49 Koudrotsveste

Fronsend keek Rhand rond. Een span verder stond een dichte groep van rotshoogten met steile wanden, of misschien was het een geweldige rotsheuvel onderbroken door kloven. Links van hem strekte het land zich uit met stukken grof gras en bladerloze stekelplanten, hier en daar doornstruiken en lage bomen. Het landschap was licht heuvelachtig, droog en toonde scherpe barsten tussen enorme ruwe rotszuilen die naar de gekartelde bergen in de verte keken. Rechts was het land hetzelfde, maar de gebarsten gelige kleivlakte was vlakker en de bergen lagen dichterbij. Het had overal kunnen zijn in de Woestenij die hij na Chaendaer gezien had. ‘Waar?’ vroeg hij.

Rhuarc wierp een blik op Aviendha, die Rhand aankeek alsof hij niet goed bij zijn hoofd was. ‘Kom mee. Kom met eigen ogen Koudrots aanschouwen.’ Terwijl hij zijn sjoefa op zijn schouders liet zakken, draaide het stamhoofd zich om en liep met grote sprongen blootshoofds naar de kloof in de rotswand voor hen. De Shaidokrijgers hadden reeds halt gehouden, liepen wat rond en begonnen hun tenten op te zetten. Heirn en de andere Jindo’s sloten zich hollend met hun lastdieren bij Rhuarc aan, waarbij ze eveneens hun hoofd ontblootten en betekenisloos schreeuwden. De Speervrouwen die de karavaan begeleidden, riepen de voerlieden toe hun spannen aan te sporen en de Jindo’s te volgen. Een Wijze trok haar rok op tot kniehoogte en voegde zich hollend bij Rhuarc – Rhand dacht dat het Amys was, aan het lichtgekleurde haar te zien – want Bair zou zeker niet zo lenig kunnen hollen, maar de andere Wijzen bleven gewoon doorlopen. Heel even leek het of Moiraine snel naar Rhand toe wilde rijden, maar toen aarzelde ze, terwijl ze iets besprak met een Wijze die haar gezicht nog bedekt hield. Uiteindelijk hield de Aes Sedai haar merrie naast Egwenes grijze paard en de zwarte hengst van Lan, vlak voor de gai’shain die de lastdieren meetrokken. Ze gingen echter dezelfde richting uit als Rhuarc.

Rhand boog zich opzij en stak Aviendha een hand toe. Toen ze haar hoofd schudde, zei hij: ‘Als zij al dat lawaai maken, kan ik je niet horen. Stel dat ik een wolkoppige fout maak, omdat ik je woorden niet versta?’

In zichzelf mompelend wierp ze een blik op de Speervrouwen rond de kramerkaravaan, zuchtte toen en greep zijn arm beet. Hij hees haar omhoog, negeerde haar verontwaardigde gepiep en zwaaide haar achter op Jeade’en. Iedere keer dat zij zichzelf op het paard hielp, trok ze hem zowat uit het zadel. Hij gunde haar een moment om haar rok te schikken, hoewel haar benen op z’n minst ruim boven de zachte laarzen zichtbaar bleven en spoorde toen zijn grijze paard aan tot een draf. Het was voor het eerst dat Aviendha sneller reed dan stapvoets; ze sloeg haar armen rond Rhands middel en hield zich vast. ‘Zet me niet voor gek waar mijn zusters bij zijn, natlander,’ snauwde ze waarschuwend tegen zijn rug.

‘Waarom zouden zij jou een dwaas vinden? Ik heb Bair en Amys en de anderen bij Moiraine of Egwene achterop zien zitten.’ Even later zei ze: ‘Jij aanvaardt veranderingen gemakkelijker dan ik doe, Rhand Altor.’ Hij wist niet wat hij daaruit moest opmaken. Toen hij Jeade’en op gelijke hoogte had gebracht met Rhuarc, Heirn en Amys, vlak voor de nog steeds schreeuwende Jindo’s, zag hij tot zijn verrassing Couladin soepel met de anderen meehollen, eveneens met ontbloot hoofd. Aviendha trok Rhands sjoefa omlaag naar zijn schouder. ‘Je dient een veste zo binnen te komen dat ze je gezicht goed kunnen zien. Dat heb ik je verteld. En je moet lawaai maken. We zijn al een hele tijd geleden gezien en ze zullen weten wie wij zijn, maar het is de gewoonte dat je laat blijken dat je de veste niet bij verrassing wilt aanvallen.’

Hij knikte maar hield zich stil. Rhuarc en de andere drie in zijn groep maakten ook geen geluid en Aviendha evenmin. Bovendien maakten de Jindokrijgers zoveel herrie dat die spannen ver gehoord kon worden.

Couladin wendde zijn hoofd naar Rhand. Verachting flitste over het door de zon gebruinde gezicht, maar ook iets anders. Haat en minachting verwachtte Rhand nu wel, maar vermaak? Wat vond Couladin zo vermakelijk?

‘Dwaas van een Shaido,’ mompelde Aviendha tegen zijn rug. Misschien had ze gelijk; misschien was hij vermaakt omdat ze reed. Maar Rhand dacht van niet.

Mart galoppeerde naderbij in een wolk van geelbruin stof, zijn hoed diep omlaaggetrokken en de speer rechtop als een lans in de stijgbeugel. ‘Hoe heet deze plek, Rhand?’ vroeg hij luid om boven het geschreeuw gehoord te worden. ‘Die vrouwen zeiden alleen maar: “Sneller! Sneller!”’ Rhand vertelde het hem, en hij keek fronsend naar de hoge rotswand. ‘Ik neem aan dat je zoiets jarenlang kunt verdedigen, als je voldoende voorraden hebt, maar het valt toch niet te vergelijken met de Steen of met Tora Harad.’

