De duisternis van de saidinwegen drukte het licht van Perijns stoklantaarn rond hemzelf en Gaul samen tot een poel met scherpe schaduw-randen. Het kraken van zijn zadel en het knarsend hoefgeklik leken niet verder te gaan dan de lichtrand. De lucht had geen geur, helemaal niets. De Aiel, die Stapper gemakkelijk kon bijhouden, hield een oog op de nauwelijks zichtbare lantaarngloed van Loials groep voor hen. Perijn weigerde het Failes groep te noemen. De wegen leken Gaul niet te deren, ondanks hun beruchte naam. Perijn kon zich er niet van weerhouden voortdurend te luisteren. Hij had het al twee dagen lang gedaan, of wat in deze donkere omgeving voor dagen doorging. Zijn oren zouden als eerste het geluid opvangen dat hun dood of erger zou betekenen; het geluid van een opstekende wind waar geen wind bestond. Machin Shin, de Zwarte Wind die zielen verteerde. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten dat het reizen op de wegen verregaande dwaasheid was, maar nood maakte dwaasheid noodzakelijk. Het licht voor hen hield stil en hij trok de teugels aan midden op iets wat een stokoude stenen brug leek die zich over een diepzwarte duisternis kromde. Oud vanwege de barsten in de brugmuren, de putjes en de ondiepe, onregelmatige kuilen in het brugdek. Waarschijnlijk had de brug hier al zo’n drieduizend jaar gestaan, maar hij leek nu zowat in te storten. Misschien juist op dit ogenblik.
Het pakpaard schoof dichter naar Stapper toe. De dieren snoven naar elkaar en rolden met hun ogen; ze voelden zich niet op hun gemak in de duisternis. Perijn wist hoe de paarden zich voelden. Wat meer mensen als gezelschap zouden iets van het eindeloze donkere gewicht van de nacht hebben verdreven. Toch zou hij niet dichter naar de lantaarns zijn toe gegaan, zelfs niet als hij alleen was geweest. Nee, hij wilde zeker geen herhaling van wat er op dat eerste eiland was gebeurd, meteen nadat ze de saidinpoort in Tyr waren doorgegaan. Hij krabde geërgerd aan zijn krullerige baard. Hij wist eigenlijk niet wat hij verwacht had, maar niet...
De stoklantaarn wipte op en neer toen hij uit zijn zadel gleed en Stapper en het pakpaard naar de wegwijzer leidde. Het was een grote, witte plaat die was ingelegd met schuine zilveren tekens die vaag deden denken aan wijnranken en bladeren, en hij was bezaaid met putjes alsof er zuur tegenaan gegooid was. Hij kon het natuurlijk niet lezen – dat moest Loial doen, want het was Ogierschrift – daarom liep hij eromheen en onderzocht het eiland. Het zag er net zo uit als de andere eilanden, met een borsthoge muur van witte steen, vol eenvoudige bochten en rondingen die in een ingewikkeld patroon pasten. Op regelmatige afstand van elkaar waren er onderbrekingen in de muur, waar bruggen zich in de duisternis uitstrekten. De hellingen hadden geen zijkanten en liepen naar boven of beneden zonder dat hij kon zien hoe ze ondersteund werden. Overal zaten scheuren, grove putjes en ondiepe kuilen, alsof de stenen wegrotten. Toen de paarden eroverheen trokken, hoorden ze het zanderige geluid van stenen die onder hun hoeven afschilferden. Gaul tuurde de duisternis in en leek niet buitengewoon ongerust, maar hij wist niet wat er in het duister kon wachten. Perijn wist het maar al te goed.
Toen Loial en de anderen aankwamen, sprong Faile onmiddellijk van haar zwarte merrie en stapte recht naar Perijn toe, haar ogen strak op zijn gezicht gericht. Hij had er nu al spijt van dat hij haar ongerust had gemaakt, maar ze zag er helemaal niet ongerust uit. Hij kon niet zeggen wat die gezichtsuitdrukking inhield, behalve dat deze niet veranderde.
‘Heb je besloten om met me te praten in plaats van me te...’ De harde klap met haar hele gewicht liet vlekjes voor zijn ogen dansen.
