37 Imres Post

De zon stond nog ruim een handbreedte boven de karteltoppen van de westelijke bergen toen Rhuarc zei dat Imres Post, waar hij van plan was de nacht door te brengen, ongeveer een span verder lag. ‘Waarom gaan we niet verder?’ wilde Rhand weten. ‘Het blijft nog een behoorlijk lange tijd licht.’

Aviendha liep aan de andere kant van Jeade’en en antwoordde voor Rhuarc, die aan de andere kant liep. Ze deed het op de gebruikelijk neerbuigende toon die hij onderhand gewend was. ‘Er is water in Imres Post. Als de mogelijkheid er is, kun je beter in de buurt van water kamperen.’

‘Bovendien kunnen de wagens van de marskramer niet veel verder,’ voegde Rhuarc eraan toe. ‘Als de schaduwen zich lengen, moeten ze stilstaan op straffe van gebroken wielen en beenletsels bij de dieren. Ik wil ze niet achterlaten, omdat ik niemand overheb om een oogje op ze te houden, en Couladin heeft er meer dan genoeg.’ Rhand verschoof in zijn zadel. De wagens werden nu aan weerszijden bewaakt door de Duadhe Mahdi’in, de Waterzoekers, van de Jindosibbe, en hotsten moeizaam met de Aiel mee op een paar honderd pas afstand, waarbij ze een grote wolk van geel stof lieten opdwarrelen. De meeste geulen waren te diep of te steil, waardoor de voerlui gedwongen waren eromheen te trekken, zodat de karavaan kronkelde als een dronken slang. Uit de hortende stoet steeg luid gevloek van de wagenmenners, die de schuld vooral aan de muildieren gaven. Kadere en Keille waren nog in hun witte wagens.

‘Nee,’ zei Rhand, ‘dat zou je inderdaad niet willen.’ Hij moest onwillekeurig zachtjes lachen.

Mart zat hem van onder de brede rand van zijn nieuwe hoed bevreemd aan te kijken. Hij glimlachte en hoopte dat het geruststellend was, maar Marts gezicht veranderde niet. Hij zal voor zichzelf moeten zorgen, dacht Rhand. Er hangt hier te veel van af.

Nu hij over zorgen dacht, besefte hij dat Aviendha, die haar sjaal als een sjoefa om haar hoofd had gewikkeld, hem liep op te nemen. Hij strekte de rug. Misschien had Moiraine haar opgedragen voor hem te zorgen, maar hij had de indruk dat de vrouw gewoon liep te wachten tot hij eraf viel. Ze zou dat ongetwijfeld leuk vinden, als hij aan het soort grapjes van de Aiel dacht. Hij zou graag hebben aangenomen dat ze gewoon een hekel aan de rok had en dat ze hem in het oog moest houden, maar de glinstering in haar ogen leek hem van persoonlijke aard.

Toevallig hielden Moiraine en de Wijzen hem op dit moment niet in de gaten. Halverwege, tussen de Jindo’s en de Shaido, liepen Moiraine en Egwene te praten met Amys en de anderen, terwijl de zes vrouwen keken naar iets dat Moiraine in haar hand had. Het licht van de ondergaande zon viel erop en het fonkelde als een edelsteen. Ze leken er evenveel belangstelling voor te hebben als een knap meisje voor een sieraad. Lan reed achter hen bij de gai’shain en lastdieren, alsof ze hem hadden weggestuurd.

Het tafereel zorgde ervoor dat Rhand zich niet op z’n gemak voelde. Hij was eraan gewend in het middelpunt van de belangstelling van die vrouwen te staan. Wat vonden ze nu zo interessant? Het zou voor hem zeker niets leuks inhouden, niet met Moiraine, en waarschijnlijk ook niet bij Amys en de anderen. Ieder van hen had zo haar eigen plannetje met hem. Egwene was eigenlijk de enige daar die hij echt vertrouwde. Licht, ik hoop dat ik haar nog steeds kan vertrouwen. De enige die hij echt kon vertrouwen, was hijzelf. Wanneer het everzwijn aanvalt, komt het op jezelf en je speer aan. Ditmaal klonk zijn lach bitter.