‘Tora wat?’ vroeg Rhand.

Mart haalde zijn schouders op voor hij antwoord gaf. ‘Iets waar ik een keer van gehoord heb.’ Hij ging rechtop in de stijgbeugels staan om over de hoofden van de Jindokrijgers naar de karavaan te turen. ‘Die zijn gelukkig nog bij ons. Ik vraag me af hoeveel tijd ze zich gunnen om hun waren te verhandelen en weer te vertrekken.’

‘Niet vóór Alcair Dal. Rhuarc zegt dat er altijd een soort vrijmarkt is wanneer de stamhoofden elkaar ontmoeten, zelfs al zijn het er maar twee of drie. Nu ze alle twaalf komen, denk ik niet dat Kadere of Keille dat wil missen.’

Mart leek niet al te blij met dat nieuws.

Rhuarc ging hen voor naar de breedste kloof in de rotswand, op z’n hoogst tien of twaalf pas breed en overschaduwd door hoge, steile zijwanden. Terwijl ze dieper en dieper de kloof ingingen, werd het donker en zelfs koel onder een strook blauwe hemel. Vreemd om in zo’n schaduw te verkeren. Het woordloze geschreeuw van de Aiel werd nog luider, versterkt door de grijsbruine wanden. Toen ze opeens ophielden, leek de stilte heel luid en werd slechts verstoord door het hoefgekletter en de krakende wagenwielen achter hen. Ze kwamen een bocht door en opeens ging de kloof over in een breed ravijn, lang en bijna recht. Van alle kanten klonk een schril gejammer van honderden vrouwen. Een grote menigte stond aan weerszijden, vrouwen in ruimvallende rokken met sjaals om het hoofd gewikkeld en mannen in grijsbruine jassen en kniebroeken, de cadin’sor en ook Speervrouwen die bij wijze van welkom hun armen zwaaiden en op potten, pannen en deksels sloegen.

Rhands mond viel open en niet alleen vanwege het ontstellende lawaai. De ravijnwanden waren groen, met smalle terrassen die aan weerszijden tot halverwege de helling reikten. Niet alles was een echt terras, besefte hij. Kleine huizen met platte daken van grijze steen of gele baksteen leken bijna bovenop elkaar te zijn gestapeld, in groepjes met kronkelende paden ertussen en ieder dak was een groentetuin met bonen en pompoenen, pepers, meloenen en planten die hij niet kende. Kippen liepen los rond, roder dan het soort dat hij kende en een of ander vreemd soort pluimvee dat groter was en grijsgespikkeld. Kinderen, de meeste gekleed als hun ouders, en wit geklede gai’shain liepen tussen de plantenrijen door met grote aardewerken kannen en gaven blijkbaar elke plant water. De Aiel hadden geen steden, was hem altijd verteld, maar dit was zeker een plaats van enige omvang, al was deze hier vreemder dan hij ooit gezien had. Het lawaai was zo groot dat het geen zin had zijn opborrelende vragen te stellen – zoals wat die ronde glimmende vruchten waren die te rood voor appels waren en groeiden aan lage struiken met lichtgroene bladeren of die rechte staken met brede bladeren vol dikke, lange, gele spruitjes met pluimen? Hij was te lang boer geweest om het niet te willen weten. Rhuarc en Heirn gingen langzamer lopen, net als Couladin, maar stapten wel heel snel door, waarbij ze hun speren op de rug achter de riemen van hun booghoezen staken. Amys snelde vooruit, lachend als een meisje, terwijl de mannen gestaag doorbeenden tussen de menigte in het ravijn. Het geschreeuw van de vestevrouwen deed de lucht trillen en overstemde bijna de kletterende pannen. Rhand volgde, zoals Aviendha hem had gezegd. Mart keek alsof hij meteen om wilde draaien en w7eer weg wilde rijden.

Aan het andere eind van het ravijn naderden de wanden elkaar en vormden ze een diepe duistere inham. De zon bereikte nooit de achterkant, had Aviendha hem verteld, en de rotsen daar waren altijd koud, vandaar de naam van de veste. Vlak voor de schaduw stond Amys naast een andere vrouw boven op een brede grijze rots waarvan de bovenkant glad was gemaakt om als verhoging te dienen. De andere vrouw, slank in haar ruim vallende kledij, met door een sjaal bijeengehouden blonde haren die tot haar middel reikten en bij de slapen enigszins wit waren, leek ouder dan Amys, maar was buitengewoon knap, met enkele fijne lijntjes bij haar ooghoeken. Ze was net zo gekleed als Amys – een eenvoudige bruine sjaal om de schouders, halskettingen en armbanden van goud en het mooist bewerkte ivoor, maar dit was Lian, de dakvrouwe van Koudrotsveste. Het trillende, jammerende gegil stierf weg toen Rhuarc voor de rots bleef staan, een stap voor Heirn en Couladin. ik vraag toestemming om uw veste te betreden, dakvrouwe,’ verkondigde hij met luide, ver dragende stem.

‘U hebt mijn toestemming, stamhoofd,’ antwoordde de blonde vrouwvormelijk en even luid. Glimlachend voegde ze er veel hartelijker aan toe: ‘Schaduw van mijn hart, jij zult altijd mijn toestemming krijgen.’ ik bied mijn dank aan, dakvrouwe van mijn hart.’ Dat klonk ook niet bijzonder vormelijk.