‘Wat was je van plan,’ spoog ze bijna, ‘om hier als een zwijn naar binnen te vallen? Jij hebt geen eer. Helemaal niet!’ Hij haalde langzaam en diep adem. ‘Ik heb je al eerder gevraagd dat niet te doen.’ Haar donkere, schuin staande ogen werden groter alsof hij iets gezegd had dat haar razend maakte. Hij wreef net over zijn wang toen de tweede oplawaai hem aan de andere kant te pakken nam en bijna zijn kaak ontwrichtte. De Aiel keken belangstellend toe en Loials oren zakten.
‘Ik heb je gezegd dat niet te doen,’ gromde hij. Haar vuist was niet groot maar haar plotselinge dreun tegen zijn onderste ribben dreef bijna alle adem uit zijn longen en hij boog zowat dubbel. Opnieuw hief ze haar vuist. Met een snauw greep bij haar in haar nekvel en...
Nou ja, het was haar eigen schuld. Echt. Hij had haar gevraagd hem niet te slaan. Hij had het gezegd. Haar eigen schuld. Maar hij was verbaasd dat ze niet geprobeerd had om een van haar messen te trekken; ze leek er net zoveel te hebben als Mart.
Natuurlijk was ze woedend geweest. Woedend op Loial, die had geprobeerd om tussenbeide te komen; ze kon wel op zichzelf passen, als hij dat maar wist. Woedend op Bain en Chiad, omdat zij niet tussenbeide kwamen; ze was onaangenaam verrast toen ze zeiden dat ze zich niet wilden mengen in een gevecht dat zij begonnen was. Als je het gevecht kiest, had Bain gezegd, moet je de gevolgen dragen, of je wint of verliest. Maar ze leek nu helemaal niet meer boos op hem te zijn. Dat maakte hem ongerust. Ze had hem alleen maar aangestaard; haar donkere ogen glinsterend van niet vergoten tranen, waardoor hij zich schuldig voelde, wat hem weer nijdig maakte. Waarom zou hij zich schuldig voelen? Hij hoefde zich toch niet zomaar te laten slaan? Ze had Zwaluw bestegen en was met kaarsrechte rug in de beugels gaan staan. Ze weigerde om voorzichtig te gaan zitten en staarde hem nietszeggend aan. Het maakte hem heel ongerust. Hij had bijna gehoopt dat ze een mes had getrokken. Bijna. ‘Ze gaan weer verder,’ zei Gaul.
Perijn rukte zich los uit het verleden. Het andere licht bewoog inderdaad. Nu hield het weer stil. Een van hen had opgemerkt dat zijn licht nog niet volgde. Waarschijnlijk Loial. Het kon Faile waarschijnlijk niet schelen als hij verdwaalde, en de twee Aielvrouwen hadden twee keer geprobeerd een klein eindje met hem om te gaan. Hij had het onmerkbare schudden van Gauls hoofd niet nodig om te weigeren. Hij spoorde Stapper aan en trok het pakpaard mee. De wegwijzer was hier nog pokdaliger dan de meeste andere, maar hij reed erlangs met slechts een enkele blik. Het licht van de andere lantaarns begon al omlaag te gaan over een helling, en met een zucht volgde hij. Hij haatte die hellingen. Met zijkanten die slechts uit duisternis bestonden, daalden en stegen ze draaiend, terwijl hij niets anders zag dan de drukkende lichtkring van de wiegelende lantaarn boven zijn hoofd. Iets zei hem dat een val over de rand nooit zou eindigen. Stapper en het pakpaard hielden het midden aan zonder aangespoord te hoeven worden, en zelfs Gaul vermeed de rand. Het werd erger toen de weg eindigde op een ander eiland. Niemand kon hem wijsmaken dat dit niet recht onder de vorige brug lag. Hij was blij dat hij Gaul naar boven zag kijken, blij dat hij zich niet als enige verbaasde over wat de eilanden ondersteunde en of dat nog steeds sterk genoeg was. Opnieuw waren de lantaarns van Loial en Faile bij een wegwijzer gestopt, dus hield hij juist voorbij de helling de teugels in. Maar deze keer reden ze niet door. Na een paar tellen riep Failes stem: ‘Perijn.’ Hij wisselde een blik met Gaul en de Aiel haalde zijn schouders op. Ze had niet meer tegen Perijn gesproken sinds hij... ‘Perijn, kom hier.’ Niet echt bevelend, maar toch ook niet vragend. Bain en Chiad zaten op hun hurken naast de wegwijzer, terwijl Loial en Faile hun paarden vlakbij hadden geplaatst en met de stoklantaarns in de hand stonden. De Ogier had de leidsels van hun pakpaarden; zijn oortoefjes trilden toen hij beurtelings naar Faile en Perijn keek. Zij leek totaal op te gaan in het aantrekken van haar groene, zachtleren handschoenen met geborduurde gouden valken bovenop. Ze had ook andere kleren aan. Ze waren van dezelfde snit, met een hoge hals en een nauwe rijrok, maar ze waren van donkergroene brokaatzijde, en dat leek op de een of andere manier haar borsten te benadrukken. Perijn had die jurk nog nooit eerder gezien. ‘Wat wil je?’ vroeg hij behoedzaam.
