36 Dwalen

In alle vroegte braken de Aiel het kamp op en waren al uit Rhuidean weg toen de zon achter de verre bergen de toppen scherp aftekende. In drie groepen trokken ze om Chaendaer heen, omlaag naar de woeste vlakte, die hier en daar overging in heuvels, hoge stenen pieken en vlakke rotshoogten in grijs en bruin en iedere tint ertussen, sommige met golvende lijnen in rood en oker. Tijdens hun tocht naar het noordwesten doemden zo nu en dan een enorme, natuurlijke boog en enorme rotsplaten op die op een vreemde manier in evenwicht werden gehouden en waarschijnlijk elk moment neer konden storten. In de verte zag Rhand in alle windrichtingen scherpe gekartelde bergtoppen. Al het puin van het Breken van de Wereld leek op deze plaats, de Aielwoestenij, verzameld te zijn. Waar de gebarsten grond niet geel of bruin of iets ertussenin kleurde, toonde een donkere rotsbodem vele kloven en kuilen. Een lage begroeiing van doornstruiken en een bladloze wirwar van stengels kwamen spaarzaam voor. De paar bloemen, wit, rood of geel, vormden een zeldzame verrassing. Zo nu en dan strekte zich een vlakte van taai gras voor hen uit en bij uitzondering zag hij een krom gegroeide boom, meestal met doornen en scherpe punten. Vergeleken met Chaendaer of het Rhuidean-dal was het er bijna weelderig. De heldere lucht en het kale land gaven Rhand het idee dat hij roeden ver kon kijken.

Maar de lucht was er niet minder droog en de hitte niet minder genadeloos met de zon als een gesmolten goudklomp hoog aan de hemel. Rhand had een sjoefa om het hoofd geslagen om zich tegen de zon te beschermen en dronk vaak uit de waterzak aan het zadel van Jeade’en. Vreemd genoeg leek zijn jas te helpen. Hij zweette evenveel, maar zijn hemd bleef vochtig onder de rode wol en gaf wat afkoeling. Mart gebruikte een stuk stof om een grote witte doek op zijn hoofd vast te binden als een soort vreemde pet die ook zijn nek beschermde en voortdurend hield hij zijn hand boven de ogen tegen het blikkerende licht. Hij had de ravenspeer als een lans in zijn hand, de punt rustte in de stijgbeugel.

Hun groep bestond uit zo’n vierhonderd Jindokrijgers; Rhand en Mart reden vooraan naast Rhuarc en Heirn. De Aiel liepen natuurlijk, muilezels en paarden droegen de tenten en een deel van de buit uit Tyr. Een aantal Speervrouwen van de Jindo was op verkenning uitgewaaierd, terwijl de Steenhonden de achterhoede bewaakten. Aan de buitenkant van de hoofdgroep hielden waakzame Aiel hun speren en bogen met aangelegde pijlen in gereedheid. Er werd aangenomen dat de vrede van Rhuidean heerste tot de reizigers naar Chaendaer in hun eigen veste waren teruggekeerd, maar zoals Rhuarc aan Rhand uitlegde: fouten waren wel eerder voorgekomen en verontschuldigingen en bloedgaven brachten doden niet uit het graf terug. Rhuarc leek zo’n fout ditmaal heel waarschijnlijk te achten, zeker vanwege de groep Shaidokrijgers. Het gebied van de Shaidostam lag achter dat van de Jindo Taardad, vanuit Rhuidean gezien ongeveer in dezelfde richting, en ze trokken op zo’n kwart span afstand naast de Jindo’s mee. Volgens Rhuarc had Couladin nog een dag op de terugkeer van zijn broer moeten wachten. Dat Rhand had gezien hoe Muradin zich de ogen had uitgestoken, maakte geen verschil. Tien dagen was tien dagen. Als je eerder vertrok, liet je ieder die Rhuidean had betreden achter. Toch had Couladin de Shaido bevolen hun tenten in te pakken, zodra hij zag dat de lastdieren van de Jindo’s bepakt werden. De Shaido trokken nu mee, maar zij hadden hun eigen verkenners en achterhoede. Ze leken de Jindosibbe te negeren, maar de tussenruimte werd nooit veel groter dan zo’n driehonderd pas. Het was de gewoonte dat een handvol grotere sibben getuigde dat een man de merktekenen van een stamhoofd droeg, en het volk van Couladin telde minstens tweemaal zoveel mensen als de Jindosibbe. Rhand had het vermoeden dat de derde groep, halverwege tussen de Shaido en Taardad, de reden was dat de tussenruimte niet onverwachts en gewelddadig smaller werd. De Wijzen liepen net als de andere Aiel, samen met die vreemde mannen en vrouwen in witte gewaden, die Rhuarc de gai’shain noemde, die de lastdieren leidden. Het waren niet echt bedienden, maar Rhand betwijfelde of hij Rhuarcs uitleg over eer, verplichting en gevangenschap wel goed had begrepen. Heirn had het nog ingewikkelder gemaakt, door te doen alsof hij aan Rhand moest uitleggen dat water nat was. Moiraine, Egwene en Lan reden bij de Wijzen. De twee vrouwen deden dat tenminste. Lan reed iets verder opzij, aan de kant van de Shaidokrijgers en hield hen even scherp in het oog als het woeste landschap. Soms stegen Moiraine en Egwene even af om al lopend met een Wijze te praten. Rhand zou zijn laatste penner willen geven om hun gesprekken te kunnen horen. Ze keken vaak zijn kant op. Snelle blikken die hij ongetwijfeld niet mocht opmerken. Om de een of andere reden droeg Egwene het haar in twee vlechten, samengevlochten met een lang rood lint, alsof ze een bruid was. Hij wist niet waarom. Hij had er vlak voor hun vertrek uit Chaendaer iets over gezegd – slechts genoemd – en ze had bijna zijn hoofd eraf gebeten. ‘Elayne is de vrouw voor jou.’