Heirn stapte naar voren. ‘Dakvrouwe, ik vraag toestemming om onder uw dak te komen.’

‘U hebt mijn toestemming, Heirn,’ vertelde Lian de magere man. ‘Onder mijn dak is water en schaduw voor u. De Jindosibbe is hier altijd welkom.’

‘Ik bied u mijn dank aan, dakvrouwe.’ Heirn gaf Rhuarc een klap op de schouder en ging weg om zich bij zijn mensen te voegen. De beleefdheden bij de Aiel waren blijkbaar kort en terzake. Zwierig ging Couladin naast Rhuarc staan, ik vraag toestemming om uw veste te betreden, dakvrouwe.’

Lian knipperde fronsend met haar ogen. Achter Rhand steeg gemompel op, een stomverbaasd gemurmel uit honderden kelen. Opeens hing er een gevoel van gevaar. Mart voelde het ook, hij betastte zijn speer en draaide zich half om om te zien wat de Aielmenigte van plan was. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Rhand zacht over zijn schouder heen. ‘Waarom zegt ze niets?’

‘Hij vroeg het alsof hij stamhoofd is,’ fluisterde Aviendha ongelovig. ‘Die man is echt een dwaas. Hij moet gek zijn! Als ze hem afwijst, zal het moeilijkheden geven met de Shaido en mogelijk doet ze dat bij zo’n belediging. Geen bloedvete – hij is niet hun stamhoofd, ondanks zijn opgeblazen hoofd – maar wel problemen.’ Ze haalde diep adem en voegde er meteen aan toe met een veel scherpere stem: ‘Je hebt niet geluisterd, hè? Je hebt niet geluisterd! Ze had zelfs Rhuarc toestemming kunnen weigeren en dan had hij moeten vertrekken. Het zou de stam splijten maar het ligt in haar macht. Ze kan zelfs Hij die komt met de dageraad weigeren, Rhand Altor. Bij ons zijn vrouwen niet zonder macht, niet zoals die natlandse vrouwen die bijna een koningin of van adel moeten zijn, of anders voor een man moeten dansen als ze iets willen eten!’

Hij schudde licht het hoofd. Iedere keer dat hij zichzelf verweet dat hij zo weinig van de Aiel wist, herinnerde Aviendha hem er weer aan hoe weinig zij wist van de mensen aan de andere kant van de Drakenmuur.

‘Ik zou jou op een dag graag eens willen voorstellen aan de vrouwenkring in Emondsveld. Het zal een heel boeiende... belevenis voor jou zijn als jij ze wilt uitleggen hoe weinig macht zij hebben.’ Zijn rug voelde hoe ze bewoog, hoe ze probeerde hem recht aan te kijken en hij bleef zorgvuldig heel vlak praten. ‘Misschien zullen ze jou dan ook wat dingen uitleggen.’

‘U hebt mijn toestemming,’ begon Lian – Couladin glimlachte en leek ter plekke nog groter te worden – ‘om onder mijn dak te stappen. Water en schaduw zullen voor u gezocht worden.’ Honderden monden zuchtten luid.

De roodharige man beefde alsof hij geslagen werd, zijn gezicht rood van woede. Hij leek niet te weten wat hij nu moest doen. Hij deed uitdagend een stap naar voren, omhoogkijkend naar Lian en Amys, terwijl hij zijn armen vasthield alsof hij wilde voorkomen dat zijn handen de speren grepen. Toen draaide hij zich met een ruk om en stapte weg naar de massa terwijl hij woest alle kanten uitkeek alsof hij iedereen uitdaagde die wat durfde te zeggen. Eindelijk bleef hij staan, niet ver van de plek waar hij eerst had gestaan, en staarde naar Rhand. Vurige kolen hadden niet heter kunnen zijn dan zijn blauwe ogen. ‘Ze heeft hem verwelkomd als een bedelaar. Als iemand zonder vrienden en alleen,’ fluisterde Aviendha. ‘Een ernstige belediging voor hem, maar niet voor de Shaido.’ Opeens dreef ze haar vuist zo hard in z’n ribben dat hij kreunde. ‘Vooruit, natlander. Je houdt alle eer die ik je geschonken heb. Allen zullen weten dat ik het jou heb bijgebracht! Vooruit!’

Hij sloeg zijn been over de zadelboog, gleed van Jeade’ens rug en stelde zich naast Rhuarc op. Ik ben geen Aiel, dacht hij. Ik begrijp hen niet en ik mag mezelf niet toestaan hen te mogen. Dat kan ik niet. De andere mannen hadden het niet gedaan, maar hij maakte een buiging voor Lian, want zo was hij opgevoed. ‘Dakvrouwe, ik vraag toestemming om onder uw dak te komen.’ Hij hoorde Aviendha naar adem snakken. Hij werd geacht dat andere te zeggen, wat Rhuarc had gezegd. De ogen van het stamhoofd knepen zich bezorgd samen, terwijl hij naar zijn vrouw keek en Couladins rood aangelopen gezicht verwrong zich tot een honende glimlach. Het zachte gemompel van de menigte klonk verwonderd.

