Aan Rhands voeten lagen dode Aiel, samen met de lijken van drie heel gewone mannen in heel gewone jassen en broeken. Gewone mannen, maar de hele wacht van zes Aiel was geveld, sommigen blijkbaar voor ze wisten wat er aan de hand was. En elk van die heel gewone mannen was door minstens twee Aielsperen doorboord. En dat was nog niet eens alles. Hij had nauwelijks de deuren geopend of het strijdrumoer donderde over hem heen: geschreeuw, gehuil, kletterend staal tussen de roodstenen pilaren. Onder de vergulde lampen in het voorvertrek vochten de Verdedigers voor hun leven tegen enorme gestalten in zwarte maliën die met kop en schouders boven hen uitstaken. Gestalten als enorme mannen met vervormde koppen en door hoorns of veren mismaakte gezichten, waarin een muil of een snavel mond of neus vervingen. Trolloks. Ze liepen even vaak op klauwen en hoeven als op laarzen rond en sloegen mannen neer met vreemde piek-bijlen, speren met weerhaken en ongewone kromzwaarden. En tussen hen bewoog zich een Myrddraal als een dodelijke slang, met een madewit hoofd van bloedloos vlees boven een zwart harnas. Ergens in de Steen luidde een noodklok, die opeens dodelijk abrupt stopte. Een tweede nam het over, toen een derde, schel kleppend. De Verdedigers streden; ze waren nog steeds talrijker dan de Trolloks, maar er lagen meer dode mannen dan Trolloks op de vloer. Toen Rhands ogen op hem vielen, scheurde de Myrddraal met een hand het gezicht van de Tyreense kapitein open, joeg hij met zijn andere hand een doodszwarte kling door de keel van een Verdediger en ontweek hij als een slang de toestekende speren van de Verdedigers. De Verdedigers stonden tegenover figuren die ze alleen uit de griezelverhalen van kinderen kenden; hun zenuwen stonden zo strak dat ze dreigden te knappen. Een man zonder helm gooide zijn speer neer en probeerde te vluchten, maar zijn hoofd werd als een meloen opengeslagen door de zware bijl van een Trollok. Een ander keek naar de Myrddraal en sloeg gillend op de vlucht. De Myrddraal sprong soepel opzij om hem te onderscheppen. Het zou niet lang meer duren of alle mensen zouden op de vlucht slaan.
‘Schim!’ schreeuwde Rhand. ‘Probeer mij maar, Schim!’ De Schim bleef staan alsof hij nooit had bewogen, zijn bleke oogloze gezicht draaide naar hem toe. Vrees rimpelde huiverend door Rhand heen, gleed over de bol van koele allesomvattende kalmte terwijl hij saidin vasthield. In de Grenslanden zeiden ze: ‘De blik van de Ooglozen is vrees.’ Vroeger had hij geloofd dat Schimmen schaduwen als paarden bereden en verdwenen als zij zich afwendden. Dat oude geloof had het niet zo ver mis. De Myrddraal vloeide naar voren en Rhand sprong over de dode mannen heen om hem op te vangen. Toen hij neerkwam, gleden zijn laarzen iets uit op het bebloede zwarte marmer. ‘Vecht voor de Steen!’ schreeuwde hij tijdens zijn sprong. ‘De Steen houdt stand!’ Dat waren de strijdkreten die hij had opgevangen in die nacht toen de Steen niet stand had gehouden.
Hij meende achter zich uit de kamer een gespannen geschreeuwd ‘Dwaas!’ te horen, maar hij had geen tijd voor Lanfir of voor wat ze zou kunnen doen. Die glijpartij kostte hem bijna het leven. Zijn roodgouden kling kon maar net de zwarte van de Myrddraal afweren, terwijl hij zijn evenwicht zocht. ‘Vecht voor de Steen! De Steen houdt stand!’ Hij moest de Verdedigers bijeenhouden, anders zou hij alleen tegen de Myrddraal en twintig Trolloks moeten vechten. ‘De Steen houdt stand!’
De Schim bewoog even vloeiend als een slang. De gedachte aan een slang werd nog versterkt door de overlappende platen van zijn zwarte wapenrusting. Maar zelfs een zwartlans sloeg nooit zo snel toe. Rhand droeg geen harnas en een tijdlang kon hij het wapen slechts afweren. Dat zwarte metaal kon etterende wonden maken die bijna even moeilijk heelden als de wond in z’n zij, die nu zo’n pijn deed. Elke keer dat donker staal gesmeed in Thakan’dar, onder de hellingen van Shayol Ghul, de met Kracht gesmede rood gouden kling trof, weerlichtte het in de kamer, een scherp blauwig licht dat pijn deed aan de ogen. ‘Deze keer zul je sterven,’ raspte de Myrddraal hem toe met een stem als knisperende dode bladeren. ‘Je vlees geef ik aan de Trolloks en je vrouwen neem ik zelf.’