Ze keek op alsof ze verbaasd was hem te zien, hield haar hoofd bedachtzaam scheef en glimlachte toen, alsof de gedachte net bij haar opkwam. ‘O ja. Ik wilde zien of je geleerd kon worden om te komen als ik roep.’ Haar glimlach werd breder; dat moest wel komen omdat ze had gezien hoe hij zijn tanden op elkaar klemde. Hij wreef over zijn neus; er hing een vage, rottende geur.
Gaul grinnikte zachtjes. ‘Je kunt evengoed proberen de zon te begrijpen, Perijn. Die is er gewoon, en je kunt haar niet begrijpen. Je kunt niet zonder, maar er wordt een prijs van je gevraagd. Zo is het ook met vrouwen.’
Bain leunde opzij, fluisterde iets in Chiads oor, en ze lachten allebei. Zoals die twee naar Gaul en hem keken, dacht Perijn niet dat hij graag wou horen wat de vrouwen zo leuk vonden.
‘Dat is het helemaal niet,’ rommelde Loial. Zijn oren bewogen nijdig. Hij keek Faile beschuldigend aan, een blik die haar totaal niets deed; ze glimlachte vaagjes terug en hield zich weer bezig met haar handschoenen, trok elke vinger weer aan. ‘Het spijt me, Perijn. Ze stond erop dat zij jou wilde roepen. Dit is de reden. We zijn hier.’ Hij wees naar de onderkant van de wegwijzer, vanwaar een brede, door pokken onderbroken witte streep de duisternis in liep en niet naar een brug of oprit. ‘De saidinpoort naar Manetheren, Perijn.’ Perijn knikte maar zei niets. Hij had geen zin om voor te stellen die streep te volgen en dan van Faile het verwijt te krijgen dat hij weer de baas wilde spelen. Hij wreef verstrooid over zijn neus; die vage geur van rotting was hinderlijk. Hij wilde zelfs niet het meest voor de hand liggende voorstel doen. Als zij de baas wilde spelen, ging ze haar gang maar. Ze bleef echter gewoon zitten spelen met haar handschoenen. Ze wachtte kennelijk tot hij zijn mond open zou doen, zodat ze een geestige opmerking kon maken. Ze hield van geestigheden; hij zei liever ronduit wat hij bedoelde. Geërgerd keerde hij Stapper, met de bedoeling zonder haar of Loial door te gaan. De streep liep naar de poort en hij kon het Avendesorablad waarmee de poort geopend werd zelf wel vinden.
Plotseling ving zijn oor in de duisternis een gedempt hoefgekletter op en hij kon de smerige stank onmiddellijk thuisbrengen. ‘Trolloks!’ schreeuwde hij.