De dakvrouwe staarde Rhand nog harder aan dan ze bij Couladin had gedaan, nam hem tweemaal van top tot teen op, en keek vervolgens naar de sjoefa op de schouders van een rode jas die een Aiel zeker nooit zou dragen. Ze keek Amys vragend aan, die knikte. ‘Zo’n bescheidenheid,’ zei Lian langzaam, ‘siert een man. Mannen weten zelden waar ze die kunnen vinden.’ Ze spreidde haar donkere rok en maakte een onhandige kleine kniebuiging – zoiets deed een Aielse nooit – maar toch een révérence als antwoord op zijn buiging. ‘De Car’a’carn heeft toestemming mijn veste te betreden. Voor het hoofd der hoofden is altijd water en schaduw in Koudrots.’ Weer steeg een luid gejubel op van de vrouwen in de menigte, maar of dat voor hem was of vanwege de plichtplegingen wist Rhand niet. Couladin bleef nog even een onverzettelijke haat naar hem uitstralen en liep toen weg, waarbij hij Aviendha ruw opzij stootte toen ze onhandig van de hengst afgleed. De man verdween al snel in de menigte. Terwijl hij wilde afstijgen, hield Mart even in om de man na te kijken. ‘Bij hem moet je je rug bewaken, Rhand,’ zei hij kalm. ‘Dat meen ik.’

‘Dat zegt iedereen tegen me,’ zei Rhand. De kramers waren midden in de vallei hun handel al aan het uitpakken en bij de ingang kwamen Moiraine en de anderen van haar gezelschap naar binnen onder luid geschreeuw en geroffel op pannen, al was dat weinig vergeleken met het lawaai bij Rhuarcs binnenkomst. ‘Hij is de minste van mijn zorgen.’ Zijn gevaren lagen niet bij de Aiel. Moiraine aan de ene kant en Lanfir aan de andere. Gevaarlijker kan het toch niet worden? Hij moest er bijna om lachen.

Amys en Lian waren van de hoogte afgekomen en tot Rhands verbazing sloeg Rhuarc een arm om beide vrouwen. Ze waren allebei lang, zoals de meeste Aielvrouwen, maar geen van beiden reikte tot zijn schouder. ‘Je hebt mijn vrouw Amys al ontmoet,’ zei hij tegen Rhand. ‘Nu moet je mijn vrouw Lian ontmoeten.’

Rhand besefte dat zijn mond openviel en deed hem vlug dicht. Na alles wat Aviendha hem verteld had over de dakvrouwe van Koudrots, dat ze de vrouw van Rhuarc was en Lian heette, was hij er zeker van geweest dat hij het verkeerd begrepen had op Chaendaer met al dat ‘schaduw van mijn hart’-gedoe tussen het stamhoofd en Amys. Hij had toen trouwens aan andere dingen staan denken, maar dit... ‘Allebéi?’ hakkelde Mart. ‘Licht! Twee. Bloedvuur! Hij is of de gelukkigste man ter wereld of de grootste stommeling sinds de schepping van de wereld.’

‘Ik meende,’ zei Rhuarc fronsend, ‘dat Aviendha je onze gewoonten had bijgebracht. Ze heeft blijkbaar veel overgeslagen.’

Lian boog zich iets achterover om achter haar – hun – gade langs te kijken en trok vragend een wenkbrauw op naar Amys. Die zei droogjes: ‘Ze leek ideaal om hem te vertellen wat hij dient te weten. Het voorkwam dat ze telkens als wij niet keken naar de Speervrouwen terugholde. Het lijkt erop dat ik op een rustig plekje een lang gesprek met haar moet hebben. Ongetwijfeld heeft ze hem de handtaai van de Speervrouwen bijgebracht, of hoe je een gara moet melken.’ Meteen rode blos wierp Aviendha geërgerd haar hoofd in de nek. Haar donkerrode haar hing nu over haar oren, lang genoeg om verward te raken onder de hoofddoek. ‘Er waren belangrijker zaken die we dienden te bespreken dan trouwen. De man luistert trouwens niet.’

‘Ze heeft me heel goed lesgegeven,’ bracht Rhand snel naar voren, ik heb heel veel over uw gewoonten geleerd en over het Drievoudige Land, van haar.’ Handtaai? ‘Elke fout die ik maak, is mijn fout, niet de hare.’ Hoe melk je een giftige hagedis van twee voet? Waarom? ‘Ze is een goede lerares geweest en ik zou haar graag als zodanig willen behouden, als dat goed wordt gevonden.’ Licht-nog-aan-toe, waarom zeg ik zoiets? De vrouw kon soms heel leuk zijn, zeker als ze zichzelf vergat; de overige tijd was ze een doorn in je voet. Maar als zij er was, wist hij tenminste wie de Wijzen hadden aangewezen om hem in het oog te houden.

Amys nam hem op. Die heldere blauwe ogen keken even scherp als die van een Aes Sedai. Maar ja, ze kon geleiden; haar gezicht zag er jonger uit dan zou moeten, niet leeftijdloos, maar misschien was ze evenzeer een Aes Sedai als een Aes Sedai. ‘Dat klinkt mij als een goede regeling in de oren,’ zei ze. Aviendha wilde al wat zeggen – een en al briesende verontwaardiging – maar zweeg snel en gehoorzaam toen de Wijze haar ogen op haar richtte. Misschien had Aviendha gedacht dat haar tijd met hem nu voorbij zou zijn, als ze Koudrots hadden bereikt. ‘Je zult wel moe van je reis zijn,’ zei Lian tegen Rhand en haar grijze ogen stonden moederlijk. ‘O, en ook hongerig, denk ik. Kom.’ Haar warme glimlach omvatte ook Mart, die zich wat op de achtergrond hield en naar de kramerwagens begon te kijken. ‘Kom onder mijn dak.’ Na zijn zadeltassen te hebben gepakt liet Rhand Jeade’en over aan de zorg van een vrouwelijke gai’shain die ook Pips wegleidde. Mart wierp nog een laatste blik op de wagens voor hij zijn zadeltassen over de schouder gooide en hen volgde.

