ze niet willen zeggen. Nynaeve keek haar begrijpend aan. ‘Op z’n best zijn mannen moeilijk.’

‘Ik kan nog steeds niet geloven dat hij zo... zo...’ begon Egwene boos mompelend. Elayne kwam nooit te weten wat ze had willen zeggen, want op dat moment sloeg de deur zo hard open dat hij tegen de muur dreunde.

Elayne had saidar al omhelsd voor ze in elkaar kromp, maar ze was even uit het veld geslagen toen de terugzwaaiende deur hard tegen de gestrekte hand van Lan sloeg. Een ogenblik later besloot ze de Bron nog wat langer vast te houden. De zwaardhand vulde de hele deuropening met zijn brede schouders en zijn gezicht stond op onweer. Als zijn blauwe ogen bliksems hadden kunnen rondslingeren, dan was Nynaeve erdoor geveld. Ook rond Egwene hing de gloed van saidar en ook die nam niet af.

Lan leek alleen maar Nynaeve te zien. ‘Je hebt me doen geloven dat je naar Tar Valon terugkeerde,’ grauwde hij haar toe. ‘Misschien heb jij dat geloofd,’ zei ze kalm, ‘maar ik heb het nooit gezegd.’

‘Nooit gezegd? Nooit gezegd! Je vertelde dat je vandaag vertrok en altijd zinspeelde je dan op die Duistervrienden die naar Tar Valon zouden worden gestuurd. Altijd! Wat wilde je dan dat ik dacht?’

‘Maar ik heb nooit gezegd...’

‘Licht, vrouw!’ bulderde hij. ‘Speel geen spelletjes met me.’ Elayne wisselde bezorgde blikken met Egwene. Deze man had een ijzeren zelfbeheersing, maar die stond nu op springen. Meestal liet juist Nynaeve haar gevoelens vrijuit razen, maar nu keek ze hem koeltjes recht in de ogen, met opgeheven hoofd en strenge ogen, de handen nog steeds op haar groene zijden rok.

Lan vermande zich met veel moeite. Zijn gezicht stond weer als anders, steenhard en volkomen beheerst, maar Elayne wist zeker dat het allemaal aan de oppervlakte lag. ‘Ik zou je reisdoel nooit hebben geweten als ik niet had gehoord dat je een koets had besteld. Om je naar een schip met bestemming Tanchico te brengen. Ik weet niet waarom de Amyrlin jou toestond uit de Toren weg te gaan of waarom Moiraine jou bij de ondervraging van de Zwarte zusters betrok, maar jullie drieën zijn Aanvaarden. Aanvaarden, geen volleerde zusters. Tanchico is momenteel voor niemand veilig, behalve voor een volleerde Aes Sedai met een zwaardhand om haar rug te dekken. Ik laat je daar niet heen gaan!’

‘Zo,’ zei Nynaeve luchtig. ‘Je zet dus vraagtekens achter Moiraines beslissingen en ook achter die van de Amyrlin Zetel. Misschien heb ik de zwaardhanden al die tijd verkeerd begrepen. Ik dacht dat je, naast andere zaken, moest zweren alles te aanvaarden en te gehoorzamen. Lan, ik begrijp je bezorgdheid en ik ben je dankbaar, meer dan dankbaar, maar we hebben allen een taak te vervullen. Wij vertrekken; daar moet je je bij neerleggen.’

‘Waarom? Bij de liefde van het Licht, vertel me dan tenminste waarom! Tanchico!’

‘Als Moiraine het niet heeft verteld,’ zei Nynaeve zachtjes, ‘dan heeft ze misschien haar redenen. Wij moeten onze taak vervullen, zoals jij de jouwe.’

Lan beefde – hij beefde écht! – en klemde zijn kaken kwaad op elkaar. Toen hij weer iets zei, klonk het vreemd aarzelend. ‘Jullie zullen een helper in Tanchico nodig hebben. Iemand die ervoor zorgt dat zo’n Taraboonse straatrover geen mes in je rug plant om je beurs. Tanchico was al voor de oorlog zo’n soort stad en ik heb gehoord dat het alleen nog maar erger is geworden. Ik zou... ik zou je kunnen beschermen, Nynaeve.’