Gaul draaide zich soepel om en stak zijn speer in de zwarte maliën van een Trollok met een wolvensnuit, die met een opgeheven kromzwaard het licht insprong. In een en dezelfde moeiteloze beweging trok de Aiel zijn speer los en stapte hij opzij om de enorme gestalte te laten vallen. Maar er volgden er meer, allemaal met geitensnuiten, everslagtanden, wrede bekken en gekromde horens, met kromme zwaarden, piekbijlen en haaksperen. De paarden dansten en schreeuwden. Perijn hield zijn stoklantaarn hoog – de gedachte in het donker tegen deze monsters te moeten vechten deed hem het koude zweet uitbreken – graaide een wapen van zijn paard en haalde uit naar een gezicht dat vervormd was door een scherpgetande snuit. Verbaasd zag hij dat hij de hamer uit het touw aan het zadel had getrokken. De hamer mocht dan niet de scherpe rand van de bijl hebben, maar tien pond staal in handen van een smid sloeg de Trolloks nog steeds wankelend en brullend achteruit, terwijl ze naar hun kapotte gezichten grepen. Loial smeet zijn stoklantaarn tegen een kop met geitenhoorns en de lantaarn brak; onder de brandende olie rende de Trollok gillend de duisternis in. De Ogier maaide om zich heen met zijn dikke stok, die in zijn enorme handen niet meer dan een tak leek, maar wel doel trof met een scherp gekraak van brekende botten. Een mes van Faile stak opeens uit een al te menselijk oog boven slagtanden. De Aiel dansten de speren; op de een of andere manier hadden ze de tijd gevonden om zich te sluieren. Perijn sloeg en sloeg en sloeg. Een dodelijke wervelwind die duurde... een moment, een hartslag? Het leek wel een uur. Maar plotseling waren de Trolloks dood of lagen ze te stuiptrekken tussen de lijken.
Perijn zoog lucht in zijn longen; zijn rechterarm voelde aan alsof het gewicht van de hamer hem uit de kom zou trekken. Zijn gezicht brandde, iets nats droop van zijn zijde omlaag, en ook van zijn been, waar Trollokstaal hem geraakt had. De Aiel hadden minstens één vochtige donkere vlek in hun bruingrijze kleren, en Loial had een bloedige snede in zijn dij. Perijns ogen gingen hen voorbij en zochten Faile. Als ze gewond was geraakt... Ze zat op haar zwarte merrie met een mes in haar handen, klaar om te werpen. Ze was er zowaar in geslaagd om haar handschoenen uit te trekken en ze netjes achter zich in haar riem te steken. Hij kon geen wonden ontdekken. In al die verschillende geuren van bloed – van mensen, Ogier en Trolloks – had hij haar bloed niet geroken. Als ze al gebloed had. Maar hij kende haar geur en ze rook niet naar de pijn van een wond. Helder licht deed pijn aan de ogen van een Trollok, en ze pasten zich niet snel aan. Alleen daardoor waren ze waarschijnlijk nog in leven en alleen door die snelle overgang van duister naar licht waren de Trolloks nu dood. Meer tijd dan om rond te kijken en adem te halen werd hun niet gegund. Met een gierend gebrul, alsof er honderd pond beenderen door een enorme vleesmolen vermalen werd, sprong een Schim het licht in. Zijn oogloze blik was die van de dood, zijn zwarte zwaard flikkerde als bliksems. De paarden krijsten en probeerden te vluchten. Gaul kon de kling maar net met zijn schild afweren. Hij verloor een stuk aan de zijkant alsof de lagen van gelooid stierenleer slechts uit papier bestonden. Hij stak toe, weerde een slag af – maar net – en stak weer toe. Pijlen troffen de borst van de Myrddraal. Bain en Chiad hadden hun speren tussen de riemen van hun booghoezen gestoken en gebruikten hun hoornbogen. Nog meer pijlen staken als een speldenkussen in de borst van de Halfman. Gauls speer flitste en stak keer op keer toe. Een van Failes messen stond opeens in het gladde, wormwitte gezicht. De Schim wilde maar niet neergaan, hij bleef maar proberen hen te doden. Alleen de wildste sprongen voorkwamen dat zijn zwaard vlees trof.
Perijn ontblootte zijn tanden zonder dat hij het merkte. Hij haatte Trolloks als aartsvijanden, maar Nooitgeborenen...? Het was het waard te sterven om een Nooitgeborene te doden. Om mijn tanden in zijn keel te zetten... Hij gaf er niet om dat hij Bain en Chiad hinderde bij het schieten toen hij Stapper dichter naar de rug van de Nooitgeborene dreef en het tegenstribbelende paard met teugels en knieën dwong. Op het allerlaatste moment sprong het wezen uit Gauls buurt. Het voelde kennelijk de speer niet die tussen zijn schouderbladen stak en onder aan zijn keel te voorschijn kwam. Het monster staarde naar Perijn met die oogloze blik die elke levende ziel angst aanjoeg. Te laat. Perijns hamer kwam neer en verpletterde zowel het hoofd als de oogloze blik. Neergestort en bijna zonder hoofd vocht de Myrddraal toch nog door, en haalde uit met zijn Thakan’dar-kling. Stapper danste achteruit en brieste zenuwachtig, en plotseling voelde Perijn zich alsof hij in ijskoud water was ondergedompeld. Dat zwarte staal veroorzaakte wonden die zelfs Aes Sedai moeilijk konden helen, en hij was er zo maar op ingereden. Mijn tanden in zijn... Licht, ik moet mezelf in de hand houden. Ik moet!