Lians dak, haar huis, was het hoogste op de westhelling, terwijl de steile ravijnwand er nog zo’n ruim honderd pas bovenuit stak. Behuizing van stamhoofd en dakvrouwe of niet, van buiten leek het een bescheiden recht huis van grote gele baksteen, met smalle glasloze vensters waar eenvoudige witte gordijnen voor hingen. Op het platte dak bevonden zich een moestuin en nog een op een klein terras dat van het huis gescheiden was door een smal betegeld pad van grijze platte stenen. Groot genoeg voor twee kamers misschien. Op de vierkanten bronzen gong naast de deur na leek het erg veel op de andere gebouwen, voor zover Rhand kon zien en op dit hoge punt lag de hele vallei aan zijn voeten. Een klein eenvoudig huis. Binnen was het iets anders.

Het stenen gedeelte was één grote kamer met een vloer van roodbruine tegels, maar dat vormde maar een deel van het huis. In de rots erachter waren meer kamers uitgehouwen, met hoge plafonds. Het was er verrassend koel, met doorgangen onder brede bogen en zilveren lampen die een geur verspreidden die aan groene bomen deed denken. Rhand zag maar één stoel, met een hoge rugleuning, rood en goud gelakt, maar die zag er weinig gebruikt uit. Aviendha noemde het de hoofdstoel. Veel meer hout was er niet te zien, afgezien van enkele gewreven en geverfde kisten en kasten en een lage lessenaar waarop enkele opengeslagen boeken lagen. De lezer zou waarschijnlijk op de grond moeten liggen. De vloer was bedekt met vele lagen kunstige tapijten en kleurige kleedjes. Hij herkende enkele patronen van Tyr, Cairhien en Andor, zelfs van Illian en Tarabon. Andere ontwerpen kwamen hem onbekend voor: brede zigzagstrepen in allerlei tinten en kleuren, of met elkaar verbonden open vierkanten in grijs, bruin en zwart. In scherpe tegenstelling met het woeste grijs buiten zag hij hierbinnen overal felle kleuren. Er waren wandkleden die volgens hem zeker over de Rug van de Wereld waren gebracht – misschien op dezelfde manier als de wandtapijten die de Steen van Tyr hadden verlaten – en zijden kussens in alle maten, tinten en kleuren, vaak met kwasten of franje, of allebei. Hier en daar waren nissen uitgehakt, waarin een tere porseleinen vaas stond, een zilveren kom of ivoren snijwerk, vaak in de vorm van een of ander vreemd dier. Dus dit waren die ‘grotten’ waar de Tyreners het over hadden. Het had even bont kunnen lijken als in Tyr – of bij de ketellappers – maar in plaats daarvan zag het er zowel waardig als speels en verfijnd uit.

Met een kleine grijns naar Aviendha om haar te tonen dat hij wél had geluisterd, trok Rhand een gastgeschenk uit zijn zadeltas, een fraai bewerkte gouden leeuw. Het was buit uit Tyr, die hij had gekocht van een Waterzoeker van de Jindo’s, maar als hij de heerser van Tyr was, was het eigenlijk diefstal van zichzelf. Mart aarzelde even maar pakte toen ook een geschenk, een Tyreense halsketting van zilveren bloemen, ongetwijfeld met dezelfde afkomst en zonder twijfel eigenlijk bedoeld voor Isendre.

‘Prachtig,’ glimlachte Lian, die de leeuw bekeek, ik vind het zulke vaklieden in Tyr. Vele jaren geleden heeft Rhuarc me eens twee stukken gegeven.’ Op een toon die best zou passen bij een huisvrouw uit Emondsveld die wat peinst over enkele bijzonder lekkere suikerbessen, zei ze tegen haar man: ‘Had je ze niet uit de tent van een hoogheer, vlak voordat Laman werd onthoofd? Jammer dat je niet tot Andor bent gekomen. Ik heb altijd graag Andoraans zilverwerk willen hebben. Deze halskening is ook prachtig, Mart Cauton.’ Luisterend naar haar uitbundige lof over beide geschenken verborg Rhand hoe geschokt hij was. Ondanks haar rok en moederlijke ogen was ze net zo Aiels als elke Speervrouwe.

Tegen de tijd dat Lian klaar was, kwamen Moiraine en de andere Wijzen aan met Lan en Egwene. Het zwaard van de zwaardhand trok een snelle afkeurende blik, maar de dakvrouwe verwelkomde hem hartelijk, nadat Bair hem Aan’allein had genoemd. Dit alles was echter niets vergeleken met haar begroeting van Egwene en Moiraine. ‘U eert mijn dak, Aes Sedai.’ De dakvrouwe zei het op een toon alsof ze het nog veel uitbundiger had willen zeggen; ze maakte zelfs bijna een buiging. ‘Men zegt dat wij voor het Breken van de Wereld de Aes Sedai eens hebben gediend en hebben gefaald en dat wij vanwege ons falen naar het Drievoudige Land werden gezonden. Uw aanwezigheid zegt me dat ons falen misschien eens vergeven kan worden.’ Natuurlijk. Ze was niet in Rhuidean geweest; het verbod om met mensen die nog nooit in Rhuidean waren geweest, te spreken over deze plaats, gold blijkbaar ook voor echtelieden. En voor zustergades, of welke band Amys en Lian dan ook hadden.