‘Vind je het Drievoudige Land vermakelijk, Rhand Altor?’ Aviendha’s glimlach was een uiterst korte flits van witte tanden. ‘Lach, nu je het nog kan, natlander. Wanneer dit land jou gaat breken, zal het een gepaste straf zijn omdat je Elayne zo behandeld hebt.’ Gaf die vrouw het nou nooit op? ‘Je hebt geen enkele achting getoond voor de Herrezen Draak,’ snauwde hij, ‘maar je zou kunnen proberen iets voor de Car’a’carn te tonen.’

Rhuarc grinnikte. ‘Een stamhoofd is geen natlanderkoning, Rhand, en de Car’a’carn evenmin. Er bestaat achting – hoewel de vrouwen het zo min mogelijk laten blijken zonder onbeleefd te worden – maar iedereen kan iets tegen een stamhoofd zeggen.’ Desondanks keek hij gefronst in de richting van de vrouw aan de andere kant van het paard. ‘Maar sommigen gaan al te ver over de grenzen van eer.’ Aviendha moest hebben geweten dat dit laatste voor haar oren was bestemd, want haar gezicht werd steenhard. Ze beende zwijgend verder, terwijl ze haar handen tot vuisten balde.

Twee verkenners van de Speervrouwen verschenen. Ze kwamen hard aanhollen. Ze hoorden duidelijk niet bij elkaar. De een rende recht naar de Shaido, de ander naar de Jindo’s. Rhand herkende haar. Het was de blonde Adelin, knap, maar met een hard gezicht en een dun wit lijntje, een litteken, op haar gebruinde wang. Zij was ook in de Steen geweest, hoewel ze ouder was dan de andere Speervrouwen daar, misschien een tiental jaren ouder dan hijzelf. Ze schonk Aviendha een korte blik voor ze naast Rhuarc ging lopen. In die blik gaven nieuwsgierigheid en medeleven elkaar niet te veel toe, wat Rhand tegen de haren in streek. Als Aviendha ermee had ingestemd hem voor de Wijzen te bespieden, dan verdiende ze zeker geen medeleven. Zijn gezelschap deed daarover niet zo moeilijk. Adelin negeerde hem helemaal. ‘Er zijn problemen in Imres Post,’ zei ze tegen Rhuarc met snelle en afgebeten woorden. ‘Er is niemand te zien. We hebben ons niet laten zien en zijn niet dichterbij gegaan.’

‘Goed,’ antwoordde Rhuarc. ‘Breng de Wijzen op de hoogte.’ Terwijl hij onbewust zijn speren hief, liet hij zich terugzakken naar de hoofdmacht van de Jindo’s. Aviendha liep in zichzelf te mompelen en aan haar rok te plukken, duidelijk wensend dat ze zich bij de anderen kon voegen.

‘Ik denk dat ze het al weten,’ zei Mart toen Adelin zich naar de groep Wijzen spoedde.

Uit de opwinding van de vrouwen rond Moiraine meende Rhand te mogen opmaken dat Mart gelijk had. Ze leken allemaal tegelijk te praten. Egwene hield een hand boven haar ogen en staarde met haar andere hand voor de mond naar Adelin of naar hem. Hoe ze het wisten was een vraag voor later.

‘Wat voor problemen zouden het kunnen zijn?’ vroeg hij Aviendha. Nog steeds in zichzelf mompelend gaf ze geen antwoord. ‘Aviendha? Wat voor problemen?’ Stilte. ‘Bloedvuur, vrouw, je kunt best een eenvoudige vraag beantwoorden! Wat voor problemen?’ Ze werd rood, maar haar antwoord klonk vlak. ‘Hoogstwaarschijnlijk een overval, voor geiten of schapen, want die kunnen allebei bij Imres Post weiden, maar het meest waarschijnlijk voor de geiten vanwege het water. Het kan de Chareen geweest zijn, de Witrotssibbe of de Jarra, die het dichtste bij wonen. Of het kan een sibbe van de Goshien zijn geweest. Ik denk dat de Tomanelle te ver weg wonen.’