Aan de andere kant van het eiland kon hij in de duisternis nog steeds gedempte geluiden horen; het gekletter van hoeven, het schrapen van laarzen, snuivend ademhalen en kelig gemompel. Nog meer Trolloks, hoewel hij niet kon zeggen hoeveel het er waren. Het was jammer dat ze niet aan de Myrddraal gebonden waren, maar misschien zouden ze zonder zijn dwang aarzelen om aan te vallen. Uit zichzelf waren Trolloks meestal lafaards, die er de voorkeur aan gaven hun voordeel te doen met een gemakkelijke prooi. Maar ook zonder Myrddraal konden ze zichzelf opzwepen om aan te vallen.
‘De poort,’ zei hij. ‘We moeten eruit voordat ze bedenken wat ze zonder dat daar moeten doen.’ Hij wees met zijn bebloede hamer naar de nog steeds stuiptrekkende Schim. Faile stuurde Zwaluw onmiddellijk die kant op en hij was zo verbaasd dat hij uitbracht: ‘Geen gebekvecht?’ Niet als je verstandig praat,’ zei ze. ‘Niet als je verstandig praat. Loial?’ De Ogier nam de leiding, gezeten op zijn grote, harige rijdier. Perijn stuurde Stapper achter Faile en Loial aan met de hamer in zijn hand en de Aiel aan zijn zijde, allen met gespannen boog. In de duisternis volgden schuifelende hoeven en laarzen, en ruw gegrom in een taal die te rauw voor mensentongen was. Het gegrom kwam langzaam dichterbij, vatte moed.
Ten ander geluid drong tot Perijn door, als een zucht van zijde over iijde. Het deed hem huiveren. Het werd harder als de verre ademhaling van een reus, hoger, lager, hoger, lager. ‘Haast je!’ schreeuwde hij. Haast je!’
‘Dat doe ik al,’ blafte Loial. ik... Dat geluid! Is het...? Het Licht verlichte onze zielen en de hand van de Schepper behoede ons! Hij gaat open! Ik moet als laatste. Eruit! Eruit! Maar niet te... Faile! Nee!’ Perijn waagde een blik over zijn schouder. Twee poorthelften die uit levende bladeren leken te bestaan, zwaaiden langzaam open en boden een blik op een berglandschap, als door berookt glas. Loial was afgestapt om met het Avendesorablad de poort te openen, terwijl Faile de teugels van zijn grote rijdier en de pakdieren vasthield. Ze riep: ‘Volg me! Snel!’ en schopte tegen Zwaluws ribben. De merrie sprong op de opening af.
‘Achter haar aan,’ zei Perijn tegen de Aiel. ‘Haast je! Hiertegen kunnen jullie het niet opnemen.’ Ze aarzelden slechts een hartenklop voordat ze zich wijselijk terugtrokken. Gaul greep de leidsels van het pakpaard. Stapper kwam op gelijke hoogte met Loial. ‘Kun je de poort op de een of andere manier afsluiten? Versperren?’ In het grauwe gegrom was een toon van angstige haast doorgedrongen; de Trolloks hadden het geluid nu ook herkend. Machin Shin kwam eraan. Om in leven te blijven moest je van de saidinwegen af zijn.
Perijn stuurde Stapper snel terug naar de poort, maar voor hij wist wat hij deed, wierp hij zijn hoofd in de nek en huilde, tartend en uitdagend. Dwaas, dwaas, dwaas! Maar hij hield zijn ogen op de diepe duisternis gericht en stuurde Stapper de poort in. Een ijzige golf gleed haartje voor haartje door hem heen en de tijd rekte zich uit. De schok die hem raakte toen hij de wegen verliet, was alsof hij in één tel van galop naar stapvoets was gegaan. ‘Ja,’ zei Loial. ‘Ja. Maar ga nu. Ga!’
