26 De toegewijden

Verder en terug.

Adan lag in de zandkuil, klemde de huilende kinderen van zijn dode zoon tegen zich aan en belette hen te kijken met zijn gerafelde jas. Terwijl hij behoedzaam over de rand gluurde, rolden ook bij hem de tranen over zijn wangen, maar stil. Op hun vijfde en zesde hadden Maigran en Lewin het recht om te huilen; Adan merkte verbaasd dat hijzelf nog tranen had.

Enkele wagens stonden in brand. De doden lagen waar zij waren neergevallen. De paarden waren al weggedreven, behalve die die nog stonden vastgebonden aan enkele wagens waarvan de inhoud op de grond was gegooid. Voor het eerst in zijn leven gaf hij er niet om dat de ingepakte voorwerpen die de Aes Sedai aan de Aiel in bewaring hadden gegeven, open en bloot op het zand lagen. Het was niet voor het eerst dat hij dat had gezien, of dode Aiel, maar deze keer gaf hij er niet om. De mannen met de zwaarden, speren en bogen, de mannen die hadden gemoord, waren de lege wagens aan het laden. Met vrouwen. Hij zag hoe Rhea, zijn dochter, in een wagenbak bij de anderen werd geschoven, die door lachende moordenaars als dieren opeengepakt waren. Hun laatste kind. EIwin, de hongerdood met tien, Sorelle, gestorven op haar twintigste aan een koorts die haar dromen reeds hadden voorspeld, en Jareen, die zich een jaar geleden op zijn negentiende van een rots had geworpen toen hij merkte dat hij kon geleiden. En deze ochtend: Marind.

Hij wilde gillen. Hij wilde erheen rennen en hen tegenhouden om zijn laatste kind te mogen houden. De mannen op de een of andere manier tegenhouden. Maar wat als hij erop afging? Ze zouden hem doden en Rhea toch meevoeren. Ze zouden ook heel goed de kinderen kunnen doden. Tussen de andere doden lagen ook enkele kleine lichaampjes in hun eigen bloed.

Maigran klemde zich aan hem vast of ze voelde dat hij haar misschien in de steek zou laten en Lewin verstijfde alsof hij hem steviger vast wilde houden, maar zich daarvoor te oud vond. Adan streek hun haren glad en hield hun gezichtjes tegen zijn borst aangedrukt. Toch dwong hij zich te blijven kijken, tot de wagens omringd door joelende ruiters wegrolden, naar de rokende bergen aan de horizon, de paarden achterna die al bijna uit het zicht waren verdwenen. Toen pas stond hij op en maakte de kinderen voorzichtig los. ‘Blijf hier op me wachten,’ zei hij. ‘Wacht tot ik terug ben.’ Elkaar vastklampend staarden ze hem met betraande witte gezichtjes aan en knikten onzeker.

Hij liep naar een van de lichamen en rolde het teder om. Siedre had kunnen slapen, haar gezicht zag er net zo uit als iedere ochtend wanneer hij haar bij het ontwaken naast zich zag. Het verraste hem steeds weer het grijs in haar roodgouden haren te ontdekken. Zij was zijn liefde, zijn leven, eeuwig jong en nieuw voor hem. Hij probeerde niet naar het bloed te kijken dat de voorkant van haar kleren doorweekte of naar de gapende wond onder in haar borst. ‘En? Wat ga je nu doen, Adan? Vertel ons dat eens! Wat?’ Hij streelde Siedres haren uit haar gelaat – ze was gesteld op netheid – stond op en wendde zich langzaam naar het groepje bevreesde mannen. Sulwin was de leider, een grote man met diepliggende ogen. Sulwin had zijn haar laten groeien, alsof hij wilde verbergen dat hij een Aiel was. Een aantal mannen had dat gedaan. Het had geen verschil gemaakt voor deze rovers, of voor de dieven die hen waren voorgegaan.

‘Ik ben van plan onze doden te begraven en verder te gaan, Sulwin.’ Zijn ogen dwaalden weer af naar Siedre. ‘Wat kunnen we anders?’

‘Verder gaan, Adan? Hoe kunnen we dat? Er zijn geen paarden. Er is bijna geen water en er is geen voedsel. Het enige dat we nog hebben, zijn wagens vol zaken die de Aes Sedai nooit zullen komen ophalen. Wat zijn het, Adan? Wat zijn het voor dingen waar we ons leven voor moeten geven terwijl we ze over de wereld rondslepen en zelfs te bang zijn om ze aan te raken? We kunnen zo niet verder!’

‘Dat kunnen we wel!’ riep Adan. ‘Dat zullen we! We hebben benen; we hebben ruggen. We zullen de wagens trekken als het nodig is. We zullen onze plicht trouw zijn!’ Hij zag geschrokken zijn eigen dreigende vuist. Een vuist! Zijn hand beefde toen hij hem ontspande en liet zakken.

Sulwin deed een stap naar achteren, maar vond steun bij zijn vrienden. ‘Nee, Adan. Wij zijn uitgezonden om een veilige plek te vinden, en sommigen van ons zijn dat nu inderdaad van plan. Mijn oudvader placht me verhalen te vertellen die hij als jongen gehoord had, verhalen waarin we een veilig leven leidden en de mensen naar ons gezang kwamen luisteren. We zijn van plan een plek te vinden waar we veilig kunnen zijn en weer opnieuw kunnen zingen.’

‘Zingen?’ spotte Adan. ik heb die oude verhalen over de wondermooie zang van de Aiel ook gehoord, maar jij kent die oude liederen evenmin als ik. De liederen zijn verdwenen en de dagen van weleer zijn voorbij. Wij zullen onze plicht aan de Aes Sedai niet verzaken om te gaan jagen op iets wat voor altijd verloren is.’

‘Sommigen van ons wel, Adan.’ De anderen achter Sulwin knikten. ‘Wij willen die veilige plek vinden. En de liederen eveneens. Dat gaan we doen!’

Krakend plofte er iets op de grond neer en Adan keek verrast om. Andere vrienden van Sulwin waren een wagen aan het uitladen en een grote platte kist was gevallen en half opengebarsten, waardoor iets zichtbaar werd wat op een poort van gladde donkerrode steen leek. Ook andere wagens werden afgeladen, zelfs door mensen die niet Sulwins kameraden waren. Minstens een kwart van het volk dat hij zag, was hard aan het werk om alles behalve voedsel en water van de wagens te laden.

‘Probeer ons niet tegen te houden,’ waarschuwde Sulwin. Adan ontspande zijn vuisten weer. ‘Jullie zijn geen Aiel,’ zei hij. ‘Jullie verraden alles. Wat jullie ook zijn, jullie zijn niet langer Aiel!’

‘We volgen de Weg van het Blad net zo goed als jij, Adan!’

‘Ga dan!’ schreeuwde Adan. ‘Ga! Jullie zijn geen Aiel! Jullie zijn verloren! Verloren! Ik wil niet eens naar jullie kijken! Ga!’ Struikelend haastten Sulwin en de anderen zich om zo snel mogelijk te vertrekken. Met eert bezwaard hart nam hij alles in ogenschouw: de wagens en de doden tussen de rommel. Zoveel doden, zoveel kreunende gewonden die nu werden verzorgd. Sulwin en zijn verlorenen toonden wel enige zorg bij het uitladen. De mannen met de zwaarden hadden kisten opengebroken tot ze hadden beseft dat er geen goud of voedsel in zat. Voedsel was kostbaarder dan goud. Adan bekeek de stenen poort, de omgevallen stapeltjes stenen beeldjes, de vreemde kristallen vormen die in het rond stonden tussen de potten met choraloten, waar Sulwins mensen geen nut in zagen. Hadden die dingen wel nut? Hadden ze voor dit alles trouw gezworen? Als dat zo was, zij het zo. Er kon iets van gered worden. Hij wist absoluut niet wat de Aes Sedai belangrijk zouden vinden, maar een deel kon gered worden.