‘Zal er gevochten worden?’ Hij reikte naar saidin. De zoete stroom van de Kracht stroomde door hem heen. Maar ook de ranzige smet vervulde hem en opnieuw barstte het zweet uit elke porie van zijn lichaam. ‘Aviendha?’

‘Nee. Adelin zou het hebben gezegd als de overvallers er nog waren. De kudde en de gai’shain zullen nu al spannen ver weg zijn. We kunnen de kudde niet terughalen, omdat we jou moeten begeleiden.’ Hij vroeg zich af waarom ze het niet had over het terughalen van de gevangenen, de gai’shain, maar lang hield hij zich er niet mee bezig. De inspanning van het rechtop zitten en saidin vasthouden zonder erdoor meegesleurd te worden, gaf hem weinig ruimte om te denken. Rhuarc en de Jindo’s renden naar voren, terwijl ze hun gezichten sluierden. Rhand volgde wat langzamer. Aviendha keek hem ongeduldig fronsend aan, maar hij liet Jeade’en stevig doorlopen. Hij wilde niet galopperend in de val van een ander terechtkomen. Mart had tenminste geen haast. Die zat naar de huifkarren te kijken voor hij Pips aanspoorde. Rhand keek geen enkele keer naar de wagens. De Shaido bleven achter en hielden zelfs in tot de Wijzen zich in beweging zetten, want dit was het land van de Taardad. Het kon Couladin niet veel schelen als iemand hier op rooftocht was. Rhand hoopte dat de stamhoofden zo vlug mogelijk bij Alcair Dal verzameld konden worden. Hoe kon hij een volk verenigen dat elkaar voortdurend leek te bestrijden? Nou ja, dat was momenteel de minste zorg. Toen Imres Post eindelijk in zicht kwam, had de plek iets verrassends. Hier en daar stonden enkele kudden langharige geiten aan taai gras en zelfs aan de bladeren van de doornstruiken te knabbelen. Aanvankelijk viel het ruwstenen gebouw aan de voet van een rotshoogte niet eens op. De ruwe stenen gingen volmaakt op in de achtergrond en op het met zand bedekte dak hadden enkele doornstruiken wortel geschoten. Het was niet zo groot, maar schietsleuven vormden de vensters en er was slechts één deur te zien. Even later zag hij een tweede, even groot gebouwtje op een brede richel twintig pas hoger. Achter het stenen gebouw aan de voet liep een diepe kloof naar die richel omhoog en er bestond blijkbaar geen ander pad om die richel te bereiken. De enige Aiel die hij zag, was Rhuarc, die openlijk en ongesluierd op ruim vierhonderd pas van de rotshoogte stond. Dat betekende natuurlijk niet dat de anderen er niet waren. Toen Rhand naast hem stond, trok hij de teugels aan en stapte af. Het stamhoofd bleef de stenen gebouwtjes voortdurend opnemen.

‘De geiten,’ zei Aviendha verontrust. ‘Rovers zouden geen enkele geit hebben achtergelaten. De meeste zijn weg, maar het lijkt bijna of de kudde gewoon mocht afdwalen.’