De Aiel draaiden zich om naar de saidinpoort en verspreidden zich met hun boog in de aanslag over de helling, tussen lage bosjes en dwergbomen, tussen door de wind vervormde pijnbomen, sparren en lederbladbomen. Faile was uit Zwaluws zadel getuimeld en kwam net weer overeind, terwijl de zwarte merrie haar besnuffelde. Uit een saidinpoort galopperen was minstens even erg als erin duiken; ze had geluk dat ze haar eigen nek en die van haar paard niet gebroken had. Loials grote ros en haar pakpaarden trilden, alsof ze een klap tussen de ogen gekregen hadden. Perijn wilde wat zeggen, maar ze staarde hem nijdig en uitdagend aan als hij het waagde iets te zeggen, het minst van al een woord van medeleven. Hij grijnsde droog en hield zich wijselijk stil.
Plotseling kwam Loial de poort uit rennen; hij sprong uit een dof zilveren spiegel waarin zijn eigen beeld achter hem groter werd, en rolde over de grond. Hij werd op de voet gevolgd door twee Trolloks. De een leek op een ram, de ander had de kop van een arend. Voordat ze er helemaal uit waren, veranderde het trillende oppervlak in een doods zwart, borrelend en uitstulpend, dat zich aan hen vastklampte. Er fluisterden stemmen in Perijns hoofd, duizenden stemmen, die als gekken krasten en naar de binnenkant van zijn schedel klauwden. Bitter bloed. Bloed zo bitter. Drink het bloed en kraak de botten. Kraak de botten en zuig het merg. Bitter merg, zoet gekrijs. Zingend gekrijs. Zing het krijsen. Kleine zielen. Scherpe zielen. Slok ze op. Zo zoet, die pijn. Het bleef maar doorgaan.
De Trolloks krijsten en jankten en sloegen naar het borrelende zwart om hen heen, klauwden om vrij te komen, terwijl het hen dieper en dieper naar binnen zoog, tot er slechts één harige hand overbleef, die wanhopig vasthield. Toen was er slechts de uitpuilende, zoekende duisternis. Langzaam werden de poorthelften weer zichtbaar; ze gleden naar elkaar toe en drukten het zwart samen tot het ten slotte tussen hen in terug naar binnen gleed. Eindelijk zwegen de stemmen in Perijns hoofd. Loial rende naar voren en plaatste een tweede drievingerig blad tussen de ontelbare ranken en bladeren. De poort was weer steen, een gedeelte van een stenen muur die van onder tot boven was overdekt met ingewikkeld beeldhouwwerk, en die verlaten op een met spaarzame bomen begroeide berghelling stond. Loial had het drievoudige blad van de binnenkant aan de buitenkant geplaatst. De Ogier slaakte een diepe zucht van opluchting. ‘Dat is het beste dat ik kan doen. De poort kan nu alleen aan deze kant geopend worden.’ Hij wierp Perijn een blik toe die tegelijk smekend en beslist leek te zijn. ik zou hem voor altijd gesloten kunnen hebben door de bladeren niet terug te plaatsen, maar ik kan geen poort vernietigen, Perijn. Wij hebben de saidinwegen laten groeien en we hebben ze verzorgd. Misschien kunnen ze op een dag gezuiverd worden. Ik kan geen poort vernietigen.’
‘Het volstaat,’ zei Perijn. Waren die Trolloks juist naar deze poort gekomen, of was het toeval? In beide gevallen zou het volstaan. ‘Was dat...?’ begon Faile onzeker, en hield op om te slikken. Zelfs de Aiel waren geschokt.
‘Machin Shin,’ zei Loial. ‘De Zwarte Wind. Een wezen van de Schaduw, of iets dat uit de besmetting van de saidinwegen zelf is voortgekomen – niemand weet het. Ik heb medelijden met de Trolloks. Zelfs met hen.’