Verward keek hij neer op Aviendha. Die uitdagende blik lag weer in haar blauwgroene ogen en haar sterke afkeer overheerste nog steeds. Ze had buiten zijn tent staan wachten toen hij die ochtend wakker was geworden en was sindsdien geen drie stappen van hem geweken. De Wijzen hadden haar duidelijk opgedragen als spion op te treden en even duidelijk werd hij niet geacht dat te bedenken. Het was een knap meisje en hij werd verondersteld zo dom te zijn dat hij niet door zou denken. Ongetwijfeld was dat de reden dat ze nu een rok droeg en, afgezien van een klein mes aan haar gordel, verder geen wapens droeg. Vrouwen leken mannen maar simpel te vinden. Het was vreemd, bedacht hij, dat geen enkele Aielman iets had gezegd over haar andere kleding. Zelfs Rhuarc vermeed het zo mogelijk rechtstreeks naar haar te kijken. Waarschijnlijk omdat hij wist waarom ze er was, een vaag idee had van de plannen van de Wijzen en er niet over wilde spreken. Rhuidean. Hij wist nog steeds niet waarom zij erheen was gegaan. Rhuarc had het over ‘vrouwenzaken’ en had er merkbaar geen zin in erover te praten als zij erbij was. Als hij zag hoe dicht ze naast hem liep, betekende dat dat er helemaal niets besproken werd. Het stamhoofd liep mee te luisteren, net als Heirn en iedere andere Jindokrijger binnen gehoorsafstand. Het viel soms moeilijk bij een Aiel te ontdekken, maar hij dacht dat ze ergens plezier om hadden. Mart zat zachtjes te fluiten en keek nadrukkelijk naar alles, behalve naar Rhand of Aviendha. Maar dit was vandaag de eerste keer dat ze iets tegen hem zei.

‘Wat bedoel je?’ vroeg hij.

Ze had geen last van haar wapperende rok, terwijl ze naast Jeade’en meeliep. Nee, ze liep niet, ze sloop meer. Als ze een kat was geweest, zou ze haar staart hebben laten zwiepen. ‘Elayne is een natlander, een vrouw van je eigen soort.’ Ze wierp hooghartig haar hoofd in de nek. Ze had niet meer dat korte staartje van de Aielkrijger achter in haar nek. De opgevouwen sjaal rond haar slapen kon de haren bijna helemaal bedekken. ‘Precies de goede vrouw voor jou. Is ze niet mooi? Ze heeft een rechte rug, haar armen en benen zijn lenig en sterk, haar lippen volle liefdesappels. Haar haren zijn van gesponnen goud, haar ogen zijn blauwe saffieren. Haar huid is gladder dan de fijnste zijde, haar borsten zijn mooi en stevig. Haar heupen...’

Hij onderbrak haar fel met vuurrode wangen, ik weet dat ze knap is. Wat wil je nou?’

‘Ik beschrijf haar.’ Aviendha keek fronsend naar hem op. ‘Heb je haar in bad gezien? Ik hoef haar niet te beschrijven als je haar bloot in...’

‘Dat heb ik niet gezien!’ Hij wou dat zijn stem niet zo verstikt klonk. Rhuarc en de anderen luisterden echt en hun gezichten stonden zo effen dat ze wel pret moesten hebben. Mart richtte zijn ogen met een gemene grijns op de blauwe hemel.