Hij zag hoe Maigran en Lewin zich aan hun moeders rokken vasthielden. Hij was blij dat Saralin in leven was gebleven om voor ze te zorgen; zijn laatste zoon, haar gade, de vader van deze kinderen, was die ochtend door de eerste pijl gestorven. Een deel kon gered worden en hij zou de Aiel redden, koste wat kost.

Hij knielde neer en hield Siedre in zijn armen. ‘We zijn nog steeds trouw, Aes Sedai,’ zei hij fluisterend. ‘Hoelang moeten we nog trouw blijven?’ Hij legde zijn hoofd op de borst van zijn vrouw en huilde. Tranen prikten in Rhands ogen en geluidloos vormde hij de klanken ‘Siedre’. De Weg van het Blad? Dat was geen Aielovertuiging. Hij kon niet helder denken; hij kon helemaal niet denken. De lichten tolden sneller en sneller rond. Naast hem sperde Muradin zijn mond open voor een geluidloos gehuil; de ogen van de Aiel puilden uit alsof hij er getuige van was dat alles stierf. Samen gingen ze een stap verder.

Jonai stond op het puntje van de rotswand en staarde westwaarts over het in de zon flonkerende water. Honderd roede verder in die richting lag Comelle. Had Comelle gelegen. Comelle was tegen berghellingen gebouwd geweest en had uitgekeken over de zee. Honderd roede verder naar het westen, waar nu de zee golfde. Als Alnora nog in leven was geweest, zou het misschien beter te verdragen zijn geweest. Zonder haar dromen wist hij nauwelijks waar hij heen moest trekken of wat hij moest doen. Zonder haar gaf hij eigenlijk niet meer om het leven. Hij voelde ieder grijs haartje toen hij zich omdraaide om terug te sloffen naar de wagens die een span terug stonden te wachten. Er waren nu minder wagens en ze raakten versleten. Er waren ook minder mensen, enkele duizenden, waar er eerst tienduizenden waren geweest. Maar nog te veel voor wat er aan wagens was overgebleven. Niemand kon meer meerijden, behalve de kinderen die te klein waren om te lopen.

Hij kwam Adan tegen bij de eerste wagen, een lange jongeman met blauwe ogen die te behoedzaam stonden. Jonai verwachtte steeds Willim te zien als hij maar snel genoeg rondzocht. Maar toen Willim jaren geleden ging geleiden, was hij natuurlijk meteen weggezonden, hoe hard hij ook had geprobeerd van de Ware Bron af te blijven. Nog steeds bezat de wereld te veel mannen die konden geleiden; ze moesten de jongens wegsturen die de tekens vertoonden. Ze moesten wel, maar hij wou dat hij zijn kinderen weer bij zich had. Wanneer wras Esole gestorven? Er was zo weinig geweest om in een haastig gegraven kuiltje te leggen. Hij was weggeteerd door een ziekte, omdat er geen Aes Sedai waren die hem konden helen.

‘Er zijn Ogier, vader,’ zei Adan opgewonden. Jonai vermoedde dat zijn zoon altijd had gedacht dat zijn verhalen over de Ogier alleen maar verzonnen waren. ‘Ze zijn uit het noorden gekomen.’ Het was een armzalige groep waar Adan hem heenbracht, niet meer dan een stuk of vijftig, met holle wangen, droeve ogen en afhangende pluimoren. Hij was langzamerhand gewend geraakt aan de bedrukte gezichten van zijn eigen volk, aan de uitputting, de opgelapte kleding, maar dat hij dit ook aantrof bij de Ogier, schokte hem diep. Hij diende voor zijn mensen te zorgen en zijn plicht jegens de Aes Sedai na te komen. Hoe lang was het geleden dat hij een Aes Sedai had ontmoet? Vlak na Alnora’s dood. Te laat voor haar. De vrouw had de zieken geheeld die nog in leven waren, had enkele ter’angrealen meegenomen en was daarna verder getrokken, bitter lachend bij zijn vraag of ze een veilige plaats wist. Haar gewaad was versteld en aan de zomen versleten. Hij was er niet zeker van of ze nog bij haar volle verstand was. Ze had beweerd dat een van de Verzakers slechts gedeeltelijk gevangen was, of misschien wel helemaal niet. Ishamael beroerde nog steeds de wereld, zei ze. Ze moest wel even krankzinnig zijn als de overgebleven mannelijke Aes Sedai.

Hij richtte zijn gedachten weer op de Ogier voor hem, die onvast op hun sterke benen stonden. Zijn gedachten dwaalden te vaak af sinds Alnora’s dood. Ze hadden brood en nappen in hun handen. Iemand had uit hun krappe voedselvoorraad rondgedeeld; boosheid flitste door hem heen, maar dat schokte hem weer. Hoeveel van zijn mensen konden eten van wat vijftig Ogier konden verstouwen? Nee, delen was de weg. Vrijelijk geven. Honderd mensen? Tweehonderd? ‘U hebt choraloten,’ zei een Ogier. Zijn dikke vingers streelden zachtjes over de drievoudige bladen van de twee potplanten die aan de zijkant van de wagens waren vastgebonden.

‘Een paar,’ zei Adan kortaf. ‘Ze sterven af, maar de oude mensen nemen nieuwe stekken voor ze dat doen.’ Hij had geen tijd voor bomen. Hij diende voor een volk te zorgen. ‘Hoe is het in het noorden?’

‘Erg,’ antwoordde een Ogiervrouw. ‘De Verwording breidt zich uit naar het zuiden en er zijn Myrddraal en Trolloks.’

‘Ik dacht dat die allemaal dood waren.’ Niet naar het noorden dus. Ze konden niet naar het noorden. Het zuiden? De Zee van Jeren lag tien dagreizen naar het zuiden. Was dat nog wel zo? Hij was moe. Zo moe. ‘Jullie zijn uit het oosten gekomen?’ vroeg een andere Ogier. Hij veegde zijn nap met een korst brood schoon en slikte het door. ‘Hoe is het in het oosten?’

‘Slecht,’ antwoordde Jonai. ‘Maar voor jullie misschien minder slecht. Tien... nee, twaalf dagen geleden hebben enkele mensen een derde deel van onze paarden gestolen voor we konden ontsnappen. We moesten wagens achterlaten.’ Dat deed hem pijn. Wagens met hun vracht achterlaten. De voorwerpen die de Aes Sedai aan de Aiel hadden toevertrouwd, waren in de steek gelaten. Dat het niet de eerste keer was, maakte het nog erger. ‘Bijna iedereen die we tegenkomen, pakt van alles naar believen. Maar misschien zullen ze dat niet doen bij de Ogier.’

‘Misschien,’ zei een Ogiervrouw alsof ze het zelf niet geloofde. Jonai was er zelf ook niet zeker van; er bestond geen veilige plek. ‘Weten jullie ergens een stedding?’

Jonai staarde haar aan. ‘Nee. Nee, niet dat ik weet. Maar jullie kunnen de stedding toch wel vinden?’

‘Wij komen reeds van ver en zijn al zo lang op de vlucht,’ zei een Ogier achter in de groep en weer een ander voegde er met droevig dreunende stem aan toe: ‘Het land is zo sterk veranderd.’