‘Al dagen geleden,’ beaamde Rhuarc, die zijn ogen niet van de gebouwtjes afwendde, ‘anders zouden er meer rondlopen. Waarom komt er niemand naar buiten? Ze kunnen mijn gezicht zien en ze kennen me.’ Hij liep verder en maakte geen bezwaar dat Rhand zich bij hem voegde en Jeade’en aan de teugel meeleidde. Aviendha hield een hand op haar mes en Mart, die hen te paard volgde, hield zijn zwarte speer klaar alsof hij verwachtte die te moeten gebruiken. De deur was van ruw hout en bestond uit korte smalle planken. Een bijl had een deel van de dikke planken kapotgehakt. Rhuarc aarzelde even voor hij de deur openduwde. Hij keek heel kort naar binnen, draaide zich toen om en zocht de omgeving af. Rhand stak zijn hoofd naar binnen. Er was niemand. Het was slechts een ruimte waar het licht door de sleuven in banen naar binnen viel. Het was duidelijk geen woning, slechts een onderdak voor een herder en een plaats om zich te verdedigen bij een aanval. Er stonden geen meubels, geen tafels of stoelen. Een open haard op een verhoging stond onder een beroet rookgat in het dak. In de grijze rots van de brede geul achterin waren treden uitgehakt. Binnen was alles verwoest. Beddengoed, dekens en pannen lagen overal over de rotsvloer verspreid, temidden van kapotgesneden kussens. Overal zaten zwart opgedroogde spatten van een of andere vloeistof, op de muren, zelfs op het plafond.

Toen hij besefte wat het was, deinsde hij achteruit en voor hij het besefte, lag het met de Kracht gewrochte zwaard al in zijn handen. Bloed. Zoveel bloed. Het was een slachting geweest, gruwelijker dan hij zich kon voorstellen. Buiten op het land bewoog niets, alleen de geiten. Aviendha kwam even snel naar buiten als ze naar binnen was gegaan. ‘Wie?’ wilde ze ongelovig weten. ‘Wie zouden zoiets doen? Waar zijn de doden?’

‘Trolloks,’ mompelde Mart. ‘Het geeft mij de indruk van Trolloks.’ Ze snoof verachtelijk. ‘Trolloks komen niet in het Drievoudige Land, natlander. Op z’n hoogst een paar span ten zuiden van de Verwording en dan heel zelden. Ik heb gehoord dat ze het Drievoudige Land de Stervensgrond noemen. Wij maken jacht op Trolloks, natlander, zij niet op ons.’

Er bewoog niets. Rhand liet het zwaard verdwijnen en dwong saidin weg. Het kostte hem moeite. De Kracht was zo heerlijk zoet dat die de smerigheid van de smet bijna verdreef, de pure verrukking bijna zo groot dat hij niets om die smet gaf. Mart had gelijk, wat Aviendha verder ook zei, maar dit was oud en de Trolloks waren allang verdwenen. Trolloks op een plek waar hij heen was gekomen. Hij was niet zo dwaas om te denken dat het toeval was. Maar als zij denken dat ik dat wel denk, worden ze misschien zorgeloos.

Rhuarc gaf de Jindo’s een teken dichterbij te komen. Ze leken uit de grond op te rijzen en even later verschenen de anderen, de Shaido, de karavaan van de marskramers en de groep Wijzen. Het nieuws van hun vondst verspreidde zich snel en de spanning onder de Aiel werd tastbaar. Ze bewogen zich alsof ze elk moment een aanval verwachtten, misschien zelfs van elkaar. Verkenners waaierden uit naar alle kanten. De voerlui spanden hun dieren uit, zenuwachtig rondkijkend en klaar om bij de eerste schreeuw onder hun wagens te duiken. Een tijdlang leek het een verstoorde mierenhoop. Rhuarc zorgde er terdege voor dat de marskramers hun wagens aan de rand van het Jindokamp plaatsten. Couladin keek woest, omdat het betekende dat iedere Shaido die iets wilde verhandelen naar de Jindo’s diende te gaan, maar hij zei er niets van. Misschien begreep zelfs hij dat een opmerking nu tot de dans van de speren zou leiden. De Shaidotenten werden ruim een kwart span verder opgezet, met de tenten van de Wijzen ertussen, net als in Rhuidean. De Wijzen onderzochten het gebouwtje vanbinnen, evenals Moiraine en Lan, maar als ze er iets uit opmaakten, hielden ze het voor zich.