De vrouw trok slechts haar schouders op en verschikte haar sjaal. ‘Dat had ze dan moeten regelen. Maar ik heb haar gezien en ik zal optreden als haar naaste zuster.’ De nadruk leek aan te duiden dat ‘zijn’ naaste zuster hetzelfde zou hebben gedaan. De gewoonten van de Aiel waren vreemd, maar dit was waanzinnig! ‘Haar heupen...’

‘Hou op!’

Ze keek hem boos aan. ‘Zij is de vrouw voor jou. Elayne heeft haar hart als een bruidskrans aan je voeten gelegd. Dat wist toch iedereen in de Steen van Tyr?’

‘Ik wens niet over Elayne te praten,’ zei hij ferm. En zeker niet als ze op die manier verder praatte. Hij werd al rood als hij eraan dacht. Die vrouw leek het niet te kunnen schelen wat ze zei en wie het hoorde! ‘Je blos is terecht, als je haar opzij schuift terwijl ze haar hart voor jou heeft geopend.’ Aviendha’s stem klonk hard en minachtend. ‘Twee brieven heeft ze je geschreven, waarin ze alles heeft onthuld, alsof ze zich onder het dak van je moeder heeft uitgekleed. Je lokt haar in donkere hoekjes voor een kus en wijst haar dan af. Ze heeft ieder woord in die brieven zo bedoeld, Rhand Altor! Dat heeft Egwene me gezegd. Ze heeft ieder woord zo bedoeld. Hoe ga je dat beantwoorden, natlander?’

Rhand woelde met zijn hand door het haar en moest zijn sjoefa goed doen. Had Elayne ieder woord zo bedoeld? In allebei de brieven? Dat was gewoon onmogelijk. De laatste sprak zowat alles punt voor punt tegen. Opeens schrok hij. Had Egwene het gezegd? Over Elaynes brieven? Bespraken vrouwen dat soort dingen met elkaar? Hadden ze samen iets bedacht om hem in de war te brengen? Hij merkte dat hij Min miste. Min had hem nooit het gevoel gegeven een dwaas te zijn. Nou ja, niet meer dan een of twee keer. En ze had hem nooit beledigd. Och, ze had hem een paar keer ‘schaapherder’ genoemd. Maar bij haar voelde hij zich op een vreemde manier op z’n gemak. Bij haar voelde hij zich nooit een door de wol geverfde dwaas, zoals bij Elayne of Aviendha.

Zijn zwijgen leek de Aielvrouw zo mogelijk nog meer te ergeren. In zichzelf mompelend beende ze verder, alsof ze iets in de grond wilde stampen, en schikte verschillende keren haar sjaal. Eindelijk stierf haar gemopper weg. In plaats daarvan begon ze hem strak aan te kijken. Als een aasgier. Hij begreep niet hoe ze met al dat kijken toch niet plat op haar gezicht viel. ‘Waarom kijk je zo?’ wilde hij weten.

‘Ik luister, Rhand Altor, aangezien jij wenst dat ik mijn mond houd.’ Rond haar opeengeklemde tanden vertoonde zich een glimlach. ‘Vind je het niet leuk als ik naar je luister?’

Hij keek langs haar heen naar Mart, die zijn hoofd schudde. Vrouwen kon je niet begrijpen. Rhand probeerde aan komende gebeurtenissen te denken, maar dat viel hem moeilijk met die starende vrouwenogen. Mooie ogen, als ze niet een en al afkeer hadden uitgestraald, maar hij had liever dat die zich op iets anders hadden gericht.

Terwijl hij zijn ogen tegen het zonlicht beschutte, deed Mart zijn best niet te kijken naar Rhand en de Aielvrouw, die tussen hun paarden meestapte. Hij begreep niet waarom Rhand zich dat liet aanleunen. Aviendha was best knap – meer dan knap, vooral nu ze iets droeg dat meer op gewone kleren leek – maar ze had een bitse tong en bij haar buien vergeleken was Nynaeve een lammetje. Hij was blij dat Rhand met haar zat opgescheept en niet hij.

Hij trok de doek van zijn hoofd en veegde het zweet van zijn gezicht, waarna hij hem weer vastbond. De hitte en de eeuwige zon in zijn ogen begonnen hem goed te ergeren. Bestond er in dit hele land dan nergens schaduw? Het zweet prikte in zijn wonden. Hij had Moiraines Heling de vorige avond geweigerd toen ze hem had gewekt, nadat hij eindelijk in slaap was gevallen. Enkele sneden waren een lage prijs om te voorkomen dat de Kracht op je werd gebruikt en de smerige thee van de Wijzen hadden zijn hoofdpijn verjaagd. Nou ja, in zekere zin. Hij dacht niet dat Moiraine iets aan zijn andere mankementen kon doen en hij was niet van plan het haar te vertellen tot hij ze zelf begreep. Als hij ze ooit zou begrijpen. Hij wilde er niet eens over nadenken.