Perijn was er nog niet zo zeker van of hij dat ook voelde, zelfs niet om de manier waarop ze gestorven waren. Hij had gezien wat Trolloks achterlieten als er mensen in hun handen waren gevallen. Trolloks vraten elk soort vlees en soms verkozen ze hun vlees in leven te houden terwijl ze het uitbeenden. Hij zou nooit om Trolloks treuren. Stappers hoeven knarsten over grind toen Perijn hem keerde om te zien waar ze waren. Overal rezen door wolken bekroonde bergen omhoog; het waren de immer aanwezige wolken die de bergen hun naam hadden gegeven: de Mistbergen. Op deze hoogte was de lucht koel, zelfs in de zomer, zeker vergeleken met Tyr. Het was laat in de middag; de zon rustte op de westelijke toppen. Haar stralen glinsterden in berg-beekjes die naar beneden kronkelden, naar de rivier beneden in de uitgestrekte vallei. Veel verder in het westen en zuiden werd de rivier uit de bergen de Manetherendrelle genoemd. Maar toen Perijn was opgegroeid, had hij het deel van de rivier ten zuiden van Tweewater de Witte Rivier genoemd; een ondoorwaadbare reeks stroomversnellingen die het water schuimend deden opspatten. De Manetherendrelle. Wateren van het Huis van de Bergen.
Waar de kale rotsen in de vallei of op de omringende hellingen zichtbaar waren, glinsterden ze als glas. Hier had in het dal en op de hellingen ooit een stad gestaan. Manetheren, een stad van torenhoge spitsen en klaterende fonteinen, de hoofdstad van een groots land met dezelfde naam, volgens de Ogierverhalen misschien wel de mooiste stad ter wereld. En nu volkomen verdwenen, afgezien van de praktisch onverwoestbare poort in de voormalige gaarde. Tweeduizend jaar geleden in de Trollok-oorlogen verbrand tot kale rots, vernietigd door de Ene Kracht na de dood van zijn laatste koning, Aemon al Caar al Thorin, in zijn laatste bloedige strijd tegen de Schaduw. Men had die plaats Aemons veld genoemd, en nu stond er een dorp dat Emondsveld genoemd werd.
Perijn huiverde. Dat was lang geleden. Sinds die tijd waren er nog één keer Trolloks gekomen, tijdens Winteravond, meer dan een jaar geleden, zodat hij en Rhand en Mart gedwongen waren om met Moiraine in het nachtelijk duister weg te vluchten. Ook dat leek lang geleden. Het zou niet meer gebeuren, nu de poort vergrendeld was. Ik moet me zorgen maken over Witmantels, niet over Trolloks. Aan de andere kant van de vallei zweefden een paar wit gevleugelde haviken. Perijns ogen misten bijna de vlucht van een klimmende pijl. Een van de haviken fladderde en tuimelde naar beneden. Waarom zou iemand hier in de bergen op een havik schieten? Ja, bij een boerderij, als de vogel op kippen of ganzen joeg, maar hier? Waarom zou iemand trouwens hierboven komen? De lieden uit Tweewater vermeden de bergen.
De tweede havik dook op sneeuwwitte vleugels naar beneden waar de eerste gevallen was, maar plotseling klom hij wanhopig weer omhoog. Vanuit de bomen stoof ineens een wolk van raven omhoog die de vogel in een vechtende kluwen insloten. Toen ze weer neerstreken was de havik verdwenen.
Perijn had zijn adem ingehouden. Hij had al eerder gezien hoe raven en andere vogels een havik aanvielen die te dicht bij hun nesten kwam, maar hij kon zichzelf niet wijsmaken dat het ditmaal zo eenvoudig lag. De vogels waren opgestegen van de plek waar ook de pijl vandaan was gekomen. Raven. Soms gebruikte de Schaduw dieren als verspieders. Gewoonlijk ratten en andere aasvreters. Vooral raven. Hij had levendige herinneringen aan de dag dat hij en Egwene op de loop waren voor hele vluchten raven, die hen hadden opgejaagd alsof ze met verstand begiftigd waren.
‘Waar kijk je naar?’ vroeg Faile. Ze hield een hand boven haar ogen en tuurde de vallei in. ‘Waren dat vogels?’
‘Gewoon vogels,’ zei hij. Misschien was dat zo. Ik hoef niet iedereen angst aan te jagen, tot ik er zeker van ben. Niet nu ze nog steeds de schrik van Machin Shin in de benen hebben.