Nooit eerder had Rhand zo kil en zo wanhopig gevochten. De Schim wist met zijn zwaard om te gaan. Toen kwam er een moment dat hij zijn zwaard recht raakte en het niet afschampte. Met een gesis als ijs op gesmolten metaal sloeg de roodgouden kling dwars door het zwarte zwaard. Zijn volgende slag sloeg het oogloze hoofd van de schouders; de schok van deze slag trilde door zijn armen omhoog. Inktzwart bloed spoot uit de stomp van de nek. De Myrddraal viel echter niet neer. Blindelings rondzwaaiend met zijn gebroken zwaard, stommelde de hoofdloze gestalte rond, in het wilde weg rondslaand. Toen het hoofd van de Schim over de vloer rolde, vielen de overgebleven Trolloks ook neer, krijsend, schoppend en met grof behaarde handen aan hun koppen rukkend. Dat was een zwakte van Myrddraal en Trolloks. Een Myrddraal vertrouwde geen enkele Trollok, dus verbond hij zich vaak met hen op een onbekende manier. Her verzekerde hem blijkbaar van hun trouw, maar wie aan een Myrddraal gebonden was, overleefde zijn dood niet lang.
De minder dan twintig Verdedigers die nog steeds standhielden, wachtten het niet af. Met twee of drie man tegelijk doorboorden ze elke Trollok herhaaldelijk met hun speren tot hij niet langer bewoog. Sommigen staken hun speren diep in de Myrddraal, maar hij bleef wild rondzwaaien, hoe vaak ze hem ook verwondden. Toen de Trolloks ten slotte zwegen, kon men nog hier en daar een gewonde horen kreunen of huilen. Er lagen nog steeds meer mannen dan Schaduwgebroed op de vloer verspreid. Het zwarte marmer was glad van bloed, dat bijna onzichtbaar de donkere steen vervuilde.
‘Laat maar,’ zei Rhand tegen de Verdedigers die de Myrddraal probeerden af te maken. ‘Hij is al dood. Schimmen willen gewoon niet toegeven dat ze dood zijn.’ Dat had Lan hem verteld en het leek lang geleden, maar hij had het al vaker gezien. ‘Zorg voor de gewonden.’ Turend naar de hoofdloze, wild rondspartelende gestalte, het lijf een wirwar van gapende wonden, schoven ze huiverend opzij onder het gemompel van: Lurk. Zo werden Schimmen in de kinderverhaaltjes van Tyr genoemd. Enkelen controleerden de gevallen mannen om te zien wie nog in leven was; ze legden de zwaargewonden opzij en hielpen anderen overeind. Te veel mannen bleven doodstil liggen. Haastig aangelegd verband uit verscheurde mannenhemden bood nu de enig mogelijke hulp.
Die Tyreners zagen er niet meer zo mooi uit als eerst. Hun kuras glansde niet meer en zat vol deuken en moeten. Bloed bevlekte de scheuren in hun mooie zwart met gouden jassen en broeken. Sommigen hadden hun helm verloren en verscheidenen leunden op hun speer alsof ze alleen daardoor overeind konden blijven. Misschien was dat ook wel zo. Ze hijgden luid en keken verwilderd rond met die mengeling van pure doodsangst en blinde verdoving die mannen in de strijd aangrijpt. Ze staarden Rhand onzeker aan – schichtige, angstige blikken – alsof hij deze schepsels zelf uit de Verwording had opgeroepen. ‘Wrijf die speerpunten af,’ droeg hij hun op. ‘Het bloed van een Schim etst staal als een zuur als je het te lang laat zitten.’ De meesten gehoorzaamden hem langzaam en gebruikten aarzelend wat beschikbaar was: de jaspanden van hun eigen doden.
Door de gangen dreven de geluiden van nog meer strijd; ver geschreeuw, het gedempte gekletter van metaal. Ze hadden hem tweemaal gehoorzaamd, het werd tijd om te kijken of ze nog meer zouden doen. Hij keerde hun de rug toe en liep het voorvertrek door in de richting van het strijdrumoer. ‘Volg me!’ beval hij. Hij hief zijn uit vuur gewrochte zwaard op om hen eraan te herinneren wie hij was, in de hoop dat die herinnering geen speer in zijn rug zou doen belanden. Hij moest het er maar op wagen. ‘De Steen houdt stand! Voor de Steen!’ Heel even waren zijn eigen hol klinkende voetstappen het enige geluid in het vertrek met de pilaren, toen begonnen laarzen hem te volgen. ‘Voor de Steen!’ schreeuwde een man en toen nog een. ‘Voor de Steen en de Drakenheer!’ Anderen vielen hem bij. ‘Voor de Steen en de Drakenheer!’ Rhand zette het op een hollen en leidde zijn bebloede legertje van drieëntwintig man verder de Steen in.