Moiraine en de Wijzen hielden hem in de gaten. Waarschijnlijk hielden ze Rhand in de gaten, maar het voelde toch hetzelfde aan. Tot zijn verbazing was die vrouw met haar goudblonde haren, Melaine, voor een gesprek onhandig bij Moiraine achterop geklommen. Hij had gedacht dat een Aiel nooit op een paard zou klimmen. Een leuke vrouw, die Melaine met haar felle groene ogen. Het was natuurlijk wel jammer dat ze een geleidster was. Een man zou toch wel een heel grote stommeling zijn als hij zich met zo’n vrouw inliet. Terwijl hij goed op Pips zadel ging zitten, herinnerde hij zichzelf eraan dat het hem niets kon schelen wat de Aiel zouden gaan doen.

Ik ben naar Rhuidean geweest. Ik heb gedaan wat dat slangenvolk tegen me heeft gezegd. En wat was hij ermee opgeschoten? Deze bloedspeer en een zilveren hanger en... Ik zou nu weg kunnen gaan. Als ik ook maar een beetje verstand heb, vertrek ik nu. Hij kon weg. Hij kon proberen zelf zijn weg uit de Woestenij te zoeken – voor hij van dorst of zonnebrand stierf. Dat kon hij, als Rhand hem niet nog steeds aantrok, hem vasthield. De gemakkelijkste manier om het uit te zoeken was door het gewoon te proberen. Rondkijkend over het kale landschap, vertrok hij zijn gezicht. Er stak een windje op – het voelde als een luchtstoot uit een oververhitte oven – en kleine wervelstoten vormden gele zandtrechtertjes op de gebarsten grond. Een waas van hitte liet de verre bergen flikkeren. Misschien kon hij toch maar beter bij Rhand blijven.

Een verkenner, een Speervrouwe, kwam teruggehold en bleef vlak naast Rhuarc lopen, terwijl ze hem fluisterend iets vertelde. Ze wierp Mart een brede lach toe toen ze klaar was en hij hield zich druk bezig met een scherp stekeltje in Pips manen. Hij kende haar maar al te goed, deze roodharige Dorindha, die van Egwenes leeftijd was. Dorindha was een van die vrouwen geweest die hem tot de Maagdenkus hadden overgehaald. Zij had het eerste pand gewonnen. Niet dat hij haar ogen wilde ontwijken, ook zeker niet omdat hij dat niet kon, maar hij diende zijn rijdier vrij van stekels te houden en zoiets was belangrijk. ‘Marskramers,’ kondigde Rhuarc aan, toen Dorindha weer terugrende naar de plek waar ze vandaan was gekomen. ‘Wagens van marskramers die deze kant op komen.’ Zo te horen beviel het hem niet. Maar Mart voelde zich wat opgewekter. Een marskramer kon iets voor hem betekenen. Als die kerel hier was gekomen, dan wist hij ook de weg naar buiten. Hij vroeg zich af of Rhand vermoedde wat hij dacht; die jongen trok al net zo’n nietszeggend gezicht als een Aiel. De Aiel trokken wat sneller voort. Het volk van Couladin deed hetzelfde en de groep Wijzen volgde zonder te aarzelen. Hun eigen verkenners hadden waarschijnlijk hetzelfde doorgegeven. Ze liepen nu zo snel dat de paarden behoorlijk door moesten stappen. De zon betekende voor de Aiel helemaal geen overlast, zelfs niet voor de in het wit geklede gai’shain. Ze snelden over de gebarsten grond. Na amper twee span kwamen de wagens in zicht, een stuk of twintig, in een langgerekte rij. Alle hadden duidelijk geleden onder het reizen, en overal hingen reservewielen klaar. Ondanks een laag geel stof leken de voorste twee op witgeverfde kisten op wielen, of op huisjes met een houten achtertrapje en een metalen kachelpijp op het dak. De achterste drie, getrokken door een span van twintig muildieren, waren slechts enorme vaten, eveneens wit en ongetwijfeld vol water. De wagens ertussen leken vrijwel hetzelfde als die in Tweewater, met grote dikke spaakwielen en rammelende bundels potten en dingen in grote netten, die rondom het zeildak waren vastgebonden.