‘Ik denk dat we spoedig een stedding dienen te vinden, anders zullen we sterven,’ zei de eerste Ogiervrouw. ik voel een... smachten... in mijn botten. We moeten een stedding vinden. Dat moet.’ ik kan jullie niet helpen,’ zei Jonai bedroefd. Hij voelde een strakke band om zijn borst. Het land veranderde, was niet meer te herkennen, en veranderde nog steeds, zodat de vlakte van vorig jaar het gebergte van dit jaar kon zijn. De groei van de Verwording. Myrddraal en Trolloks nog steeds in leven. Mensen die roofden, mensen met beestachtige gezichten, mensen die de Da’shain niet herkenden of van hen wisten. Hij haalde moeizaam adem. De Ogier, verloren. De Aiel, verloren. Alles verloren. De strakke band brak open in pijn en hij zakte op zijn knieën, boog dubbel, zijn borst omklemmend. Een vuist hield zijn hart vast en kneep hard.

Adan knielde bezorgd naast hem neer. ‘Vader, wat is er? Wat is er aan de hand? Kan ik wat doen?’

Het lukte Jonai de versleten kraag van zijn zoon te pakken en zijn gezicht naar zich toe te trekken. ‘Breng... het volk... naar het zuiden.’ Hij moest de woorden tussen de krampen doorpersen die zijn hart eruit leken te rukken.

‘Vader, jij bent toch degene die...’

‘Luister. Luister! Breng ze... naar het zuiden. Breng de Aiel... in veiligheid. Houd je... aan het Covenant. Waak over... de spullen... van de Aes Sedai... tot ze... die komen halen. De Weg... van het Blad. Je moet...’ Hij had het geprobeerd. Solinda Sedai moest dat begrijpen. Hij had het geprobeerd. Alnora.

Alnora. De naam vervaagde, de pijn in Rhands borst verdween. Hij begreep er niets van. Het was onbegrijpelijk. Hoe konden deze mensen Aiel zijn?

De zuilen flitsten verblindend. De lucht bewoog, wervelde rond. Naast hem sperde Muradin zijn mond open in een poging om te gillen. De Aielman klauwde naar zijn sluier, klauwde in zijn gezicht en liet diepe bloedige voren achter. Verder.

Jonai haastte zich door de verlaten straten en probeerde niet te kijken naar de verwoeste gebouwen en dode chora-bomen. Allemaal dood. Gelukkig waren de laatste achtergelaten jo-karren weggehaald. Nabevingen maakten de grond onder zijn voeten nog steeds onrustig. Hij droeg natuurlijk zijn werkkleren, de cadin’sor, hoewel zijn taak niet het werk was waarvoor hij was opgeleid. Hij was drieënzestig, in de bloei van zijn leven en nog niet oud genoeg voor grijze haren, maar hij voelde zich een vermoeide oude man.

Niemand hield hem tegen toen hij de Zaal der Dienaren binnentrad. Er stond niemand meer bij de grote ingang met de zuilen, niemand die vragen stelde of de binnenkomer begroette. Binnen wemelde het van de mensen, allemaal druk bezig, hun armen vol papieren of kisten, en met bezorgde ogen, maar niet een van hen keurde hem een blik waardig. Er hing een gevoel van paniek in de Zaal en bij iedere beving werd het groter. Verontrust liep hij de voorzaal door en draafde de brede treden op. Moddervlekken bevuilden de zilverwitte eisteen. Niemand had tijd. Misschien kon het niemand wat schelen. Hij hoefde niet aan te kloppen op de gezochte deur. Het was niet een van de grote vergulde deuren naar een bijeenkomstzaal, maar een eenvoudige en onopvallende deur. Hij glipte stilletjes naar binnen en was blij dat hij dat had gedaan. Een handvol Aes Sedai stond rond de lange tafel te praten; ze merkten blijkbaar niet eens wanneer het gebouw beefde. Het waren allemaal vrouwen.

Hij huiverde en vroeg zich af of mannen ooit nog aan zo’n bijeenkomst zouden deelnemen. Toen hij zag wat er op tafel lag, werd zijn huivering een beven. Een kristallen zwaard – misschien een voorwerp van de Ene Kracht, misschien slechts een kunstwerk; hij kon het nergens aan zien – boven op de Drakenbanier van Lews Therin Verwantslachter, uitgespreid als een kleed dat tot op de vloer afhing. Zijn hart kromp ineen. Wat deed die hier? Waarom was hij niet vernietigd, tezamen met alle herinneringen aan die vervloekte man? ‘Wat voor nut heeft je Voorspelling?’ Oselle schreeuwde bijna, ‘als je ons niet kunt zeggen wanneer?’ Haar lange zwarte haren zwierden rond terwijl ze beefde van boosheid. ‘De wereld staat of valt hiermee! De toekomst! Het Rad zelf!’

De donkerogige Deindre keek haar aan met de gebruikelijke kalmte van een Aes Sedai. ‘Ik ben de Schepper niet. Ik kan je alleen vertellen wat ik voorspel.’

‘Vrede, zusters.’ Solinda was de kalmste, haar ouderwetse streelgewaad slechts een bleekblauwe mist. Haar zon-rode haren tot aan haar middel hadden bijna de kleur van zijn eigen haar. Zijn oudvader had haar als jongeman gediend, maar ze zag er jonger uit dan hij; ze was een Aes Sedai. ‘De tijd voor onderlinge twisten is voorbij. Jaric en Haindar zullen hier beiden morgen aankomen.’

‘Wat betekent dat we ons geen fouten kunnen veroorloven, Solinda.’

‘We moeten weten...’

‘Bestaat er enige kans dat...’

Jonai luisterde niet langer. Ze zouden hem wel zien wanneer ze klaar waren. Hij was niet de enige niet-Aes Sedai in het vertrek. Someshta zat tegen de muur bij de deur, een grote gestalte die leek te zijn geweven uit ranken en bladeren. Ondanks zijn zittende houding was hij toch nog een hoofd groter dan Jonai. Een barst van verkommerd bruin en verkoold zwart liep over het gezicht van de Nvm en maakte een groef in zijn groene grashaar en toen hij naar Jonai keek, stonden zijn hazelnootbruine ogen bezorgd.

Toen Jonai hem toeknikte, voelde hij aan de barst en fronste. ‘Ken ik jou?’ zei hij zachtjes.

‘Ik ben je vriend,’ antwoordde Jonai droevig. Hij had Someshta al enkele jaren niet meer gezien, maar hij had hiervan gehoord. De meeste Nyms waren dood, had hij gehoord. ‘Je hebt me als kind op je schouder paardje laten rijden. Herinner je je dat nog?’

‘Zingen,’ zei Someshta. ‘Werd er gezongen? Er is zoveel verdwenen. De Aes Sedai zeggen dat er iets van terug zal komen. Jij bent toch een Kind van de Draak?’

Jonai kromp ineen. Die naam had moeilijkheden veroorzaakt, al was hij volkomen waar. Maar hoeveel burgers geloofden nog dat de Da’shain Aiel vroeger slechts de Draak hadden gediend en geen andere Aes Sedai? ‘Jonai?’

Hij keerde zich om toen hij Solinda’s stem hoorde en viel op een knie neer toen ze aan kwam lopen. De anderen twistten nog steeds, zij het kalmer.

‘Is alles in gereedheid gebracht, Jonai?’ vroeg ze. ‘Alles, Aes Sedai. Solinda Sedai...’ Hij aarzelde en haalde diep adem. ‘Solinda Sedai, sommigen van ons wensen te blijven. We kunnen nog steeds dienen.’