Waar was Lanfir en welk aandeel had ze in dit alles? Hij kreeg weinig tijd zich dat af te vragen. Overal in de gangen van de Steen lagen dode mannen in plassen bloed, een hier, twee of meer verderop. Verdedigers, dienaren, Aiel. Ook vrouwen, zowel edelen in fijne linnen kleren als dienaressen in ruwe wol, neergeslagen tijdens hun vlucht. Trolloks gaven er niet om wie ze doodden, ze hadden er plezier in. Myrddraal waren nog erger, zij vonden pijn en dood verrukkelijk. Wat verder in de Steen was het een kolkende, ziedende chaos. Groepjes Trolloks trokken verwoestend door de gangen, soms onder aanvoering van een Myrddraal, soms alleen, vechtend met Aiel of Verdedigers; ze sloegen ongewapenden neer op jacht naar prooi om te doden. Rhand voerde zijn kleine strijdmacht aan tegen elk Schaduwgebroed dat ze tegenkwamen; zijn zwaard doorkliefde vlees met even groot gemak als zwarte harnassen. Alleen de Aiel durfden zonder te aarzelen een Myrddraal aan te vallen. De Aiel en Rhand. Hij liet Trolloks links liggen om bij een Schim te komen; soms nam de Myrddraal een twintigtal Trolloks mee in de dood, soms geen enkele. Sommige Verdedigers uit zijn troep vielen en stonden niet meer op, maar Aielkrijgers sloten zich bij hem aan en verdubbelden bijna hun aantal. Groepen mannen raakten verwikkeld in verwoede gevechten die wegdreven met geschreeuw en gekletter als in een waanzinnige smidse. Andere mannen sloten zich bij Rhand aan, trokken weg, werden vervangen tot er niemand van de eerste groep over was. Soms vocht hij alleen of rende hij een gang door, leeg, afgezien van hemzelf en de doden, op het geluid afgaand van een gevecht verderop. Ergens, met twee Verdedigers, in een zuilengalerij die neerkeek op een langwerpig vertrek met vele zijdeuren, zag hij Moiraine en Lan omringd door Trolloks. De Aes Sedai stond kaarsrecht, het hoofd fier omhoog als een legendarische strijdvorstin, en de woeste beestmensen rond haar barstten in vlammen uit. Maar ze werden opgevolgd door anderen die met zes of acht tegelijk uit een zijdeur kwamen aanstormen. Lans zwaard rekende af met de Trolloks die aan Moiraines vuur ontsnapten. De zwaardhand had bloed op beide kanten van zijn gezicht, maar zijn vloeiende zwaardvormen waren even koeltjes alsof hij voor een spiegel oefende. Toen stak een Trollok met een wolvensnuit een Tyreense speer naar Moiraines rug. Lan wervelde rond alsof hij ogen in zijn rug had en sloeg de knie van de Trollok dwars doormidden. De Trollok viel jankend neer, maar slaagde er nog in een speerpunt naar Lan te steken, op hetzelfde moment dat een ander onhandig met het plat van zijn bijl Lans hoofd trof, waardoor hij door zijn knieën zakte.
Rhand kon niets doen, want net op dat moment vielen vijf Trolloks hem en zijn twee metgezellen aan, een kluwen van snuiten, everslagtanden en ramshoorns. Ze wisten de mensen de zuilengalerij uit te drijven door hun massa en snelheid. Vijf Trolloks konden drie man zonder veel moeite doden, maar een van die mannen was Rhand, met een zwaard dat lachte om maliën en wapenrusting. Een Verdediger stierf en de ander joeg een gewonde Trollok na, de enige overlevende van de vijf. Toen Rhand zich naar de galerij terughaastte, kringelde de stank van brandend vlees omhoog, maar van Moiraine of Lan was geen spoor te bekennen.
Op deze wijze werd de Steen beproefd. Of werd Rhands leven beproefd. Gevechten laaiden op en trokken verder, of vielen stil als de tegenstanders waren gevallen. Het was niet alleen een strijd van mensen tegen Trolloks of Myrddraal. Mannen bestreden mannen, er waren Duistervrienden bij het Schaduwgebroed, grof geklede kerels die eruitzagen als voormalige krijgslieden en kroegvechters. Ze leken even bang voor de Trolloks als de Tyreners, maar ze moordden net zo woest en willekeurig. Tweemaal zag Rhand Trolloks tegen andere Trolloks vechten. Hij kon alleen maar aannemen dat een Myrddraal zijn leiding had verloren en dat hun bloeddorst de overhand had gekregen. Als ze elkaar wilden doden, mochten ze van hem hun gang gaan. Op een gegeven moment was hij weer alleen op zoek en draafde hij een hoek om. Hij stond recht voor drie Trolloks, elk tweemaal zo breed als hij en anderhalf keer zo lang. Een Trollok met een kromme arendssnavel in een verder normaal gezicht hakte net een arm af van het lijk van een Tyreense edelvrouwe, terwijl de andere twee hongerig toekeken en hun snuiten likten. Trolloks vraten elk soort vlees. Het was de vraag wie van hen het meest verrast was, maar Rhand herstelde zich het eerst.