De voerlieden trokken de leidsels aan toen ze de Aiel zagen opdoemen en wachtten tot de groep naar hen toe kwam. Een zware man in een bleekgrijze jas en een donkere hoed met een brede rand klom achter uit de voorste wagen en stond nu te kijken, waarbij hij zo nu en dan zijn halfhoge hoed afnam om zijn voorhoofd met een grote witte doek af te vegen. Misschien was hij zenuwachtig door de bijna vijftienhonderd Aiel die op hem afstoven, maar daar had Mart wel begrip voor. Wel vreemd was de gelaatsuitdrukking van de Aiel vlak bij Mart. Rhuarc liep grimmig voor Rhands paard uit en Heirn trok een gezicht waarmee hij rotsen kon vergruizelen.

‘Ik begrijp het niet,’ zei Mart. ‘Jullie kijken of jullie iemand gaan vermoorden.’ Dat zou zeker het eind van zijn hoop betekenen. ‘Ik dacht dat jullie drie soorten mensen in de Woestenij toelieten: marskramers, speelmannen en het Trekkende Volk. ’

‘Marskramers en speelmannen zijn welkom,’ antwoordde Heirn kortaf. Als dit hun welkom was, dan wilde hij niet meemaken wat er gebeurde als je niet welkom was.

‘Hoe zit het dan met het Trekkende Volk?’ vroeg hij nieuwsgierig. Toen Heirn niets zei, voegde hij eraan toe: ‘De ketellappers? De Tuatha’an?’ Het gezicht van het sibbehoofd verstrakte zo mogelijk nog meer voor hij weer naar de wagens keek. Aviendha wierp Mart een blik toe of hij een dwaas was.

Rhand stuurde Jeade’en wat dichter naar Pips toe. ‘Je kunt het bij de Aiel maar beter niet over de ketellappers hebben,’ zei hij zachtjes. ‘Het onderwerp ligt heel... gevoelig.’

‘Als jij het zegt.’ Waarom zouden ketellappers zo gevoelig liggen? ik vind ze al ontzettend gevoelig over deze marskramer. Een marskramer! Ik ken kooplieden in Emondsveld die met minder wagens kwamen.’

‘Hij is de Woestenij ingetrokken.’ Rhand grinnikte. Jeade’en gooide zijn hoofd op en danste enkele stappen, ik vraag me af of hij er weer uit komt.’ Rhands starre grijns bereikte zijn ogen niet. Soms wou Mart maar dat Rhand eindelijk zou besluiten of hij nu krankzinnig zou worden of niet. Dan was het tenminste gebeurd. Bijna. Op driehonderd pas afstand van de wagens gaf Rhuarc een stopteken en liepen hij en Heirn alleen verder. Dat scheen tenminste zijn bedoeling te zijn, maar Rhand spoorde zijn hengst aan, en zijn onvermijdelijke lijfwacht van honderd krijgers volgde dus ook. Plus Aviendha natuurlijk, die heel dichtbij bleef, alsof ze aan Rhands rijdier was vastgebonden. Mart volgde meteen. Als Rhuarc die kerel wegjoeg, wilde hij niet zijn kans missen mee te gaan.

Couladin kwam van de Shaido aanhollen. Alleen. Misschien had hij hetzelfde willen doen als Rhuarc en Heirn, maar Mart vermoedde dat de man wilde benadrukken dat hij alleen was en Rhand honderd lijfwachten nodig had. Moiraine leek aanvankelijk ook te willen komen, maar ze wisselde enkele woorden uit met de Wijzen en bleef toen naast hen staan wachten. Ze keken wel toe. De Aes Sedai stapte af en speelde met een fonkelend voorwerp en Egwene en de Wijzen dromden om haar heen.

De grote, in het grijs geklede man depte herhaaldelijk zijn gezicht af, maar leek desondanks niet verontrust over de naderende Aiel, hoewel hij wel een sprongetje van schrik maakte toen overal Speervrouwen uit de grond leken op te rijzen, die de wagens omsingelden. De voerlui, mannen met harde gezichten die genoeg littekens en gebroken neuzen hadden om iets duidelijk te maken, leken best bereid zich onder de bok te verstoppen. Vergeleken met de Aielwolven leken zij niet meer dan wilde straathonden. De marskramer herstelde zich heel snel. Ondanks zijn grootte was hij in het geheel niet vet. Hij was één bonk spieren.

Rhand en Mart, op hun paarden, kregen een nieuwsgierige blik, maar hij richtte zich meteen tot Rhuarc. Zijn roofvogelneus en zwarte scheef staande ogen gaven zijn vierkante, vervaarlijke gezicht een roofdieruiterlijk, dat niet minder werd toen hij zich een brede glimlach aanmat en zijn breedgerande hoed met een zwaai afnam, ik ben Hadnan Kadere,’ zei hij. ‘Marskramer. Ik ben op zoek naar Koudrotsveste, goede heren, maar ik wil best met iedereen en allen handelen. Ik heb vele mooie...’