Elaynes wenkbrauwen schoten omhoog. Hij bedoelde toch niet... Dat kon niet.

Nynaeve liet niet merken dat hij iets ongewoons gezegd had. ‘Jij hoort bij Moiraine.’

‘Moiraine.’ Het zweet parelde op het harde gezicht van de zwaardhand. Hij had moeite met zijn woorden. ‘Ik kan... ik moet... Nynaeve, ik... ik...’

‘Je blijft bij Moiraine,’ zei Nynaeve scherp, ‘tot ze jouw binding lost.

Je doet wat ik je zeg.’ Ze haalde een zorgvuldig opgevouwen papier uit haar beurs en legde dat in zijn hand. Hij fronste, las, knipperde met z’n ogen en las het nog een keer.

Elayne wist wat erin stond.

Wat drager dezes doet, is gedaan in mijn opdracht en onder mijn gezag. Gehoorzaam en zwijg, aldus mijn bevel.

Siuan Sanche

Hoedster van de Zegels

Vlam van Tar Valon

De Amyrlin Zetel

Eenzelfde brief zat in Egwenes beurs, hoewel geen van drieën er zeker van was of die haar in de Woestenij zou helpen. ‘Maar hiermee kun je alles doen wat je wilt,’ protesteerde Lan. ‘Je kunt namens de Amyrlin spreken. Waarom geeft ze een Aanvaarde zoiets?’

‘Stel geen vragen die ik niet kan beantwoorden,’ zei Nynaeve en voegde eraan toe met iets van een grijns: ‘Prijs jezelf gelukkig dat ik je niet laat dansen.’

Elayne onderdrukte een glimlach. Egwene maakte een verstikt geluid van gesmoord gelach. Nynaeve had precies hetzelfde gezegd toen de Amyrlin hun die brieven gegeven had. Hiermee kan ik een zwaardhand laten dansen. Egwene had er toen niet aan getwijfeld welke zwaardhand ze bedoelde.

‘Doe je dat niet? Je schuift me wel heel netjes opzij. Mijn binding en mijn eden... Deze brief.’ Er lag een gevaarlijke gloed in Lans ogen, die Nynaeve niet leek op te merken toen ze de brief terugpakte en in haar beurs stak.

‘Je bent wel heel vol van jezelf, al’Lan Mandragoran. Wij doen wat we moeten doen, zoals ook jij zult doen.’

‘Vol van mezelf, Nynaeve Almaeren? Ik... ik vol van mezelf?’ Lan schoot zo snel op Nynaeve af dat Elayne hem zonder nadenken bijna in stromen Lucht had gewikkeld. Het ene ogenblik stond Nynaeve de grote man verbaasd aan te gapen; het volgende moment bungelden haar schoenen vlak boven de vloer en werd ze heel stevig gekust. Ze begon tegen zijn schenen te schoppen en met beide vuisten op hem in te hameren en geluiden te maken van verwoede protesten, maar het schoppen ging steeds langzamer, hield op en toen sloeg ze haar armen om zijn schouders en protesteerde in het geheel niet meer.

Egwene keek verlegen naar de vloer, maar Elayne keek belangstellend toe. Dus zo zag het eruit als zij en Rhand... Nee! Ik wil niet meer aan hem denken. Ze vroeg zich af of er nog tijd was voor een tweede brief, waarin ze alles terugnam wat er in de eerste stond en liet weten dat er niet met haar gesold kon worden. Maar wilde ze dat wel? Een tijd later zette Lan Nynaeve weer neer. Ze wankelde een beetje terwijl ze haar kleren gladstreek en woedend haar haren goed schikte. ‘Je hebt het recht niet...’ begon ze hijgend, maar zweeg toen om te slikken, ik wil niet op die manier overmand worden waar de hele wereld het kan zien. Absoluut niet!’