‘Weet je water gebeurd is met de Aiel in Tzora?’ Hij knikte en ze zuchtte, waarbij ze haar hand uitstak om over zijn korte haar te strijken alsof hij een kind was. ‘Natuurlijk heb je dat. Jullie Da’shain hebben meer moed dan... Er waren daar tienduizend Aiel die hun armen ineenhaakten en zongen, in een poging een krankzinnige eraan te herinneren wie zij waren en wie hij was geweest. Ze probeerden hem te wenden met hun lichamen en een lied en Jaric Mondoran doodde ze. Terwijl hij ze doodde stond hij daar maar, voor zich uit starend alsof hij naar eenpuzzel keek, en ze bleven al zingend de rijen sluiten. Ze hebben me verteld dat hij bijna een uur naar de laatste Aiel heeft geluisterd voor hij hem doodde. Toen laaide het vuur in Tzora op, een enorme vlam die steen en metaal en vlees verzengde. Er ligt nu een plaat van glas waar eens de op een na grootste stad van de wereld stond.’

‘Velen kregen de tijd om te vluchten, Aes Sedai. De Da’shain wonnen tijd voor hun vlucht. We zijn niet bang.’

Haar hand hield zijn haar in een pijnlijke greep. ‘De burgers zijn Paaren Disen reeds ontvlucht, Jonai. Bovendien hebben de Da’shain nog een taak te vervullen, indien Deindre maar ver genoeg kon zien om te zeggen welke. In ieder geval ben ik van plan iets van hier te redden en dat iets zijn jullie.’

‘Zoals u zegt,’ zei hij met tegenzin. ‘Wij zullen zorg dragen voor wat u ons hebt toevertrouwd tot u het terugwenst.’

‘Natuurlijk. De dingen die we jou hebben gegeven.’ Ze schonk hem een glimlach en liet zijn haar los, streelde het nog even voor ze haar handen vouwde. ‘Je zult de... dingen... in veiligheid brengen, Jonai. Blijf in beweging, blijf altijd in beweging tot je een veilige plek vindt, waar niemand je kwaad kan berokkenen.’

‘Zoals u zegt, Aes Sedai.’

‘Hoe staat het met Coumin, Jonai? Is hij gekalmeerd?’ Hij kon niets verzinnen, kon slechts de waarheid venellen, al had hij liever zijn tong afgebeten. ‘Mijn vader verbergt zich ergens in de stad. Hij probeerde ons om te praten om... weerstand te bieden. Hij wilde niet luisteren, Aes Sedai. Hij heeft ergens een oude schoklans gevonden en...’ Hij kon niet verder praten. Hij verwachtte dat ze boos zou zijn, maar haar ogen stonden vol tranen.

‘Volg het Covenant, Jonai. De Da’shain mogen al het overige verliezen, maar zorg ervoor dat ze het Covenant houden, de Weg van het Blad. Beloof me dat.’

‘Natuurlijk, Aes Sedai,’ zei hij geschokt. Het Covenant was de Aiel en de Aiel waren het Covenant. De Weg verlaten zou betekenen dat ze achterlieten wat zij waren. Coumin was een afwijking. Hij was als jongen al vreemd geweest, werd gezegd, nauwelijks een Aiel, hoewel niemand wist waardoor.

‘Ga nu, Jonai. Ik wil dat jullie morgen Paaren Disen ver achter je hebben gelaten. En denk eraan: blijf in beweging. Behoed de Aiel.’ Knielend maakte hij een buiging, maar ze werd alweer bij het gesprek betrokken.

‘Kunnen we Kodam en zijn jongens vertrouwen, Solinda?’

‘We moeten wel, Oselle. Ze zijn jong en onervaren, maar amper besmet en... We hebben geen andere keus.’

‘Dan zullen we doen wat ons te doen staat. Het zwaard moet wachten. Someshta! Indien je wilt, hebben we een taak voor de laatste Nym. We hebben al te veel van je gevraagd, nu moeten we nog meer vragen.’

Jonai maakte een vormelijke buiging, terwijl de Nym opstond, waardoor zijn hoofd bijna langs het plafond streek. Ze waren reeds verdiept in hun plannen en keken niet op, maar hij toonde toch voor het laatst zijn eerbied. Hij dacht niet dat hij ze ooit nog zou zien. Hij rende de Zaal der Dienaren uit, rende de hele weg naar de grote bijeenkomst buiten de stad. In tien rijen vormden duizenden wagens bijna een stoet van twee roeden lang. Wagens vol voedsel en watervaten, wagens vol kisten met voorwerpen die de Aes Sedai aan de zorg van de Aiel hadden toevertrouwd, angrealen, sa’angrealen en ter’angrealen, alles wat uit de handen van de geleiders moest worden gehouden omdat die krankzinnig waren geworden. Vroeger was er beter vervoer geweest: jo-karren en springers, zweefvliegers en enorme zoefvleugels. Nu moesten ze het doen met moeizaam verzamelde paardenwagens. Tussen de wagens stond het volk, in aantal groot genoeg voor een stad, maar het waren misschien de enige Aiel die nog in leven waren.

Een honderdtal kwam naar hem toe om hem te ontmoeten, mannen en vrouwen, de vertegenwoordigers die wilden horen of sommigen van de Aes Sedai mochten blijven. ‘Nee,’ zei hij hun. Er werd gefronst en geaarzeld en hij voegde eraan toe: ‘Wij moeten gehoorzamen. Wij zijn Da’shain Aiel, wij gehoorzamen de Aes Sedai.’

Ze verspreidden zich langzaam weer tussen hun wagens en hij meende Coumins naam op te vangen, maar hij kon zich er niet druk om maken. Hij haastte zich naar zijn eigen wagen aan de kop van de middelste rij. De paarden waren allemaal zenuwachtig en de grond beefde regelmatig.

Zijn zonen zaten al op de bok. Willim van vijftien met de teugels en Adan van tien naast hem, beiden met een zenuwachtige grijns van opwinding. De kleine Esole lag met een pop te spelen, boven op het zeil over hun bezittingen en – nog belangrijker – over de bezittingen van de Aes Sedai, die ze hem hadden toevertrouwd. Alleen voor zeer jonge en oude mensen was nog plaats om mee te rijden. Een tiental chora-loten die al wortel hadden geschoten, stonden in aardewerken potten achter de bok, klaar om geplant te worden wanneer ze een veilige plek hadden gevonden. Wellicht dwaas om zoiets mee te nemen, maar elke wagen had deze scheuten in potjes. Iets uit de tijd die allang voorbij was, een teken voor een komende betere tijd. Mensen hadden hoop nodig en tekenen.

Alnora stond naast het span te wachten. Haar glanzende zwarte haren vielen zwierig over haar schouders en herinnerden hem aan hun eerste ontmoeting. Nu hadden zorgen rimpels rond haar ogen getrokken.

Het lukte hem de bezorgdheid diep in zijn hart te verbergen en haar een glimlach te schenken. ‘Alles zal goed komen, vrouw van mijn hart.’ Ze gaf geen antwoord en hij voegde eraan toe: ‘Heb je weer een droom gehad?’

‘Al een hele tijd niet meer,’ mompelde ze. ‘Alles zal goed komen en alles zal weer worden zoals het behoort te zijn.’ Met een beverige glimlach streelde ze zijn wang. ‘Met jou bij me weet ik dat het zo zal zijn, gade van mijn hart.’

Jonai zwaaide zijn armen boven zijn hoofd en het teken werd in de rijen doorgegeven. Langzaam zette de karavaan zich in beweging. De Aiel verlieten Paaren Disen.