Moiraine probeerde Lian eveneens een gastgeschenk te geven. Kleine flesjes van kristal en zilver met reukwaters die helemaal uit Arad Doman waren gekomen, maar Lian stak beide handen afwerend omhoog. ‘Uw aanwezigheid alleen is meer dan waardevol, Aes Sedai. Nog meer aannemen zou oneer brengen over mijn dak en mij. Ik kan die schande niet dragen.’ Het maakte Rhand duidelijk hoe betrekkelijk het belang van een Car’a’carn was en hoeveel belang een Aes Sedai werd toegedacht.

‘Zoals u wenst,’ zei Moiraine die de flesjes weer in haar beurs terugstopte. Ze was ijskoud en ernstig in haar blauwe zijde en haar bijna witte, openhangende mantel. ‘Uw Drievoudige Land zal zeker meer Aes Sedai leren kennen. Eerder hebben wij daartoe nooit enige reden gehad.’

Amys leek niet al te verheugd over dat vooruitzicht en de roodharige Melaine staarde Moiraine aan als een groenogige kat die zich afvraagt of ze iets moet doen aan een grote hond op haar erf. Bair en Seana keken elkaar bezorgd aan, maar niet zo bezorgd als de twee geleidsters. De gai’shain kwamen aanlopen, zowel mannen als vrouwen, sierlijk in hun witte kleden met kappen en met neergeslagen ogen, die voor een Aiel vreemd onderworpen keken. Ze pakten de mantels van Egwene en Moiraine aan, brachten vochtige doeken voor handen en gezichten en boden kleine zilveren bekertjes met water aan voor een vormelijke dronk, waarna ze een maaltijd opdienden in zilveren kommen en schalen die in een paleis niet zouden misstaan, terwijl er gegeten werd van aardewerk met een blauwgestreept glazuur. Iedereen at liggend van witte tegels die bij wijze van tafel waren neergelegd, met de hoofden vlak bij elkaar, kussens onder hun borst. Ze lagen naast elkaar als spaken van een wagenwiel, terwijl de gai’shain tussen hen door glipten om de schalen neer te zetten.

Mart had er moeite mee, hij verschoof telkens op zijn kussen, maar Lan hield zich alsof hij altijd zo had gegeten en Moiraine en Egwene leken het al even gemakkelijk te vinden. Ongetwijfeld hadden ze al kunnen oefenen in de tent van de Wijzen. Rhand vond het onhandig, maar het eten zelf was bijzonder genoeg om niet op het ongemak te letten.

Een donkere pittige stoofpot van geitenvlees met fijngehakte pepers was onbekend, maar nauwelijks vreemd en erwten of pompoenen vond je in elk land. Dat kon niet gezegd worden van het grove kruimelbrood, van de lange felrode en groene bonen of de felgele pitten en stukken rode pulp die Aviendha zemai en t’mat noemde, of van de zoete ronde vrucht met een taaie groenige schil, die volgens haar van een soort bladloze stekelplanten kwam en kardon heette. Maar het was allemaal lekker.

Hij zou meer van het eten hebben genoten als ze hem niet overal een lesje bij had verstrekt. Niet over zustergades. Die uitleg kwam van Amys en Lian, die aan weerszijden van Rhuarc lagen en elkaar bijna even vaak glimlachend aankeken als hun gade. Als ze allebei met hem waren getrouwd om hun vriendschap niet te verbreken, hielden ze blijkbaar allebei van hem. Rhand zag niet hoe Elayne en Min zich in zo’n regeling zouden schikken en hij vroeg zich af hoe hij zoiets kon bedenken. Het idee! De zon moest zijn hersens gebakken hebben. Maar al liet Aviendha dat verhaal aan de anderen over, al het andere, alles en alles, legde ze tot aan elke tandenknarsende kleinigheid uit. Misschien vond ze hem een dwaas, dat hij dat van de zustergades niet had geweten. Ze lag op haar rechterzij om hem aan te kijken en glimlachte bijna lief, terwijl ze hem vertelde dat de lepel gebruikt kon worden voor de stoofpot, de zemai of de t’mat, maar haar ogen toonden een felle glans die duidelijk maakte dat alleen de aanwezigheid van de Wijzen voorkwam dat ze een schaal of zoiets naar zijn hoofd smeet, ik weet niet wat ik jou misdaan heb,’ zei hij kalm. Hij was zich heel goed bewust dat Melaine aan de andere kant van hem lag en schijnbaar geheel leek op te gaan in haar eigen zachte gesprek met Seana. Bair merkte ook zo af en toe wat op, maar hij meende dat ze ook naar hem probeerde te luisteren. ‘Maar als je zo’n hekel hebt aan die lessen voor mij, dan hoeft het van mij niet. Het ontviel me gewoon. Ik weet zeker dat Rhuarc of een Wijze wel iemand anders kan vinden.’ De Wijzen zouden dat zeker doen als hij deze verspieder kwijtraakte. ‘Je hebt me niets misdaan...’ Ze trok haar lippen op alsof ze wilde glimlachen, maar dan moest ze nog lang oefenen. ‘... en dat zul je ook nooit. Je mag liggen op de voor jou gemakkelijkste manier, je mag eten en praten met de mensen om je heen. Behalve natuurlijk met de mensen die alles moeten uitleggen en niet aan de maaltijd kunnen deelnemen. Het wordt als beleefd gezien om zowel met de mensen links als rechts van je te praten.’ Achter haar keek Mart Rhand aan en hij rolde met z’n ogen, duidelijk opgelucht dat hem dat bespaard werd. ‘Tenzij je gedwongen bent je tot één persoon in het bijzonder te richten, bijvoorbeeld om hem iets te leren. Neem het voedsel met je rechterhand – tenzij je net op die elleboog leunt – en...’