Het water van Imres Post bleek een kleine bron achter in de rotskloof te zijn, die een diepe, vrijwel ronde vijver vormde – Rhuarc noemde het een bekken – van nog geen twee pas breed. Genoeg voor de herders, genoeg voor de Jindo’s om enkele waterzakken te kunnen vullen. Geen enkele Shaido kwam naar het water. Het was het land van de Taardad en de Jindo’s hadden het eerste recht op het water. Blijkbaar kregen de geiten het nodige vocht vooral van de dikke bladeren van de doornstruiken. Rhuarc verzekerde Rhand dat er bij hun volgende stopplaats veel meer water zou zijn.

Kadere verraste iedereen toen de voerlui hun trekdieren uitspanden en emmers van de waterwagens pakten. Toen hij uit zijn wagen kwam.

Was hij vergezeld van een donkerharige jonge vrouw in een roodzijden gewaad en rode fluwelen muiltjes die meer bij een paleis pasten dan in de Woestenij. Een flinterdunne rode sjaal, die bijna als een sjoefa was omgeslagen, en een sluier verschaften geen enkele bescherming tegen de zon en verborgen zeker niet haar bleke, knappe, hartvormige gelaat. Terwijl ze zich aan de arm van de kramer vastklemde, heupwiegde ze uitdagend mee toen hij haar het bloederige vertrek toonde. Moiraine en de anderen waren naar de plek gegaan waar de gai’shain het kamp van de Wijzen optrokken. Toen het tweetal weer naar buiten kwam, rilde de jonge vrouw een beetje. Rhand wist zeker dat het toneelspel was en hij was er even zeker van dat zij had gevraagd om die ruimte van de slachters te mogen bekijken. Haar gespeelde afkeer duurde slechts enkele tellen en toen keek ze belangstellend rond naar de Aiel.

Rhand leek ook een van de bezienswaardigheden te zijn. Kadere wilde haar alweer terugbrengen naar de wagen, maar in plaats daarvan trok ze hem mee naar Rhand, terwijl haar verleidelijke glimlach rond de volle lippen goed zichtbaar was achter haar doorzichtige sluier. ‘Hadnan heeft me over jou verteld,’ zei ze zwoel. Ze mocht dan wel steun vinden bij de marskramer, maar haar donkere ogen namen Rhand stoutmoedig van boven tot onder op. ‘Jij bent die man waar de Aiel over praten. Hij die komt met de dageraad.’ Keille en de speelman kwamen de tweede wagen uit en stonden op enige afstand te wachten. ‘Het lijkt me dat ik het ben,’ zei hij.

‘Vreemd.’ Haar zwoele glimlach werd kwaadaardig, ik dacht dat je knapper zou zijn.’ Ze gaf Kadere een tikje op zijn wang en zuchtte. ‘Deze afschuwelijke hitte put me zo verschrikkelijk uit. Blijf niet zo lang buiten.’

Kadere bleef zwijgen tot ze via het trapje naar binnen was gegaan. Zijn hoed was vervangen door een lange, witte das die hij om zijn hoofd had geslagen, waarbij de uiteinden achter in zijn nek hingen. ‘U moet het Isendre vergeven, goede heer. Zij is soms te... rechtstreeks.’ Het klonk verzoenend, maar zijn ogen pasten bij een roofvogel. Hij aarzelde en ging toen verder. ‘Ik heb andere dingen gehoord. Ik heb gehoord dat u Callandor uit het Hart van de Steen hebt genomen.’ De blik van de man veranderde geen moment. Als hij van Callandor wist, wist hij dat Rhand de Herrezen Draak was en dat Rhand de Ene Kracht kon geleiden. Maar zijn ogen veranderden geen moment. Een gevaarlijke man. ik heb horen zeggen,’ vertelde Rhand hem, ‘dat je nooit moet geloven wat je hoort en slechts de helft van wat je ziet.’