Rhuarc kapte zijn woorden als met een ijzig mes af. ‘Je bent behoorlijk uit de richting voor Koudrots, voor elke veste trouwens. Hoe komt het dat je al zo ver van de Drakenmuur af bent en geen gids bij je hebt?’

‘Ik weet het echt niet, goede heer.’ Kadere bleef glimlachen, maar zijn mondhoeken stonden iets strakker, ik heb in alle openheid gereisd. Dit is mijn eerste bezoek aan het diepe zuiden van het Drievoudige Land. Ik meende dat hier geen gidsen waren.’ Couladin snoof luid en liet een speer lui rondtollen. Kadere kneep zijn schouders bijeen alsof hij het staal al in zijn grote lichaam voelde glijden. ‘Er zijn altijd gidsen,’ zei Rhuarc koud. ‘Je boft dat je zonder gids zover bent gekomen. Geboft dat je nog niet dood bent of in je blote vel naar de Drakenmuur terug mag lopen.’ Kadere toonde een korte glimlach van veel witte tanden en het stamhoofd vervolgde: ‘Je boft dat je ons tegenkomt. Als je zo nog enkele dagen verder was getrokken, zou je bij Rhuidean zijn beland.’

Het gezicht van de marskramer werd grijs, ik heb gehoord...’ Hij zweeg en slikte. ‘Ik heb dat niet geweten, goede heren. U moet me geloven, zoiets zou ik nooit met opzet doen. Zeker niet met opzet,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Het Licht verlichte mijn woorden dat ze waar zijn, goede heren. Zeker niet met opzet!’

‘Maar goed ook,’ vertelde Rhuarc hem. ‘De straf is zwaar. Je kunt met me meerijden naar de Koudrotssibbe. Het zou je geen goed doen om weer te verdwalen. Het Drievoudige Land kan een gevaarlijke plek zijn voor hen die het niet kennen.’

Couladin hief uitdagend het hoofd. ‘Waarom niet met mij?’ vroeg hij scherp. ‘De Shaido is hier de grootste, Rhuarc. Het is de gewoonte dat hij met mij meetrekt.’

‘Ben je stamhoofd geworden zonder dat ik het heb gezien?’ De Shaido werd rood, maar Rhuarc liet niets van voldoening blijken en ging verder met zijn vlakke stem: ‘De marskramer zoekt Koudrotsveste. Hij reist met mij. De Shaido bij jou kunnen tijdens de tocht handel met hem drijven. De Taardad zijn nog niet zo belust op marskramers dat ze hen voor zichzelf willen behouden.’

Couladins gezicht werd nog strakker, maar hij matigde toch zijn toon, al leek die ook van de inspanning stuk te breken, ik ga het kamp nabij Koudrotsveste opslaan, Rhuarc. Hij die komt met de dageraad gaat alle Aiel aan, niet alleen de Taardad. De Shaido zullen hun rechtmatige plaats opeisen. Ook de Shaido zullen Hij die komt met de dageraad volgen.’ Mart besefte dat hij Rhand daarmee nog niet had erkend. Rhand leek naar de wagens te turen en niet te luisteren. Rhuarc zweeg even. ‘De Shaidostam zal als gast welkom zijn in het Taardadgebied, als zij komen om Hij die komt met de dageraad te volgen.’ En ook dat kon op twee manieren worden uitgelegd. Al die tijd had Kadere zijn gezicht staan afdeppen, waarschijnlijk omdat hij meende midden in een Aielgeschil te staan. Hij onderstreepte Rhuarcs uitnodiging met een diepe zucht van opluchting. ‘Dank u, goede heren. Dank u.’ Waarschijnlijk omdat ze hem niet ombrachten. ‘Hebt u misschien belangstelling voor wat mijn wagens te bieden hebben? Vindt u iets bijzonders mogelijk aantrekkelijk?’

‘Later,’ zei Rhuarc. ‘We zullen vanavond bij Imres Post stoppen en dan mag je je waren laten zien.’ Couladin schreed al weg nadat hij de naam Imres Post had gehoord, wat dat ook was. Kadere wilde zijn hoed weer opzetten.

‘Een hoed,’ zei Mart, die Pips dichter naar de marskramer dreef. Als hij nog wat langer in de Woestenij zou moeten blijven, kon hij tenminste proberen die bloedzon uit zijn ogen te houden, ik geef je een goudmark voor zo’n hoed.’