De Trollok met de arendssnavel viel met doorboorde maliën en buik neer. De zwaardvorm Hagedis tussen de doornen had met de andere twee moeten afrekenen, maar de verslagen Trollok schopte in zijn doodsstrijd bijna zijn voeten onder hem vandaan. Hij struikelde terwijl zijn kling slechts langs de maliën van zijn prooi schaafde en belandde recht voor de voeten van de vallende tweede Trollok toen die met happende wolfsbek neerging. Hij lag half bedolven op de stenen tegels met zijn zwaard en arm onder het enorme lijf. Het monster dat nog stond, hief zijn piekbijl en vertoonde bijna een glimlach met zijn van slagtanden voorziene berensnuit. Rhand wilde zich losworstelen en hapte naar lucht.
Een zeisachtig zwaard spleet de berensnuit tot aan de nek open. Een vierde Trollok trok zijn kling los, ontblootte snauwende geiten-tanden en bewoog zijn oren naast de hoorns. Toen sprong hij weg, terwijl de harde hoeven op de vloertegels klakten.
Rhand duwde zich stomverbaasd onder het dode gewicht van de Trollok uit. Een Trollok beeft me gered! Een Trollok? Hij zat helemaal onder het dikke, donkerrode Trollokbloed. Achter hem flitste blauwwit staal en twee Myrddraal werden zichtbaar. Ze bevochten elkaar in een waas van voortdurende beweging. De een dwong de ander een zijgang in en het flitsende licht verdween uit zicht. Ik ben gek. Dat moet het zijn. Ik ben gek en dit alles is een waanzinnige droom. ‘Je riskeert alles door zo wild rond te hollen met dat... zwaard.’ Rhand draaide zich om en keek Lanfir aan. Ze had weer het uiterlijk van een meisje, niet ouder dan hij, misschien jonger. Ze tilde haar witte rok op om over het verminkte lijk van de Tyreense heen te stappen. Aan haar onbewogen gelaat te zien had het net zo goed een stuk hout kunnen zijn.
‘Je hebt een hutje van twijgen gebouwd,’ vervolgde ze. ‘Terwijl je met een knip van je vingers marmeren paleizen kunt hebben. Je had het leven van die Trolloks en hun ziel, voor zover ze die bezitten, zonder veel moeite kunnen krijgen en in plaats daarvan hebben ze jou bijna gedood. Je moet leren. Sluit je bij me aan.’
‘Heb jij hiervoor gezorgd?’ wilde hij weten. ‘Die Trollok die me redde? Die twee Myrddraal? Jij?’
Ze nam hem een ogenblik op en schudde toen licht spijtig haar hoofd. ‘Als ik daar aanspraak op maak, ga je daarop rekenen en dat kan dodelijk zijn. Niemand van de anderen weet eigenlijk welk standpunt ik inneem en zo wil ik het graag houden. Je kunt niet op openlijke hulp van mij rekenen.’
‘Op jouw hulp rekenen?’ gromde hij. ‘Jij wilt me naar de Schaduw keren. Jouw zachte woorden kunnen mij niet doen vergeten wat je bent.’ Hij geleidde en ze klapte zo hard tegen een wand dat ze kreunde. Hij hield haar daar vast, met haar armen en benen wijd tegen een geweven jachttafereel, haar voeten bungelend boven de vloer en haar sneeuwwitte gewaad uitgespreid en plat. Hoe had hij Egwene en Elayne geblokkeerd? Hij moest het zich herinneren.
Opeens vloog hij dwars de gang over en klapte tegen de muur tegenover Lanfir, werd daar als een insect tegenaan geplakt door iets wat hem amper toestond adem te halen.
Lanfir leek daar geen enkele last van te hebben. ‘Alles wat jij kunt, Lews Therin, kan ik ook. En beter.’ Zoals ze tegen de muur zat vastgeplakt, leek ze onverstoorbaar. Het lawaai van de strijd klonk op uit een nabije gang en verflauwde weer toen de strijd zich verplaatste. ‘Je gebruikt het maar half, het allerkleinste deel van waartoe je in staat bent en wend je af van datgene waarmee je je tegenstander kunt vermorzelen. Waar is Callandor, Lews Therin? Nog steeds als een nutteloos beeldje boven in je slaapvertrek? Denk je dat jouw hand de enige is die het kan gebruiken nu je het hebt getrokken? Als Sammael hier is, zal hij het pakken en tegen jou gebruiken. Zelfs Moghedien zou het pakken om te voorkomen dat jij het gebruikt; ze kan er veel mee winnen door het te ruilen met de een of andere mannelijke Uitverkorene.’ Hij worstelde met de onzichtbare banden. Alleen zijn hoofd was los en hij rukte dat heen en weer. Callandor in de handen van een Verzaken De gedachte maakte hem half gek van vrees en ergernis. Hij geleidde en probeerde de onzichtbare boeien los te wrikken, maar er had evengoed niets kunnen zijn. Toen was het opeens weg en hij sprong nog worstelend weg van de muur voor het tot hem doordrong dat hij vrij was. En hij had er niets aan gedaan.