Rhand schudde zijn hoofd. Te veel. Herinneringen stapelden zich boven op elkaar. De lucht leek te weerlichten. Gruizelig stof waaide op in de dansende wervelwinden. Muradin had diepe sneden in zijn gezicht gegroefd en klauwde nu aan zijn ogen. Verder.

Coumin knielde aan de rand van de omgeploegde aarde neer in zijn werkkleren, een eenvoudige bruingrijze jas en broek en zachte veterlaarzen. Samen met de anderen vormde hij een rij rond de akker. Na elke tien Da’shain Aiel, die net eikaars vingertoppen konden aanraken, stond een Ogier. Rond de hele akker. Hij kon de akker verderop zien, met eenzelfde kring, achter de soldaten die met hun schoklansen boven op een gepantserde jo-kar zaten. Een zweefvlieger op zijn ronde zoemde boven hem voorbij, een dodelijke metalen wesp met twee man. Hij was zestien en de vrouwen hadden zijn stem eindelijk laag genoeg bevonden om deel te nemen aan de zaaizang.

Hij werd gefascineerd door de soldaten, zowel mannen als Ogier, zoals een felgekleurde gifslang hem zou boeien. Ze doodden! Zijn oud-oudvader, Charn, beweerde dat er vroeger geen soldaten waren geweest, maar dat geloofde Coumin niet. Wie zou de Nachtlopers en de Trolloks tegenhouden als die iedereen kwamen vermoorden, wanneer er geen soldaten waren? Charn beweerde natuurlijk ook dat er toen geen Myrddraal en Trolloks hadden bestaan. Geen Verzakers en geen Schaduwgebroed. Hij vertelde veel verhalen waarvan hij beweerde dat ze uit een tijd stamden van voor de Nachtlopers en Trolloks, een tijd dat de Duistere Heer van het Graf opgesloten was geweest en niemand zijn naam of het woord ‘oorlog’ gekend had. Coumin kon zich zo’n wereld niet voorstellen; de oorlog was al voor zijn geboorte begonnen. Hij genoot echter wel van Charns verhalen, ook al geloofde hij ze niet, maar enkele verhalen van de oude man zorgden voor boze blikken en scheldwoorden van de toehoorders. Zoals toen hij beweerde dat hij vroeger een Verzaker had gediend. Niet zomaar een Verzaker, maar Lanfir zelf. Hij had even goed kunnen zeggen dat hij Ishamael had gediend. Als Charn zo nodig verhalen moest verzinnen, dan had Coumin liever gehoord dat hij Lews Therin had gediend, de grote aanvoerder zelf. Natuurlijk zou dan iedereen vragen waarom hij dan nu niet de Draak diende, maar het zou in de huidige toestand toch beter zijn. Coumin verafschuwde de vreemde blikken van de burgers op Charn als hij vertelde dat Lanfir niet altijd slecht was geweest. Een beweging aan de andere kant van de akker vertelde hem dat de Nym eraan kwam. De grote gestalte, wiens borst uitstak boven de langste Ogier, stapte naar voren op de ingezaaide grond en Coumin hoefde niet eens te kijken om te weten dat zijn spoor zich vulde met ontkiemende planten. Het was Someshta, omringd door wolken van witte, gele en blauwe vlinders. Opgewonden gemompel steeg op van de toekijkende stadsmensen en van het boerenvolk dat bij deze landerijen hoorde. Iedere akker zou nu zijn eigen Nym hebben. Coumin vroeg zich af of hij Someshta naar de verhalen van Charn kon vragen. Hij had een keer met hem gepraat en Someshta was oud genoeg om te weten of Charn de waarheid sprak; de Nym waren ouder dan iedereen. Sommigen zeiden dat de Nym nooit doodgingen, niet zolang de planten groeiden. Maar het was nu niet de tijd om aan vragen voor de Nym te denken.

De Ogier zetten in, zoals het hoorde. Ze stonden op om te zingen, diep, laag en rommelend, alsof de aarde zelf zong. De Aiel kwamen ook overeind, de mannenstemmen hieven een eigen zang aan en zelfs hun laagste stem was hoger van klank dan die van een Ogier. Toch verweefden de zangen zich met elkaar en Someshta nam de lijnen over en verwerkte ze in zijn dans, waarbij hij met zwierige stappen over de akker schreed, de armen wijd, de vlinders om hem heen buitelend, waarbij ze nu en dan op zijn vingertoppen landden. Coumin kon de zaaizang rond de andere velden horen, kon de vrouwen horen klappen om de mannen aan te sporen, hun ritme als de hartenklop van nieuw leven, maar het was een verre kennis. De zang voerde hem mee, het voelde bijna alsof hij het was, hijzelf, niet het geluid van zijn stem, die Someshta rond de zaden in de aarde weefde. Het waren nu echter geen zaden meer. Zemaisscheuten maakten de akker groen, groeiden hoger op die plekken waar Someshta’s voeten hadden gerust. Geen verderf zou deze planten raken, geen enkel insect zou hen aantasten. Het gezongen zaad zou uitgroeien tot planten die ver boven een man uitstaken en de graanschuren van de stad zouden vullen. Hiervoor was hij geboren, voor dit lied en de andere zaaizangen. Hij had geen spijt van het feit dat de Aes Sedai hem op zijn tiende hadden overgeslagen, zeggend dat hij de vonk ontbeerde. Opgeleid worden tot Aes Sedai zou wonderschoon zijn, maar zeker niet mooier dan dit ogenblik.

Het lied verstierf en de Aiel brachten het tot een einde. Someshta danste nog enkele passen door nadat de laatste stemmen waren verstild en het leek of het lied nog ijl in de lucht hing zolang hij bewoog. Toen stond hij stil en was het gedaan.

Coumin zag verbaasd dat de stadsmensen al verdwenen waren, maar hij had geen tijd om zich af te vragen waar ze heen waren gegaan en waarom. De vrouwen kwam lachend aanlopen om de mannen geluk te wensen. Hij was nu een man, geen jongen meer, hoewel sommige vrouwen hem op de lippen kusten en anderen slechts even door zijn haren woelden.

Pas toen zag hij hoe een soldaat op enkele stappen afstand naar hem stond te kijken. Hij had zijn schoklans en strijdmantel van fenstof ergens achtergelaten, maar hij droeg zijn helm nog steeds. Het leek het hoofd van een soort monsterinsect, met vangkaken die zijn gezicht verborgen, hoewel zijn zwarte schokvizier omhoog was geklapt. Alsof de Soldaat besefte dat hij daardoor opviel, zette hij zijn helm af, waardoor er een jongeman zichtbaar werd, amper een jaar of vier, vijf ouder dan Coumin. De man knipperde niet met z’n bruine ogen; hij keek Coumin strak aan en de jongen huiverde. Het donkere gezicht was slechts vier of vijf jaar ouder, maar de ogen... Ook de soldaat zou op zijn tiende voor een opleiding zijn uitgekozen. Coumin was blij dat de Aiel die keuze bespaard bleef.

Een Ogier, Tomada, kwam naar hem toe en zijn pluimoren bogen zich vragend naar voren. ‘Heb je nieuws, krijgsman? Ik zag de opwinding bij de jo-karren tijdens onze zang.’

De soldaat aarzelde, ik neem aan dat ik het mag vertellen, hoewel het nog niet bevestigd is. Wij hebben bericht gekregen dat Lews Therin de Gezellen heeft aangevoerd in een aanval op Shayol Ghul. Vanmorgen in alle vroegte. Er is iets mis met de verbindingen, maar het bericht vermeldt dat de Bres verzegeld is en de meeste Verzakers erachter opgesloten zijn. Misschien wel allemaal.’