‘Een wijze regel,’ gaf Kadere enkele tellen later toe. ‘Maar om iets groots te bereiken, dient een man in iets te geloven. Geloof en kennis plaveien de weg naar grootsheid. Kennis is daarvan misschien wel het meest waardevolle. Wij allen zoeken de munt van kennis. Vergeef me, goede heer. Isendre is geen geduldige vrouw. Misschien hebben we een andere keer de gelegenheid voor een gesprek.’

Voor de man drie stappen verder was, zei Aviendha zacht en kil: ‘Jij behoort Elayne, Rhand Altor. Staar je zo naar elke vrouw die voor je verschijnt of alleen naar die vrouwen die halfnaakt rondlopen? Als ik mijn kleren uittrek, ga je mij dan ook zo aangapen? Jij behoort Elayne.’

Hij was haar vergeten, ik behóór niemand toe, Aviendha. Elayne? Ze lijkt niet te kunnen beslissen wat ze wil.’

‘Elayne heeft haar hart voor jou geopend, Rhand Altor. Als zij het jou al niet in de Steen van Tyr heeft getoond, hebben haar gevoelens in haar twee brieven jou dat dan niet duidelijk gemaakt? Jij bent de hare, niemand anders.’

Rhand stak zijn armen wanhopig omhoog en beende weg. Dat probeerde hij tenminste. Ze volgde hem op de hielen, een afkeurende schaduw in de zonnegloed.

Zwaarden. Misschien waren de Aiel vergeten waarom ze geen zwaarden droegen, maar hun minachting ervoor hadden ze wel behouden. Misschien kon hij haar met een zwaard wegjagen. Hij zocht Lan in het kamp van de Wijzen op en vroeg de zwaardhand of hij de zwaard-vormen met hem wilde oefenen. Van het viertal was alleen Bair in zicht en haar afkeuring maakte de rimpels op haar gezicht nog dieper. Egwene was eveneens nergens te zien. Moiraine droeg haar kalmte als een masker, haar donkere ogen keken koel toe; hij kon niet zeggen of ze ermee instemde.

Hij had niet de bedoeling de Aiel te beledigen, dus zochten Lan en hij een plekje tussen de tenten van de Wijzen en de Jindo’s. Hij gebruikte een oefenzwaard dat Lan had meegenomen, een bos samengebonden latjes in plaats van een kling. Gewicht en evenwicht wraren echter goed en hij kon in een vloeiende dans van vorm naar vorm even alles vergeten. Het oefenzwaard kwam in zijn handen tot leven, maakte deel van hem uit. Zo ging het tenminste meestal. Vandaag was de zon een oven aan de hemel, die al het vocht en de kracht uit hem stoofden. Aviendha ging op haar hurken aan de kant zitten, klemde de knieën tegen haar borst en bleef strak naar hem kijken. Eindelijk liet hij hijgend zijn armen zakken.

‘Je houdt je doel niet goed vast,’ vertelde Lan hem. ‘Hou dat vast, zelfs als je spieren in water veranderen. Ben je dat kwijt, dan zul je op die dag sterven. Waarschijnlijk door een boerenjongen die voor het eerst een zwaard in zijn handen heeft.’ Opeens glimlachte hij; het stond vreemd op dat rotsharde gezicht.

‘Ja. Nou ja, ik ben geen boerenjongen meer, hè?’ Ze hadden toeschouwers getrokken, zij het op afstand. Aan de rand van de kampementen van de Jindo’s en Shaido stond een haag van toeschouwers. Opvallend was de in roomwit gehulde Keille, met de speelman in zijn mantel van gekleurde lapjes naast haar. Welke had hij gekozen? Hij wilde niet dat ze zagen hoe hij naar hen keek. ‘Hoe vechten Aiel, Lan?’