Hij keek naar Lanfir. Ze hing er nog steeds, even onverschillig alsof ze een luchtje schepte aan de waterkant. Ze probeerde hem te kalmeren, hem terwille te zijn, zodat hij haar welwillend zou behandelen. Aarzelend beproefde hij de stromen die haar vasthielden. Als hij ze vastknoopte en haar achterliet, zou ze de halve Steen in stukken kunnen breken om vrij te komen – als ze niet door een voorbijkomende Trollok werd gedood die haar voor een bewoonster van de Steen hield. Daar zou hij zich eigenlijk geen zorgen over mogen maken – niet over de dood van een Verzaker – maar de gedachte een vrouw of iemand anders hulpeloos voor de Trolloks achter te laten, wekte zijn afkeer. Een blik op haar zorgeloze houding bevrijdde hem van die gedachte. Niemand, niets in de Steen kon haar kwaad doen zolang zij kon geleiden. Als hij Moiraine kon vinden om haar af te schermen... Wederom nam Lanfir een beslissing voor hij klaar was. De schok van doorgesneden stromen sloeg door hem heen en ze zakte licht naar de vloer omlaag. Met open mond zag hij haar van de muur wegstappen en kalmpjes haar rok afkloppen. ‘Dat kun je niet,’ zuchtte hij dom en ze glimlachte.
‘Als ik weet wat het is en het kan vinden, hoef ik de stroom niet te zien om hem te ontrafelen. Zoals je ziet, moet je dus nog veel leren. Ik mag je wel zoals je nu bent. Je had altijd zo’n dikke schedel en was veel te zeker van jezelf. Het ging altijd beter als je twijfelde over wat je te doen stond. Vergeet je Callandor niet?’
Nog steeds aarzelde hij. Voor hem stond een Verzaken En hij kon niets tegen haar doen. Hij draaide zich om en holde naar zijn slaapvertrek. Haar lachen leek hem te achtervolgen.
Ditmaal ging hij geen enkel gevecht met Trolloks of Myrddraal aan en liep hij evenmin langzamer tijdens zijn verbeten klim omhoog in de Steen. Als ze hem in de weg liepen, baande zijn vlammende zwaard zich een doorgang. Hij zag Perijn en Faile, hij met de bijl in zijn hand, zij met haar messen tegen zijn rug staand. De Trolloks leken evenzeer voor Perijns gele ogen terug te schrikken als voor zijn bijl. Rhand liet ze daar achter zonder om te kijken. Als een Verzaker Callandor in handen kreeg, zou geen van hen de zon nog zien opgaan. Hijgend stapte hij door het voorvertrek en sprong over de lijken en tussen de pilaren door; hij wilde zo snel mogelijk Callandor bereiken. Hij zwaaide beide deuren wijd open. Het Zwaard dat geen zwaard is, rustte op zijn vergulde standaard met de vele edelstenen, glanzend in het licht van de ondergaande zon. Het wachtte op hem. Nu hij het veilig binnen bereik had, verafschuwde hij bijna het idee om het aan te raken. Hij had Callandor eenmaal gebruikt zoals het bedoeld was. Slechts één keer. Hij wist wat hem te wachten stond wanneer hij het weer oppakte en het gebruikte om veel meer uit de Ware Bron te putten dan een mens zonder hulp kon geleiden. Het rood gouden wapen los te laten leek zijn krachten te boven te gaan; toen het gevoel verdween, riep hij het bijna weer terug. Met lome voeten stapte hij om het lijk van de grijzel heen en legde langzaam zijn handen op het gevest van Callandor. Het was koud, als een kristal dat lang in het donker heeft gelegen, maar het voelde niet zo glad aan dat het uit zijn handen zou glijden.
Iets deed hem opkijken. Een Schim stond aarzelend in de deuropening, zijn oogloze blik strak op Callandor gevestigd.
Rhand trok saidin naar zich toe. Door Callandor. Het zwaard dat geen zwaard is, vlamde op in zijn handen, alsof hij de middagzon vasthield. Hij werd gevuld met de Kracht, die in hem neerhamerde als een rotssplijtende bliksem. De smet bulderde als een zwarte golf door hem heen. Gloeiend steen klopte in zijn aderen; de kilte in hem had de zon kunnen bevriezen. Als de Kracht niet gebruikte, zou hij openbarsten als een overrijpe meloen.