‘Dan is het voorbij,’ verzuchtte Tomada. ‘Eindelijk voorbij, het Licht zij geprezen.’

‘Ja.’ De soldaat keek rond en leek opeens eenzaam. ‘Ik... neem aan dat het zo is. Ik neem aan...’ Hij tuurde naar zijn handen en liet ze weer zakken. Hij klonk vermoeid. ‘De plaatselijke bewoners konden amper wachten om te beginnen met feestvieren. Als het echt waar is, kan het feest wel dagen doorgaan. Ik vraag me af of...? Nee, ze zullen er wel geen soldaten bij willen. Gaat u?’

‘Vanavond misschien,’ zei Tomada. ‘Maar we hebben nog drie akkers te bezoeken voor onze ronde is gedaan.’

‘Natuurlijk. Jullie hebben je werk nog. Inderdaad.’ De soldaat keek weer rond. ‘Er zijn nog Trolloks. Zelfs als de Verzakers er niet meer zijn, bestaan er nog steeds Trolloks. En Nachtlopers.’ In zichzelf knikkend, liep hij terug naar de jo-kar.

Tomada leek helemaal niet opgewonden, maar Coumin voelde zich even verbijsterd als de soldaat. Was de oorlog voorbij? Hoe zou de wereld zijn zonder oorlog? Opeens had hij behoefte aan een praatje met Charn.

Geluiden van vermaak golfden op hem af voor hij bij de stad was, gelach en gezang. De klokken in de stadstoren begonnen wild te luiden. Stadsmensen dansten in de straten, mannen, vrouwen en kinderen. Coumin schoot zoekend tussen hen door. Charn had in een van de herbergen willen blijven waar de Aiel zich vermaakten als ze niet naar het zingen kwamen – zelfs de Aes Sedai konden niets meer aan de pijn in zijn oude knieën doen – maar voor zoiets zou hij natuurlijk naar buiten komen.

Onverwachts sloeg iemand Coumin op de mond en zijn benen begaven het. Hij duwde zich alweer half omhoog voor hij besefte dat hij neergeslagen was. De hand die hij tegen zijn mond hield, zat vol bloed. Hij keek omhoog en zag een stadsman met een kwaad gezicht over hem heen staan die zijn vuist wreef. ‘Waarom deed je dat?’ vroeg hij. De stadsman spoog. ‘De Verzakers zijn dood. Dood, hoor je dat? Lanfir kan jullie niet meer beschermen. Wij gaan jullie allemaal uitroeien. Iedereen die de Verzakers heeft gediend terwijl ze net deden of ze aan onze kant stonden. We pakken jullie allemaal net zo aan als we die krankzinnige oude kerel te pakken hebben genomen.’ Een vrouw stond aan de arm van de man te trekken. ‘Kom mee, Torna. Kom mee en hou die stomme bek van je! Wil je dat de Ogier je komen halen?’ De man was opeens op zijn hoede en liet zich de menigte intrekken.

Coumin worstelde zich overeind en zette het op een hollen, niet lettend op het bloed dat langs zijn kin stroomde.

De herberg was verlaten, stil. Zelfs de herbergier was er niet, de kokkin en haar hulpjes evenmin. Al roepend liep Coumin het hele gebouw door. ‘Charn! Charn! Charn?’

Misschien was hij achter. Charn zat graag onder de kruidappelbomen achter de herberg om verhalen te vertellen over vroeger, toen hij nog jong was.

Coumin haastte zich de achterdeur uit en viel plat op zijn buik. Hij was gestruikeld over een lege laars. Een van Charns mooie, rode laarzen, die hij nu altijd droeg sinds hij niet meer meezong. Iets deed Coumin opkijken.

Charns lichaam hing aan een touw dat over de nokbalk was geslagen; zijn ene voet was bloot omdat hij de laars had uitgeschopt, en de vingers van zijn ene hand zaten rond de strop om zijn nek omdat hij had geprobeerd het touw los te trekken.

‘Waarom?’ zei Coumin. ‘We zijn Da’shain. Waarom?’ Niemand gaf hem antwoord. Terwijl hij de laars tegen zich aan klemde, knielde hij neer en staarde naar Charn terwijl het geluid van opgewonden vermaak over hem heen spoelde.

Rhand rilde. Het licht van de zuilen was een flikkerend blauw waas, zo sterk dat het de zenuwen uit zijn huid leek te rijten. De wind gierde, een krachtige wervelwind, die hem naar binnen zoog. Muradin was erin geslaagd zich te sluieren, bloedige oogkassen staarden blind boven de zwarte stof. De Aiel stond te kauwen, bloedig speeksel droop op zijn borst. Verder.

Charn zocht zich een weg langs de rand van de brede, drukke straat onder de grote chora-bomen. Hun drievoudige bladeren verspreidden vrede en rust in de schaduw van de zilverige gebouwen die tot de hemel reikten. Een stad zonder chora’s zou even akelig zijn als een wildernis. Jo-karren zoemden stil door de straat en een grote witte zoef-vleugel schoot hoog aan de hemel voorbij. Burgers die naar Comelle, Tzora of elders werden vervoerd. Zelf gebruikte hij zelden de zoef-vleugel – als hij echt ver weg moest, reisde er meestal een Aes Sedai mee, maar vanavond zou hij er een gebruiken. Naar M’jinn. Vandaag was zijn vijfentwintigste naamdag en vanavond wilde hij Nalla’s nieuwste aanbod om te huwen aannemen. Hij vroeg zich af of ze verbaasd zou zijn; hij had haar een jaar aan het lijntje gehouden, omdat hij zich nog niet wilde vestigen. Het zou betekenen dat hij bij Zorelle Sedai in dienst zou treden, net als Nalla, maar Mierin Sedai had haar toestemming al gegeven.

Hij sloeg de hoek om en zag nog net een donkere breedgeschouderde man met een stijlvol ringbaardje voor hij achteroverviel en met zijn hoofd tegen de grond sloeg, waardoor hij sterretjes zag. Half verdoofd bleef hij liggen.

‘Kijk uit waar je loopt,’ zei de gebaarde man geërgerd terwijl hij zijn mouwloze rode jas verschikte en het kant om de polsen weer goed schikte. Zijn lange zwarte haren waren in een staartje gebonden. Dat was de nieuwste mode, een nabootsing van de Aielhaardracht door iemand die niet tot het Covenant gezworen was.

De vrouw met de lichte haren legde een hand op zijn arm, haar gewaad van glanzende witte streel werd ondoorzichtig door haar plotselinge verlegenheid. ‘Jom, kijk naar zijn haar. Het is een Aiel, Jom.’ Charn voelde aan zijn hoofd of er geen gat in zat, zijn vingers gleden door zijn kortgeknipte roodgouden haren. Hij gaf het staartje in zijn nek een ruk, in plaats van zijn hoofd te schudden. Een bult, dacht hij, meer niet.

‘Inderdaad.’ De ergernis van de man verdween door zijn ontsteltenis. ‘Vergeef me, Da’shain. Ik zou beter moeten uitkijken waar ik loop. Laat mij u overeind helpen.’ Hij voegde de daad bij het woord en hees Charn overeind. ‘Bent u in orde? Laat mij een spinger oproepen om u naar uw bestemming te brengen.’

‘Ik ben niet gewond, burger,’ zei Charn mild. ‘Waarlijk, het was mijn schuld.’ Dat was ook zo. Hij had de man kunnen verwonden. ‘Heb ik u pijn gedaan? Alstublieft, vergeef me.’