‘Gedaan!’ riep een hese, zangerige vrouwenstem. Mart keek om zich heen en schrok. De enige vrouw in zicht, afgezien van Aviendha en de Speervrouwen, liep uit de tweede wagen naar hen toe, maar ze paste in het geheel niet bij de mooiste stem die hij ooit had gehoord. Rhand keek haar fronsend en hoofdschuddend aan en Mart begreep best waarom. Ze was een voet kleiner dan Kadere, maar ze was minstens tweemaal zo zwaar als hij. Dikke rollen vet maakten haar donkere ogen bijna onzichtbaar, zodat niet te zien was of die schuin stonden of niet, maar haar neus vormde een snavel waar die van de marskramer een kleintje bij was. Haar lichtromige, zijden gewaad spande zich strak rond haar lijf en ze droeg een witkanten sjaal om het hoofd, die met fraai bewerkte ivoren kammen in lang, grof, zwart haar was vastgezet. Niettemin bewoog ze zich heel lichtvoetig, bijna als een Speervrouwe.

‘Een goed bod,’ zei ze met diezelfde muzikale stem. ik ben Keille Shaogi, marskraamster.’ Ze griste de hoed uit Kaderes handen en hield die op naar Mart. ‘Sterk, goede heer, en bijna nieuw. U zult iets dergelijks nodig hebben om het Drievoudige Land te overleven. Hier kan een man zomaar sterven.’ Dikke vingers knipten als een zweepslag. ‘Zomaar.’ Haar onverwachte lach had dezelfde zwoel strelende klank als haar stem. ‘Of een vrouw. Een goudmark, hebt u gezegd.’ Toen hij aarzelde, glinsterden haar diepverzonken ogen ravenzwart, ik doe een man zelden tweemaal hetzelfde goede bod.’

Op z’n minst kon je zeggen dat het een merkwaardige vrouw was. Kadere verzette zich allerminst, nog niet met een grijns. Als Keille samen met hem zijn handel deelde, bestond er geen twijfel wie het voor het zeggen had. En als die hoed ervoor zorgde dat Marts hoofd niet het kookpunt bereikte, was het echt wel die prijs waard wat hem betrof. Ze beet even in de Tyreense mark die hij haar gaf voor ze de hoed losliet. Wonderlijk genoeg paste hij. Het was wel niet veel koeler onder die brede rand, maar hij gaf het Licht zij dank wat schaduw. Hij stopte de doek in zijn jaszak.

‘Nog iets voor de anderen?’ De gezette vrouw liet mompelend haar ogen over de Aiel glijden. ‘Wat een knap meisje,’ zei ze tegen Aviendha, waarbij ze haar tanden ontblootte tot een soort glimlach. Tegen Rhand zei ze liefjes: ‘En u, goede heer?’ Die stem paste echt niet bij dat dikke gezicht, vooral niet wanneer ze die honingzoete toon gebruikte. iets om u te beschermen tegen dit verloren land?’ Rhand wendde Jeade’en, zodat hij naar de voerlui kon kijken en schudde slechts zijn hoofd. Door zijn sjoefa leek hij echt een Aielman. ‘Vanavond, Keille,’ zei Kadere. ‘We zetten vanavond de handel op, op een plek die Imres Post heet.’

‘Zo, zo, inderdaad.’ Ze bleef even naar de stoet Shaidokrijgers kijken en wat langer naar de groep Wijzen. Abrupt vertrok ze naar haar eigen wagen en zei over haar schouder tegen de marskramer: ‘Waarom houd je deze goede heren dan nog langer op? Vooruit, Kadere, rijden.’ Rhand staarde haar na en schudde opnieuw zijn hoofd. Bij haar wagen stond een speelman. Mart knipperde met z’n ogen en dacht dat de hitte hem weer te pakken had genomen, maar de man verdween niet. Het was een donkerharige man van middelbare leeftijd in een mantel met honderden kleurige lapjes. Hij nam het groepje bezorgd op, tot Keille hem voor zich uit de wagentrap opduwde. Kadere keek naar haar witte wagen en op zijn gezicht stond nog minder te lezen dan bij een Aiel; toen stapte hij naar zijn eigen wagen. Echt een merkwaardig stel.

‘Heb je die speelman gezien?’ vroeg Mart aan Rhand, die vaag knikte en de rij wagens opnam alsof hij nog nooit zo’n wagen had gezien. Rhuarc en Heirn waren alweer terug naar de andere Jindo’s. De honderd lijfwachten rond Rhand wachtten geduldig af en verdeelden hun blikken tussen hem en al het andere waar een muis uit kon springen. De voerlui pakten de leidsels reeds op, maar Rhand bewoog niet. ‘Vreemd volk, die marskramers, vind je niet, Rhand? Maar ik neem aan dat je vreemd moet zijn als je naar de Woestenij gaat. Neem onszelf maar.’ Dat veroorzaakte een grijns bij Aviendha, maar Rhand leek het niet te hebben gehoord. Mart wilde maar dat hij iets zei. Iets. Zijn zwijgen joeg hem de stuipen op het lijf. ‘Had jij gedacht dat het begeleiden van een marskramer zo’n eer was dat Rhuarc en Couladin daarover moesten bekvechten? Begrijp jij iets van die ji’e’toh?’