De Myrddraal wilde wegvluchten, maar zijn zwarte kledij en wapenrusting lagen opeens in een hoopje op de vloer en lieten slechts in de lucht zwevende vettige vlokjes achter.
Rhand had niet eens beseft dat hij geleidde tot het voorbij was. Al had zijn leven ervan afgehangen, hij wist niet wat hij gedaan had. Maar niemand kon hem naar het leven staan zolang hij Callandor vasthield. De Kracht klopte in hem als de hartslag van de wereld. Met Callandor in zijn handen kon hij alles. De Kracht mokerde op hem in, een moker waarmee hij bergen kon splijten. Een draadje Kracht liet de zwevende resten van de Myrddraal het voorvertrek in schieten, samen met diens kleren en wapenrusting, een druppeltje van de stroom stak alles in brand. Hij schreed naar buiten, op jacht naar de vijanden die op hem hadden gejaagd.
Sommigen stonden al in het voorvertrek. Bij de pilaren aan de andere kant stond een tweede Myrddraal, terwijl een groepje terugdeinzende Trolloks naar de neerdwarrelende as staarde, de laatste restjes van de Myrddraal en zijn kleding. Toen ze Rhand met de vlammende Callandor zagen staan, jankten de Trolloks als beesten. De Schim stond erbij alsof de schok hem verlamd had. Rhand gaf hun geen kans om ervandoor te gaan. Hij stapte vastberaden verder en geleidde, en vlammen bulderden op uit het kale zwarte marmer onder het Schaduwgebroed, zo heet dat hij de hand voor zijn gezicht sloeg. Toen hij bij hen was, waren de vlammen verdwenen en bleven slechts doffe kringen op het marmer achter. Hij liep verder de Steen in en iedere Trollok of Myrddraal die hij zag, stierf in opvlammend vuur. Hij verzengde ze in hun gevechten met Aiel en Tyreners, tijdens het doden van dienaren die zich probeerden te verdedigen met de speren van de doden. Hij verzengde rennende Trolloks die op zoek waren naar nieuwe slachtoffers of voor hem op de vlucht sloegen. Hij ging steeds sneller lopen, holde, rende toen, voorbij de gewonden en de doden op de vloer. Het was niet genoeg. Hij was niet snel genoeg. Terwijl hij hele groepen Trolloks tegelijk velde, waren er nog steeds andere aan het moorden, al was het maar om weg te kunnen vluchten.
Opeens bleef hij staan in een brede gang, omringd door doden. Hij moest iets anders doen... veel meer doen. De Kracht vloeide door zijn botten, puur naakt vuur. Meer doen. De Kracht bevroor zijn merg. Ze allemaal doden, allemaal tegelijk. De smet op saidin gleed over hem heen, een lawine van rottend vuil dreigde zijn ziel te overweldigen. Hij hief Callandor, onttrok nog meer aan de Ware Bron, trok nog meer saidin aan tot het leek of elke ademtocht een schreeuw van bevroren vlammen was. Hij moest ze allemaal doden.
Vlak onder de zoldering, recht boven zijn hoofd, begon de lucht langzaam rond te draaien, steeds sneller te wentelen tot tollende strepen rood, zwart en zilver. De lucht kolkte en stroomde in een middelpunt samen, ziedde nog harder, gierde terwijl hij rondtolde en werd voortdurend kleiner.
Zweetdruppels rolden van Rhands gezicht omlaag toen hij opkeek. Hij had geen idee wat het was, alleen dat ontelbare razende stromen hem met de massa verbonden. Het had massa, een gewicht dat toenam naarmate de tollende stromen in zichzelf terugkronkelden. Callandor vlamde feller en feller, schitterde te fel om naar te kijken. Hij sloot zijn ogen en het licht leek door zijn oogleden te branden. De Kracht golfde door hem heen, een woedende maalstroom die zijn hele wezen in de wervelstroom dreigde mee te sleuren. Hij moest het loslaten. Hij moest. Hij dwong zijn ogen zich te openen en het leek of hij naar alle onweersstormen van de hele wereld keek, samengeperst tot de grootte van een Trollokkop. Hij moest... hij moest... hij moest... Nu. De gedachte dreef als kakelend gelach langs de rand van zijn bewustzijn. Hij kapte de stromen die uit hem kolkten, maar het ding tolde door, jankend als een drooggelopen molenrad. Nu. En de bliksems verschenen, links en rechts langs het plafond flitsend als zilveren tongen. Een Myrddraal stapte uit een zijgang en voor het wezen een voet kon verzetten, dook een handvol bliksemschichten omlaag, sloeg hem kapot. Andere stromen rolden verder, verdeelden zich naar zijgangen en werden aangevuld door nieuwe vuurtongen die achter elkaar wegsprongen.