De man wilde hem reeds tegenspreken – dat deden burgers altijd; ze leken te denken dat Aiel van spinglas gemaakt waren – maar voor hij iets kon zeggen, beefde de grond onder hun voeten. De lucht trilde eveneens in uitdijende golven. De man keek onzeker rond, trok zijn mooie fenstofmantel om zichzelf en zijn vrouwe heen, zodat hun hoofden lichaamsloos in de lucht leken te hangen. ‘Wat gebeurt er, Da’shain?’

Anderen die Charns haren waren opgevallen, kwamen bezorgd om hem heen staan en stelden dezelfde vragen, maar hij negeerde ze zonder er zelfs maar aan te denken dat hij onbeleefd was. Hij begon zich door de menigte heen te dringen, zijn ogen strak op de Sharom gericht, de witte bol met een doorsnede van duizend voet, die nog eens zo hoog boven de blauwe en zilveren koepels van de Collam Daan zweefde. Mierin had gezegd dat vandaag de grote dag zou zijn. Ze had gezegd dat ze een nieuwe bron van Ene Kracht had gevonden. Vrouwelijke en mannelijke Aes Sedai konden dan dezelfde bron aftappen en hoefden niet langer uit twee gescheiden helften te putten. Wat mannen en vrouwen verenigd konden doen, zou nog geweldiger worden als alle verschillen verdwenen. En vandaag zouden zij en Beidomon het voor het eerst aftappen – de laatste keer dat mannen en vrouwen bij een samenwerking verschillende Krachten gebruikten. Vandaag. Een kleine witte splinter leek uit de Sharom weg te schieten, gevolgd door een straal zwart vuur. Hij kwam omlaag, bedrieglijk laag, onbetekenend. Toen schoten er honderden steekvlammen uit de enorme witte bol op. De Sharom brak als een ei in stukken en begon omlaag te zakken, een vlammenzee van obsidiaan. Duisternis verspreidde zich over de hemel, slokte de zon op in een onnatuurlijk licht, alsof de vlammen een zwartheid verspreidden. Overal stonden mensen te krijsen. Bij de eerste vuurstraal zette Charn het op een hollen naar de Collam Daan, maar hij wist dat hij te laat was. Hij was gezworen de Aes Sedai te dienen en hij was te laat. Tranen rolden over zijn wangen terwijl hij voortrende.

Knipperend om de vlekken voor zijn ogen weg te krijgen, omklemde Rhand met beide handen zijn hoofd. Het beeld van die enorme vallende bol met de zwarte vlammen zweefde nog door zijn gedachten. Heb ik echt gezien hoe de Bres in de kerker van de Duistere werd geboord? Heb ik dat gezien? Hij stond aan de rand van de glazen pilaren naar Avendesora te staren. Een chora-boom. Een stad zonder chora’s zou even akelig zijn als een wildernis. En nu hebben we er nog maar een. De zuilen flonkerden in de blauwe gloed van de hoge mistkoepel, maar net als eerst leek het licht slechts een fonkelende weerspiegeling. Van Muradin viel geen spoor te bekennen; hij dacht niet dat de Aiel uit het glazen woud was gekomen. Of ooit zou komen. Opeens viel hem iets op, laag aan de takken van de Levensboom. Een gestalte die langzaam heen en weer zwaaide. Een man, opgehangen aan een stok die dwars over twee takken was gelegd. Met een woordeloze schreeuw rende hij naar de boom en greep naar saidin. Opspringend kwam het vlammende zwaard in zijn handen tot leven en hij haalde uit naar het touw. Mart en hij tuimelden samen met een klap op de stoffige witte plavuizen. De stok sprong los en kletterde naast hem neer; geen stok maar een vreemde speer, met een zwarte schacht en een korte kling in plaats van een speerpunt, licht gebogen en aan één rand scherp. Rhand gat er niet om, al zou die stok van goud en cuendillar zijn gemaakt en afgezet met witte en rode edelstenen.

Hij liet het zwaard en de Kracht verdwijnen, trok het touw van Mans nek en drukte zijn oor op de borst van zijn vriend. Niets. Wanhopig scheurde hij Marts kleren open en brak het leren koordje waar een zilveren penning aan hing. Hij gooide de penning opzij en luisterde opnieuw. Niets. Geen hartslag. Dood. Hij zou niets mankeren als ik niet had ingestemd met zijn komst. Ik kan hem hier niet dood achterlaten. Zo hard hij kon, bonsde hij met zijn vuist op Marts borst en luisterde. Niets. Weer timmerde hij, luisterde. Ja. Daar. Een zwakke hartslag. Maar het was er. Zwak en langzaam. Steeds langzamer. Maar Mart was nog in leven, ondanks de dikke paarse striem om zijn nek. Hij zou misschien in leven blijven.

Rhand zoog zijn longen vol lucht, kroop om Mart heen en begon zo hard mogelijk in Marts mond te blazen. Opnieuw. Opnieuw. Toen ging hij schrijlings over Mart heen staan, greep diens broekriem en tilde hem omhoog zodat de heupen van de plavuizen omhoogkwamen. Op en neer, drie keer, waarna hij weer krachtig in Marts mond blies. Hij had kunnen geleiden; misschien zou hij op die manier iets kunnen doen. Maar de herinnering aan het meisje in de Steen hield hem tegen. Hij wilde dat Mart leefde. Leefde, niet als een pop die door de Kracht werd bewogen. Hij had als jongen eens gezien hoe baas Lohan een jongen tot leven had gewekt die drijvend in de Wijnvloed was aangetroffen. Dus ademde hij en tilde op, ademde en tilde op, en hoopte. Opeens schokte Mart en hoestte. Rhand knielde naast hem neer, terwijl zijn vriend beide handen tegen zijn keel hield en pijnlijk rochelend, happend naar lucht op zijn zij rolde.

Mart raakte het stuk touw aan met zijn ene hand en rilde. ‘Bloed en bloedvervloekte geitenzonen,’ mompelde hij schor. ‘Ze probeerden... me te doden.’

‘Wie?’ vroeg Rhand, voorzichtig rondkijkend. De half voltooide paleizen rond het grote plein staarden terug. Rhuidean was behalve Mart en hijzelf toch zeker verlaten, tenzij Muradin nog ergens in leven was. ‘Dat volk... aan de andere kant... van die... vreemd gevormde doorgang.’ Pijnlijk slikkend ging Mart zitten en haalde diep en bevend adem. ‘Er staat er hier ook een, Rhand.’ Het klonk nog steeds of zijn keel rauw was.

‘Je kon erdoorheen? Hebben ze vragen beantwoord?’ Dat kon nuttig zijn. Hij verlangde wanhopig naar antwoorden. Hij had duizenden vragen en te weinig antwoorden.

‘Geen antwoorden,’ zei Mart hees. ‘Ze bedriegen. En ze probeerden me te doden.’ Hij pakte de penning op, een zilveren vossenkop die bijna zijn gehele handpalm vulde, en stak hem een ogenblik later met een grijns in zijn zak. ‘Maar ik heb toch nog iets van ze losgekregen.’ Hij trok de vreemde speer naar zich toe en liet zijn vingers langs de zwarte schacht glijden. Daarin stond overlangs een regel in een onbekend schuin schrift, omgeven door een paar in metaal geëtste vogels die zelfs nog zwarter waren dan het hout. Raven, dacht Rhand. Er stonden er ook twee op de kling. Met een rauwe spottende lach trok Mart zich omhoog, half leunend op zijn speer, de kling begon ter hoogte van zijn hoofd. Hij deed geen moeite zijn hemd of jas dicht te maken. ‘Dit hou ik ook maar. Hun grap, maar ik hou hem.’