Het was één lange marteling en ze leek ervan te genieten. De Aiel schenen veel waarde te hechten aan het geven van geschenken. Als hij haar nu eens een geschenk gaf...

‘... en wanneer het eten is gedaan, praat iedereen nog wat na, tenzij een van ons les moet geven en...’

Omkopen. Het leek niet eerlijk iemand om te kopen die als verspieder optrad, maar als ze van plan was zo door te gaan, zelfs al was het maar half zo erg, dan zou zo’n geschenk dat beetje rust alleszins waard zijn.

Toen door de gai’shain was afgeruimd en zilveren bekers donkere wijn werden binnengebracht, keek Bair Aviendha strak en grimmig aan over de witte tegels en bedaarde ze mokkend. Egwene reikte over Mart heen om haar een bemoedigend klopje te geven, maar het leek niet erg te helpen. Gelukkig was ze nu stil. Egwene keek hem strak aan; ze wist ofwel wat hij lag te denken of ze gaf hem de schuld van Aviendha’s gemok.

Rhuarc pakte zijn tobakszak en stopte zijn pijp, waarna hij het leren zakje aan Mart doorgaf, die zijn eigen met zilver beslagen pijp had gepakt. ‘Sommigen hebben het nieuws over jou ter harte genomen, Rhand Altor, en snel, zo lijkt het. Lian heeft me verteld dat er bericht is gekomen dat Jheran, het stamhoofd van de Shaarad, en Bael van de Goshien reeds in Alcair Dal zijn aangekomen. Erim van de Chareen is al onderweg.’ Hij liet zich door een slanke jonge gai’shain met een brandend takje vuur geven. Uit haar bewegingen, sierlijk op een iets andere wijze dan de andere mannen en vrouwen in het wit, maakte Rhand op dat ze niet al te lang geleden een Speervrouwe was geweest. Hij vroeg zich af hoelang ze nog nederig en bescheiden haar jaar en dag moest uitdienen.

Mart glimlachte de vrouw toe toen ze neerknielde voor zijn pijp. De blik uit haar groene ogen vanuit de diepe schaduw van haar kap was helemaal niet nederig en verjoeg abrupt de grijns van zijn gezicht. Geërgerd ging hij op z’n buik liggen en er steeg een dunne blauwe rookpluim uit zijn pijp op. Jammer genoeg zag hij niet het tevreden gezicht dat ze trok of hoe die uitdrukking hoogrood verdween na een blik van Amys. De groenogige vrouw haastte zich weg, ongelooflijk beschaamd. En hoe zat het met Aviendha, die het haatte dat ze haar speer had moeten opgeven en die zich nog steeds zag als de zuster van een Speervrouwe van elke stam...? Ze keek de vertrekkende gai’shain even boos na als vrouw Alveren iemand zou aankijken die het gewaagd had op haar vloer te spuwen. Een vreemd volk. Egwene was de enige vrouw hier in Rhands ogen die nog enig medegevoel toonde. ‘De Goshien en de Shaarad,’ mompelde hij, naar zijn beker kijkend. Rhuarc had hem verteld dat elk stamhoofd enkele krijgers als erewacht zou meenemen naar de Gouden Kom, net als elk sibbehoofd. Alles tezamen zou dat van iedere stam zo’n duizend man zijn. Twaalf stammen. Uiteindelijk twaalfduizend mannen en Speervrouwen, allemaal gebonden aan hun vreemde eer, die zich gereedhielden om de speren te dansen zodra er een kat blies. Misschien wel eerder vanwege de vrijmarkt. Hij keek op. ‘Ze hebben toch een bloedvete?’ Rhuarc en Lian knikten beiden. ‘Ik weet dat je hebt gezegd dat er zoiets als de vrede van Rhuidean bestaat in Alcair Dal, Rhuarc, maar ik heb gezien hoe die vrede Couladin en de Shaido heeft tegengehouden. Misschien kan ik maar beter meteen gaan. Als de Goshien en de Shaarad gaan vechten... Zoiets kan zich verspreiden. Ik wil alle Aiel achter me, Rhuarc.’

‘Goshien is geen Shaido,’ zei Melaine scherp en ze schudde als een leeuwin haar roodblonde haren.’

‘De Shaarad ook niet.’ Bairs ijle stem was ijler dan die van de jongere vrouw, maar even beslist. ‘Jheran en Bael zullen elkaar misschien doden voor ze naar hun vesten terugkeren, maar niet in Alcair Dal.’

‘Wat geen antwoord geeft op Rhand Altors vraag,’ zei Rhuarc. ‘Als je naar Alcair Dal gaat voor de stamhoofden er zijn, zullen de laatkomers hun eer verliezen. Het is niet juist om aan te kondigen dat je de car’a’carn bent als je tegelijk de mannen onteert die je oproept om je te volgen. De Nakai moet het verst trekken. Over een maand zal iedereen in Alcair Dal zijn.’