Rhand had geen idee wat hij had gemaakt of hoe het werkte. Hij kon alleen maar rechtop staan, trillend van de Kracht die hij uit noodzaak had moeten gebruiken. Zelfs als hij erdoor vernietigd zou worden. Hij voelde Myrddraal en Trolloks sterven, voelde de bliksems toeslaan en doden. Hij kon ze overal doden, overal ter wereld. Hij wist het zeker. Met Callandor kon hij alles. En hij wist even zeker dat die poging hem zou doden.
De bliksemflitsen stierven met het laatste Schaduwgebroed. De tollende massa verdween spoorloos met een luide klap van binnenstromende lucht. Maar Callandor glansde nog steeds als de zon en trilde van de Kracht.
Een tiental passen verder stond Moiraine naar hem te kijken. Haar gewaad was keurig netjes, ieder blauwzijden plooitje zat op de juiste plaats, maar enkele van haar lokken zaten in de war. Ze zag er moe uit – en geschokt. ‘Hoe...? Wat jij hebt gedaan, was volgens mij onmogelijk.’ Lan kwam op een holletje door de gang aanrennen, zijn zwaard in de hand, met bebloed gezicht en een gescheurde jas. Zonder haar ogen van Rhand af te wenden stak Moiraine haar hand op en hield de zwaardhand tegen. Behoorlijk ver van Rhand af. Als hij zelfs voor Lan te gevaarlijk was om te benaderen. ‘Ben je... in orde, Rhand?’
Rhand wendde zijn blik af en zijn ogen vielen op het lijk van een donkerharig meisje, nauwelijks meer dan een kind. Ze lag plat op haar rug, haar wijd open ogen staarden strak naar het plafond en bloed kleurde haar lijfje donker. Bedroefd bukte hij zich om de lokken uit haar gezicht te strelen. Licht, ze is nog een kind. Ik was te laat. Waarom deed ik het niet eerder? Een kind!
‘Ik zal haar door iemand laten halen, Rhand,’ zei Moiraine zachtjes. ‘Je kunt haar nu niet meer helpen.’
Zijn hand die Callandor vasthield, beefde zo erg dat hij het zwaard amper kon vasthouden. ‘Hiermee kan ik alles.’ Zijn stem klonk hem schor in de oren. ‘Alles!’
‘Rhand!’ zei Moiraine fel.
Hij wilde niet luisteren. De Kracht zat in hem. Callandor vlamde en hij was de Kracht. Hij geleidde, stuurde stromen in het lichaampje, zoekend, tastend, voelend. Ze schoot overeind en haar armen en benen schokten star en onnatuurlijk. ‘Rhand! Dit kun je niet. Dit niet!’
Adem! Ze moet ademen. De kinderborst begon op en neer te gaan. Hart! Moet kloppen. Bloed dat reeds dik en donker was, spoot uit de wond in haar borst. Leef! Leef, bloedvuur! Ik wilde niet te laat komen. Haar donkere kijkers staarden hem glazig aan. Levenloos. Tranen druppelden vrijelijk langs zijn wangen. ‘Ze moet leven! Heel haar, Moiraine! Ik weet niet hoe. Heel haar!’
‘Voor de dood bestaat geen Heling, Rhand. Je bent niet de Schepper.’ Rhand staarde in de levenloze ogen en trok langzaam alle stromen terug. Het lichaampje viel stijf neer. Het lijk. Hij hield zijn hoofd achterover en jankte zo woest als een Trollok. Strengen vuur knetterden langs muren en plafond toen hij zijn woede en pijn wegsabelde. In elkaar zakkend liet hij saidin los, duwde het weg. Het was of hij een rotswand wegduwde, alsof hij het leven wegduwde. Zijn kracht leek tegelijk met de Kracht weg te druppelen. De smet bleef achter, een smoezelige vlek die hem omlaag trok in de duisternis. Hij moest op Callandor leunen om overeind te blijven.
‘De anderen.’ Het spreken viel hem moeilijk; zijn keel deed pijn. ‘Elayne, Perijn, de anderen? Was ik voor hen ook te laat?’
‘Je was niet te laat,’ zei Moiraine kalm. Maar ze kwam niet dichterbij en Lan stond klaar om tussen Rhand en haar in te springen. ‘Je moet je geen...’
‘Zijn ze nog in leven?’ schreeuwde Rhand. ‘Ja,’ verzekerde ze hem.
Hij knikte, vermoeid en opgelucht. Hij probeerde niet naar het lijkje van het meisje te kijken. Drie dagen gewacht om nog snel enkele kussen te stelen. Als hij drie dagen geleden in beweging was gekomen...