‘Een grap?’

Mart knikte. ‘Dit staat er:

Aldus wordt ons verdrag geschreven; aldus wordt afspraak afgerond. Gedachte is een pijl van tijd; herinnering vervaagt nimmer. Wat was gevraagd, is gegeven. De prijs is betaald.

Leuke grap, snap je. Ik zal ze met hun eigen geestigheid doormidden hakken als ik er ooit de kans voor krijg. Ik zal ze gedachten en herinneringen geven.’ Hij kromp ineen en wreef over z’n hoofd. ‘Licht, wat doet mijn hoofd zeer. Het is net alsof er honderden stukjes dromen in rondvliegen en elke droom is net een naald. Denk je dat Moiraine er iets aan kan doen als ik het vraag?’

‘Dat zal ze best willen doen,’ antwoordde Rhand langzaam. Mart moest wel erg gewond zijn dat hij de hulp van een Aes Sedai inriep. Hij keek weer naar de donkere speerschacht. Een deel van het schrift was onder Marts hand verborgen, maar niet alles. Wat het ook was, hij had geen enkel idee wat er stond. Hoe wist Mart het? Rhuideans lege vensters staarden hem spottend aan: Nog steeds verbergen wij vele geheimen, leken ze te zeggen. Meer dan je weet. Erger dan je weet.

‘Laten we teruggaan, Mart. Het maakt me niet uit of we de vallei midden in de nacht moeten oversteken. Zoals je al zei, het zal koeler zijn. Ik wil hier niet langer blijven.’

‘Dat lijkt me uitstekend,’ zei Mart kuchend. ‘Zolang we bij die fontein nog maar een paar slokken water kunnen drinken.’ Rhand bleef naast Mart lopen, al ging dat eerst langzaam. Mart hobbelde mee en gebruikte de vreemde speer als wandelstok. Eenmaal bleef Rhand staan om te kijken naar de twee beeldjes van een man en een vrouw die kristallen bollen vasthielden, maar hij liet ze daar. Nog niet. Nog heel lang niet, als hij geluk had.

Toen ze het plein afliepen, hadden de hoge, onvoltooide paleizen langs de straat een dreigend aanzien, hun kartelige punten leken de muren van grote burchten. Rhand omhelsde saidin hoewel hij geen echt gevaar zag, maar het voelde alsof moordlustige ogen zich in zijn rug boorden. Rhuidean lag er vredig en verlaten bij, schaduwloos onder de blauwe gloed van het mistdak. Het stof op de straat rimpelde in de wind.... De wind? Er was geen wind.

‘O, bloedvuur,’ mopperde Mart. ik denk dat we in de problemen zitten, Rhand. Dat krijg ik altijd op mijn dak als ik bij jou rondhang. Jij brengt me altijd in de problemen.’

De rimpels verschenen sneller, gleden samen en vormden dikkere lijnen die nog steeds trilden. ‘Kun je sneller lopen?’ vroeg Rhand.

‘Lopen? Bloedvuur, ik kan rennen.’ Terwijl hij de speer schuin voor zijn borst hield, begon hij hinkend aan een wilde ren. Terwijl hij meeholde bracht Rhand zijn zwaard terug, onzeker van wat hij daarmee tegen huiverende stofrimpelingen kon beginnen, onzeker of het echt nodig was. Het was maar stof. Nee, vervloekt, dat is het niet. Het is een van die bellen. Het kwaad van de Duistere dat door het Patroon drijft, op zoek naar zo’n vervloekte ta’veren. Ik weet dat het dat is.

Overal om hen heen rimpelde het stof, verdikte zich huiverend, bundelde zich, verenigde zich. Opeens, vlak voor hen, schoot een gestalte omhoog uit het bekken van een droge fontein. De gestalte van een krachtige man, een donkere schaduw met scherpe klauwvingers. Zwijgend sprong hij op hen af.

Rhand bewoog als vanzelf – Opkomende maan boven de meren – en de kling van de Ene Kracht hakte de donkere gestalte doormidden. In een oogwenk was het nog maar een dikke stofwolk die naar de plavuizen zakte.

Anderen volgden hem echter op, zwarte gezichtsloze gestalten die van alle kanten kwamen aansnellen, geen twee waren hetzelfde, maar allen strekten hun klauwen naar hen uit. Rhand danste zijn zwaarddans, de kling weefde ingewikkelde figuren in de lucht en liet warrelende stofvlokjes achter. Mart gebruikte in een tollende werveling zijn speer als een vechtstok, met de kling uithalend alsof hij het wapen van jongsaf kende. De wezens stierven – gingen in ieder geval weer over in stof – maar er waren er te veel en ze waren snel. Bloed stroomde langs Rhands gezicht en de oude wond in zijn zij brandde zo vurig dat die open leek te barsten. Bloed bevlekte eveneens Marts gezicht en borst. Te veel en te snel.

Je doet nog geen tiende van wat je nu al kunt. Dat had Lanfir gezegd. Hij lachte terwijl hij de vormen danste. Leren van een Verzaker. Dat ging hij doen, maar niet op de manier die zij bedoelde. Ja, hij kon het. Hij geleidde, verweefde strengen van de Kracht en stuurde een wervelwind temidden van de zwarte gestalten. Ze ontploften in stofwolken, waardoor ze moesten hoesten. Voor zover hij kon zien, ging het stof weer liggen.

Blaffend en kuchend leunde Mart hijgend op zijn speer. ‘Deed jij dat?’ kraste hij terwijl hij het bloed van zijn ogen wegveegde. ‘Het werd tijd. Als je wist hoe, bloedvuur, waarom deed je het dan niet meteen?’ Rhand wilde lachen – Omdat ik er niet aan dacht. Omdat ik niet wist hoe, tot ik het deed. – maar het lachen verging hem. Stof zweefde naderbij en terwijl het zich op de grond afzette, begon het weer te rimpelen. ‘Hollen,’ zei hij. ‘We moeten hier weg zien te komen. Hollen.’ Naast elkaar haastten ze zich naar de mist, uithalend naar elk stof-lijntje dat dikker werd, schoppend, alles om ervoor te zorgen dat de rimpelingen niet groter en dikker werden. Rhand stuurde woeste windhozen alle kanten uit. Uiteengejaagd stof begon zich echter trillend meteen weer te verzamelen, nu zelfs al voor het de grond raakte. Ze bleven doorhollen, de mist in, erdoorheen, en sprongen te voorschijn in een vaag licht met scherpe schaduwen.

Met een pijnlijke zij draaide Rhand zich om, klaar om bliksem te proberen, of vuur, of wat dan ook. Er kwam niets door de mist achter hen aan. Misschien was de mist voor die donkere gestalten een muur. Misschien hield die hen binnen. Misschien... Hij wist het niet. Het kon hem eigenlijk ook niet schelen, zolang die dingen hen maar niet meer volgden.

‘Bloedvuur,’ mompelde Mart schor. ‘We zijn er de hele nacht geweest.

De zon komt bijna op. Ik had niet gedacht dat het zo lang geduurd had.’

Rhand staarde naar de hemel. De zon was nog niet boven de bergen uit; een pijnlijk schitterende, witte stralenkrans omlijnde de scherpe pieken en lange schaduwen strekten zich uit over de bodem van de vallei. Hij zal bij dageraad uit Rhuidean komen en jullie samenbinden met banden die jullie niet kunnen breken. Hij zal jullie terugvoeren en hij zal jullie vernietigen.

‘Laten we de berg opgaan,’ zei hij kalm. ‘Ze wachten daar op ons.’ Op mij.

Загрузка...