‘Minder,’ zei Leane en schudde fel haar hoofd, ik heb tweemaal in Alsera’s dromen gelopen en ze zegt dat Bruan van plan is de hele weg vanuit Shiagiveste te rennen. Minder dan een maand.’

‘Een maand vóór je vertrekt, om zeker te zijn,’ zei Rhuarc tegen Rhand. ‘Dan nog drie dagen om er te komen. Misschien vier. Dan zullen allen er zijn.’

Een maand. Hij wreef over zijn kin. Te lang. Te lang, maar hij had geen keus. In verhalen gebeurden de dingen altijd zoals de held ze had bedacht en schijnbaar gebeurden ze wanneer hij wilde dat ze gebeurden. In het echte leven ging het zo niet, zelfs niet bij een ta’veren met voorspellingen die in zijn voordeel zouden moeten werken. In het echte leven was het hopen en ploeteren; je had geluk als je een half brood vond terwijl je een hele wilde. Maar een deel van zijn plan was het pad te volgen dat hij hoopte te begaan. Het gevaarlijkste pad. Moiraine lag languit tussen Lan en Amys lui aan haar wijn te nippen, met haar ogen half dicht alsof ze sliep. Hij geloofde er niets van. Ze zag alles, hoorde alles. Maar momenteel had hij niets te zeggen dat ze niet mocht horen. ‘Hoeveel zullen weerstand bieden, Rhuarc? Of in opstand komen? Je duidde op zoiets, maar je hebt het nooit stellig uitgesproken.’

‘Ik weet het niet zeker,’ antwoordde het stamhoofd, de pijp nog tussen de lippen. ‘Wanneer je de Draken toont, zullen ze je kennen. Er is geen enkele manier om de Draken van Rhuidean na te bootsen.’ Hadden Moiraines oogleden getrild? ‘Jij bent de voorspelde. Ik steun je, Bruan zeker ook, net als Dhearic van de Revn. De anderen...? Sevanna, de vrouw van Suladric, zal de Shaido leiden aangezien de stam geen hoofd heeft. Ze is te jong om dakvrouwe van een veste te zijn en ongetwijfeld niet zo blij dat ze maar één dak te bestieren heeft en geen hele veste, wanneer Suladrics opvolger wordt gekozen. En Sevanna is even sluw en onbetrouwbaar als iedere Shaido die ooit is geboren. Maar zelfs als zij geen moeilijkheden maakt, zal Couladin dat doen. Hij doet of hij het stamhoofd is en sommigen van de Shaido zullen hem volgen, ook al heeft hij Rhuidean niet betreden. De Shaido zijn daar stom genoeg voor. Han van de Tomanelle kan weer een heel andere kant kiezen. Hij is prikkelbaar, moeilijk te doorgronden, moeilijk bij het onderhandelen, en...’

Hij zweeg toen Lian zachtjes mompelde: ‘Bestaan er dan andere mannen?’ Rhand dacht niet dat ze het stamhoofd bedoelde. Amys verborg een glimlach achter haar hand; haar zustergade verborg haar gezicht onschuldig achter haar beker wijn.

‘Zoals ik al zei,’ zei Rhuarc die berustend van zijn ene naar zijn andere vrouw fronste, ‘van een aantal kan ik niet zeker zijn. De meesten zullen je volgen. Misschien allen. Misschien zelfs de Shaido. We hebben drieduizend jaar gewacht op de man die de twee Draken draagt. Als je je armen laat zien, zal niemand eraan twijfelen dat jij de man bent die ons komt verenigen.’ En breken, maar dat zei hij niet. ‘De vraag is welke beslissing ze zullen nemen over hoe ze zich zullen opstellen.’ Hij tikte even met de steel van zijn pijp tegen zijn tanden. ‘Je verandert niet van mening en trekt geen cadin’sor aan?’

‘En wat moet ik ze dan laten zien, Rhuarc? Een namaak-Aiel? Dan kun je net zo goed Mart als Aiel uitdossen.’ Mart verslikte zich in wat rook. ik ga niet net doen alsof. Ik ben wat ik ben; ze moeten me nemen zoals ik ben.’ Rhand stak beide vuisten omhoog en de jasmouwen vielen ver genoeg terug om de koppen met de gouden manen op zijn polsen te tonen. ‘Zij zijn mijn bewijs. Als dit niet genoeg is, helpt niets.’

‘Waar zal jouw plan de speren weer ten oorlog te voeren’?’ vroeg Moiraine opeens en opnieuw verslikte Man zich, waarna hij de pijp uit z’n mond graaide en haar aankeek. Haar donkere ogen stonden wijd open.

Rhands vuisten verkrampten zich geschrokken tot zijn knokkels kraakten. AJs je probeerde al te slim bij haar te zijn, was dat gevaarlijk, dat had hij allang moeten weten. Ze herinnerde zich ieder woord, bewaarde het, voegde ze samen en onderzocht ze tot ze precies wist wat ze betekenden.

Hij kwam langzaam overeind. Ze lagen hem allemaal aan te kijken. Egwenes frons was nog bezorgder dan die van Mart, maar de Aiel keken slechts toe. Praten over een oorlog bracht hen niet van streek. Rhuarc keek... alsof hij zich gereedhield. En Moiraines gezicht was een en al bevroren kalmte.

‘Willen jullie me verontschuldigen,’ zei hij. ik ga even een ommetje maken.’

Aviendha kwam overeind en Egwene stond al, maar geen van beiden volgde hem.

Загрузка...