Maar hij had veel geleerd in die drie dagen, dingen die hij misschien kon gebruiken als hij ze goed begreep. Als. In ieder geval niet te laat voor zijn vrienden. Niet te laat voor hen. ‘Hoe zijn de Trolloks binnengekomen? Het zijn geen Aiel, ik denk niet dat ze de muren hebben beklommen, niet op klaarlichte dag. Is de zon nog op?’ Hij schudde zijn hoofd om de nevel te verjagen. ‘Doet er niet toe. De Trolloks. Hoe?’
Ditmaal gaf Lan antwoord. ‘Laat in de middag meerden acht grote graanschepen af bij de Steen. Blijkbaar vroeg niemand zich af waarom schepen vol graan naar het zuiden voeren,’ – zijn stem was een en al minachting – ‘of waarom ze bij de Steen aanlegden, of waarom de bemanning tot zonsondergang de luiken dichthield. Er kwam ook een handelskaravaan binnen, enkele uren geleden — dertig wagens, zogenaamd om de bezittingen van een heer over te brengen van het platteland in verband met zijn terugkeer. Toen de dekzeilen werden teruggeslagen, zaten de wagens vol Halfmannen en Trolloks. Ik heb nog niet gehoord of ze een derde manier hebben gebruikt.’ Rhand knikte weer en die inspanning deed hem door zijn knieën zakken. Opeens stond Lan naast hem en trok Rhands arm om zijn schouder om hem overeind te houden. Moiraine nam zijn gezicht tussen haar handen. Koude rimpelde door hem heen, niet de doordringende kou van een volledige Heling, maar een koude die zijn uitputting verdreef. Het grootste deel van zijn uitputting. Een kiempje bleef zitten, alsof hij een hele dag de tobaksplanten had geschoffeld. Hij trok zich terug van de steun die hij niet langer nodig had. Lan nam hem nauwlettend op om te zien of hij echt kon staan, of misschien omdat de zwaardhand niet zeker wist hoe gevaarlijk hij was, of hoe gezond van geest, ik heb met opzet wat laten zitten,’ vertelde Moiraine hem. ‘Je moet vannacht slapen.’
Slaap. Er was veel te veel te doen om te gaan slapen. Maar wederom knikte hij. Hij wilde niet dat zij hem stiekem volgde. Desondanks zei hij nog: ‘Lanfir was hier. Dit alles was niet haar werk. Dat zei ze en ik geloof haar. Je lijkt me niet verbaasd, Moiraine.’ Zou Lanfirs aanbod haar verbazen? Kon iets dat doen? ‘Lanfir was hier en ik heb met haar gepraat. Ze heeft niet geprobeerd mij te doden en ik heb niet geprobeerd haar te doden. En toch ben je niet verbaasd?’ ik betwijfel of je haar nu al kunt doden.’ Haar donkere ogen schoten even naar Callandor. ‘Niet zonder hulp. En ik betwijfel of ze zal proberen jou te doden. Nog niet. We weten niet zoveel persoonlijke dingen van de Verzakers en van Lanfir nog het minst, maar we weten wel dat ze van Lews Therin Telamon hield. Om te zeggen dat je bij haar veilig bent, is te sterk uitgedrukt. Ze kan je een heleboel kwaad doen, ook zonder je te doden. Maar ik denk niet dat ze zal trachten jou te doden zolang zij denkt dat ze Lews Therin kan terugwinnen.’ Lanfir wilde hem. De Dochter van de Nacht. Een naam die bijgelovige moeders gebruikten om hun kinderen schrik aan te jagen. Ze maakte hem zeker bang. Hij moest er bijna om lachen. Hij had zich altijd schuldig gevoeld als hij naast Egwene naar een andere vrouw keek en hoewel Egwene hem niet meer wilde, was de erfdochter van Andor bereid hem te kussen en beweerde een Verzaker dat ze van hem hield. Hij kon er bijna om lachen, maar niet echt. Lanfir leek jaloers te zijn op Elayne; die stroharige huilebalk, had ze haar genoemd. Waanzin. allemaal waanzin.
‘Morgen.’ Hij zette zich in beweging en liep weg. ‘Wat morgen?’ vroeg Moiraine.
‘Morgen vertel ik je wat ik ga doen.’ Een deel ervan tenminste. Bij de gedachte aan Moiraines gezicht indien hij haar alles zou vertellen, schoot hij bijna in de lach. Alsof hijzelf alles al wist. Lanfir had hem onbewust een van de laatste stukjes van de puzzel gegeven. Vannacht nog één stap. De hand waarin hij Callandor droeg beefde. Daarmee kon hij alles. Ik ben nog niet gek. Daarvoor nog niet gek genoeg. ‘Morgen. Ik wens iedereen een goede nacht, zo het Licht het wil.’ Morgen zou hij een ander soort bliksemschicht af laten gaan. Een andere bliksemflits die hem zou kunnen redden. Of doden. Hij was nog niet krankzinnig.