‘Niet de hele wereld,’ antwoordde hij. ‘Maar als zij kunnen zien, kunnen ze ook horen. Jij hebt een plaats in mijn hart gemaakt toen ik dacht dat er voor niets anders plaats was. Je hebt bloemen laten bloeien waar ik zand en steen wilde houden. Denk hieraan, tijdens die reis die je gaat maken. Als jij sterft, zal ik je niet lang overleven.’ Hij schonk Nynaeve een van zijn zeldzame glimlachjes. Het verzachtte zijn gezicht niet helemaal, maar maakte het in ieder geval minder hard. ‘En bedenk ook dat ik me niet altijd zo eenvoudig laat bevelen, zelfs niet met een brief van de Amyrlin.’ Hij maakte een sierlijke buiging en heel even meende Elayne dat hij echt zou neerknielen om de Grote Serpent-ring van Nynaeve te kussen. ‘Zoals je beveelt,’ mompelde hij, ‘zo gehoorzaam ik.’ Het viel niet te zeggen of hij het meende of het spottend bedoelde.

Zodra de deur zich achter hem had gesloten, zonk Nynaeve neer op de rand van haar bed, alsof haar benen haar niet meer konden dragen. Ze keek met een nadenkende frons naar de deur. ‘Schop de makste hond te lang,’ haalde Elayne aan, ‘en hij zal bijten. Niet dat je Lan mak kunt noemen.’ Ze kreeg een scherpe blik en een snuif van Nynaeve.

‘Hij is onuitstaanbaar,’ zei Egwene. ‘Nou ja, soms dan. Nynaeve, waarom deed je dat nou? Hij was bereid mee te gaan. Ik weet dat je niets liever wilt dan hem van Moiraine losbreken. Probeer het maar niet te ontkennen.’

Nynaeve probeerde het ook niet. Ze hield zich bezig met haar kleren en streek de deken op het bed glad. ‘Niet op die manier,’ zei ze ten slotte, ik wil dat hij de mijne wordt. Helemaal. Ik wil hem niet hebben met de herinnering aan een verbroken eed aan Moiraine. Dat wil ik niet tussen ons in laten staan. Niet voor hem en niet voor mezelf.’

‘Maar maakt het enig verschil als je hem overhaalt Moiraine te vragen om hem van zijn binding te bevrijden?’ vroeg Egwene. ‘Lan is het soort man dat zoiets vrijwel hetzelfde vindt. De enige manier is haar over te halen hem uit eigen vrije wil los te laten. Hoe ga je dat klaarspelen?’

‘Weet ik niet.’ Nynaeves stem klonk fermer. ‘Maar wat gedaan moet worden, kan gedaan worden. Er is altijd een manier. Maar dat is voor een andere keer. Er moet werk worden gedaan en wij zitten hier over mannen te zeuren. Weet je zeker dat je alles voor de Woestenij bij je hebt, Egwene?’

‘Aviendha maakt alles klaar,’ zei Egwene. ‘Ze lijkt nog steeds ongelukkig, maar ze zegt dat we met enig geluk Rhuidean in iets meer dan een maand kunnen bereiken. Tegen die tijd zijn jullie al in Tanchico.’

‘Misschien wel eerder,’ vertelde Elayne haar, ‘als die verhalen over de klippers van het Zeevolk waar zijn. Pas je goed op jezelf, Egwene? Zelfs met Aviendha als gids kan de Woestenij nooit veilig zijn.’

‘Dat zal ik. Jullie ook trouwens. Jullie beiden. Tanchico is momenteel niet veel veiliger dan de Woestenij.’

Opeens stonden ze elkaar allemaal te omhelzen. Ze herhaalden hun waarschuwingen om voorzichtig te zijn en verzekerden elkaar goed aan de tijd te denken waarop ze elkaar in Tel’aran’rhiods Steen zouden ontmoeten. Elayne veegde de tranen van haar gezicht. ‘Maar goed dat Lan er niet meer is.’ Ze lachte bevend. ‘Hij zou denken dat we ons allemaal als dwazen aanstellen.’

‘Nee, dat zou hij niet,’ zei Nynaeve, die haar rok optrok om een beurs goud in het genaaide zakje te stoppen. ‘Hij mag dan een man zijn, zo’n sukkel is hij nou ook weer niet.’

Er moest tussen kamer en koets nog wel wat tijd zijn om pen en papier te vinden, besloot Elayne. Ze zou tijd maken. Nynaeve had gelijk. Mannen hadden een stevige hand nodig. Rhand zou merken dat hij niet zo gemakkelijk van haar af kon komen. En hij zou het niet gemakkelijk vinden haar gunsten weer terug te winnen.

Загрузка...