Hij besefte dat hij nog steeds zijn bebloede hamer vasthield, glimmend van het zwarte Myrddraalbloed. Zijn vingers vonden opgedroogd bloed op zijn wang, dat in zijn korte baard kleefde, en toen hij afsteeg, brandden zijn zijde en zijn been. In zijn zadeltas vond hij een hemd om de hamer schoon te maken voordat het Schimmenbloed het metaal kon aanvreten. Als er in deze bergen iets te vrezen was, zou hij dat heel gauw ontdekken. Als het meer dan mensen was, zouden de wolven het weten. Faile begon zijn jas open te knopen. ‘Wat doe je?’ wilde hij weten.
‘Je wonden verzorgen,’ snauwde ze terug, ik laat je niet doodbloeden. Het zou net iets voor jou zijn om dood te gaan en op mij je begrafenis te laten neerkomen. Jij denkt nooit aan anderen. Sta stil.’
‘Dank je,’ zei hij rustig, en ze keek verrast op.
Ze liet hem alles uittrekken behalve zijn onderkleren, zodat ze zijn wonden kon schoonmaken en inwrijven met een zalf die ze uit haar zadeltas gehaald had. Hij kon natuurlijk de snee op zijn gezicht niet zien, maar die leek klein en ondiep, al zat hij ongemakkelijk dicht bij zijn oog. Maar de houw in zijn linkerzijde was ruim een hand lang en zat vlak boven een rib, en de speerwond in zijn rechterdij was diep. Faile moest hem hechten met naald en draad van haar naaigerei. Hij onderging het gelaten; zij was het die bij iedere steek ineenkromp. Terwijl ze bezig was, bleef ze boos binnensmonds mopperen, vooral toen ze haar donkere, branderige zalf op zijn wang smeerde. Het leek wel alsof de wonden haar schuld waren en niet die van hem, maar ze legde met zachte hand het verband om zijn ribben en dij. Het was een vreemde tegenstelling, haar zachte aanraking en haar grimmige gemompel. Heel verwarrend.
Terwijl hij een schoon hemd en een broek uit zijn zadeltas pakte en aantrok, stak Faile een vinger door de snede in de zijkant van zijn jas. Twee vingers meer naar rechts en hij zou dat eiland niet meer verlaten hebben. Hij stampte zijn voeten in zijn laarzen, reikte naar zijn jas en ze wierp hem die toe.
‘Je hoeft niet te denken dat ik dat voor je ga naaien. Ik heb al het nodige naaiwerk voor jou al gedaan. Hoor je me, Perijn Aybara?’
‘Ik vroeg niet...’
‘Vergeet het maar! Dat is alles!’ Ze stampte weg om Loial en de Aiel te helpen, die elkaar verzorgden. Het was een vreemd gezicht, de Ogier zonder zijn slobberige broek, Gaul en Chiad, die elkaar als vreemde katten bekeken, Faile, die haar zalf en verbanden uitspreidde en hem voortdurend beschuldigend aankeek. Wat had hij nu weer gedaan? Perijn schudde zijn hoofd. Hij besloot dat Gaul gelijk had; je kon evengoed proberen de zon te begrijpen.
Hoewel hij wist wat hij nu moest doen, voelde hij tegenzin, vooral na wat er op de saidinwegen met de Schim was gebeurd. Hij had eens een man gezien die vergeten was dat hij menselijk was. Dat kon hem ook overkomen. Dwaas. Je hoeft het nog maar een paar dagen vol te houden. Tot je de Witmantels vindt. En hij moest het weten. Die raven. In gedachten speurde hij het dal af, op zoek naar wolven. Er waren altijd wolven waar geen mensen waren, en als ze dichtbij waren kon hij met ze praten. Wolven vermeden mensen en negeerden hen zoveel mogelijk, maar ze haatten Trolloks als onnatuurlijke wezens en verachtten Myrddraal met een onbeteugelde diepe haat. Als er Schaduwgebroed in de Mistbergen was, konden de wolven het hem vertellen. Maar hij vond er niet een. Geen één. In deze wildernis zouden ze er moeten zijn. Hij kon in het dal grazende herten zien. Misschien kwam het alleen doordat de wolven niet zo dichtbij waren. Ze konden over enige afstand praten, maar zelfs een span was al te ver weg. Misschien was het in de bergen minder. Dat zou het kunnen zijn. Zijn blik zwierf over de met wolken bedekte pieken en kwam tot rust aan de andere kant van het dal, waar de raven vandaan waren gekomen. Misschien zou hij morgen wolven vinden. Hij wilde liever niet aan de andere mogelijkheden denken.