‘Je bent echt een dwaas,’ mompelde Aviendha. ‘Met ji’e’toh heeft het niets te maken. Couladin probeert te doen of hij stamhoofd is. Rhuarc mag dat niet toestaan, tenzij hij naar Rhuidean is geweest. De Shaido zouden zelfs van een hond een bot afpakken – ze zouden het bot én de hond stelen – maar zelfs zij verdienen een echt stamhoofd. En vanwege Rhand Altor moeten we toestaan dat er zo’n duizend hun tenten op ons land opslaan.’

‘Zijn ogen,’ zei Rhand zonder de blik van de wagens af te nemen. ‘Een gevaarlijke man.’

Mart fronste. ‘De ogen van wie? Van Couladin?’

‘Kadere. Al dat zweten en verbleken. Maar zijn ogen veranderden geen enkele keer. Je moet altijd op de ogen letten. Hij is niet wat hij lijkt te zijn.’

‘Tuurlijk, Rhand.’ Mart verschoof in zijn zadel en nam half de teugels op alsof hij weg wilde rijden. Misschien was het zwijgen toch beter geweest. ‘Je moet altijd op de ogen letten.’

Rhand bestudeerde niet langer de wagens, maar keek naar de meest nabije rotspieken en hoogten, waarbij zijn ogen alle kanten op dwaalden. ‘Tijd is het onbekende gevaar!’ mompelde hij. ‘De tijd zet strikken uit. Ik moet die van hen ontwijken, terwijl ik mijn valstrikken plaats.’

Nergens was iets te zien wat volgens Mart meer was dan wat zeldzaam struikgewas en hier en daar een kromme boom. Aviendha keek fronsend naar de rotspieken, toen naar Rhand en schikte haar sjaal goed. ‘Valstrikken?’ zei Mart. Licht, laat hem eens een keer een antwoord geven dat geen wartaal is. ‘Wie zet strikken?’

Rhand keek hem heel even aan alsof hij de vraag niet begreep. De wagens van de marskramers zetten zich in beweging onder begeleiding van de Speervrouwen, die aan weerszijden meeliepen, en draaiden bij om de Jindo’s te volgen toen die voorbij draafden. De Shaido zetten zich eveneens in beweging. Nog meer Speervrouwen spoedden zich als verkenners naar voren. Alleen de Aiel rond Rhand bleven staan, hoewel de groep met Wijzen inhield en toekeek. Uit Egwenes gebaren maakte Mart op dat ze naar hen toe wilde komen. ‘Je kunt het niet zien of voelen,’ zei Rhand eindelijk. Hij boog zich iets naar Mart toe en fluisterde hardop, net doende alsof. ‘We rijden nu met het kwaad mee, Mart. Kijk uit.’ Hij toonde die verwrongen grijns weer, terwijl de wagens voorbij denderden. ‘Denk jij dat Kadere slecht is?’

‘Een gevaarlijke man, Mart – de ogen verraden het altijd – maar wie zal het zeggen? Wij hoeven ons echter geen zorgen te maken, want Moiraine en de Wijzen houden voor mij de wacht. En laten we Lanfir niet vergeten. Heeft een man ooit zoveel waakzame ogen getrokken?’ Opeens richtte Rhand zich op in zijn zadel. ‘Het is begonnen,’ zei hij stik ‘Wens me jouw geluk toe, Mart. Het is begonnen en er is geen terugkeer meer mogelijk, welke kant het zwaard ook uitvalt.’ In zichzelf knikkend zette hij zijn grijsgrauwe hengst aan, Rhuarc achterna. Aviendha draafde naast hem mee, de honderd krijgers volgden. Mart was blij ook weg te kunnen rijden. Zeker beter dan hier alleen achter te blijven. De zon stond brandend aan een donkerblauwe hemel. Er moest voor zonsondergang nog heel ver getrokken worden. Was het begonnen? Wat bedoelde hij met ‘het is begonnen’? Het was in Rhuidean begonnen, of nog beter, in Emondsveld tijdens Winternacht, een jaar geleden. ‘Rijden met het kwaad’ en ‘geen terugkeer meer mogelijk’? En Lanfir? Rhand liep nu zeker over het scherp van de snede. Geen twijfel over mogelijk. Hij moest uit deze Woestenij weg zien te komen voor het te laat was. Van tijd tot tijd nam Mart de wagenkaravaan op. Voor het te laat was. Als het al niet te laat was.

Загрузка...