‘Keihard,’ zei de zwaardhand droogjes. ‘Zij verliezen hun doel nooit uit het oog. Kijk eens hier.’ Met zijn zwaard trok hij op de harde gebarsten klei een cirkel en pijlen. ‘De Aiel passen hun strijdwijze aan de omstandigheden aan, maar deze voeren ze graag uit. Ze verplaatsen zich in een colonne, verdeeld in vier groepen. Wanneer ze een vijand ontmoeten, snelt het eerste kwart op hen af om hem vast te zetten. Het tweede en derde kwart verplaatsen zich naar links en rechts om de flanken en de achterhoede aan te vallen. Het laatste kwart wacht af, vormt de reserve, kijkt vaak niet eens naar de veldslag, behalve dan hun aanvoerder. Als zich een zwakheid voordoet – een opening, wat dan ook – slaat de reserve daar toe. Einde.’ Zijn zwaard stak in een cirkel die reeds met pijlen was doorboord. ‘Hoe bestrijd je dat?’ vroeg Rhand.

‘Heel moeilijk. Als je het eerste contact maakt – je ziet de Aiel pas als ze toeslaan, tenzij je geluk hebt – stuur dan de ruiters meteen uit om hun aanval op de flanken te breken of op z’n minst te vertragen. Als je het grootste deel van je strijdmacht achterhoudt en hun eerste aanvalsmacht af kunt slaan, kun je op jouw beurt de anderen aanpakken en hen verslaan.’

‘Waarom wil je leren hoe je tegen de Aiel moet vechten?’ barstte Aviendha los. ‘Ben jij niet Hij die komt met de dageraad, voorbestemd om ons te binden en ons allen terug te laten keren naar de roem van weleer? Als je trouwens wilt weten hoe je de Aiel moet bestrijden, vraag het dan aan een Aiel, niet aan een natlander. Zijn manier werkt niet.’

‘Het heeft de Grenslanders van tijd tot tijd heel redelijk geholpen.’ Rhuarcs zachte laarzen maakten heel weinig geluid op de harde grond.

Onder zijn arm had hij een waterzak. ‘Er wordt altijd rekening gehouden met iemand die een teleurstelling moet verwerken, Aviendha, maar er is een grens aan gepruil. Je hebt de speer opgegeven voor jouw plicht jegens volk en bloed. Op een dag zul je ongetwijfeld een stamhoofd laten doen wat jij wilt, in plaats van wat hij wenst, maar zelfs voor de Wijze van de kleinste veste van de kleinste sibbe van de Taardad blijft die plicht bestaan en die kan niet met boze buien worden vergeten.’

Een Wijze. Rhand voelde zich heel stom. Natuurlijk, daarom was ze naar Rhuidean gegaan. Maar hij zou nooit hebben gedacht dat Aviendha daarvoor uit zichzelf de speer zou hebben opgegeven. Het verklaarde in ieder geval waarom zij als verspieder was uitgekozen. Opeens vroeg hij zich af of ze kon geleiden. Het leek na die Winternacht wel of Min de enige vrouw in zijn leven was die het niet kon. Rhuarc gooide hem de klotsende waterzak toe. Het lauwe water gleed als koele wijn door zijn keel. Hij probeerde niets op zijn gezicht te laten spatten, niet te morsen, maar hij vond het moeilijk, ik dacht dat je de speer wel graag zou leren,’ zei Rhuarc toen Rhand de halflege zak eindelijk liet zakken. Voor het eerst drong het tot Rhand door dat het stamhoofd slechts twee speren en twee leren schilden droeg. Geen oefensperen, want die bestonden waarschijnlijk niet eens, maar elk met een blad van een voet lang, scherp staal. Staal of hout, zijn spieren schreeuwden om rust. Zijn benen wilden dat hij ging zitten en zijn hoofd wilde rust vinden. Keille en de speelman waren weg, maar in beide kampementen stonden de Aiel nog toe te kijken. Ze hadden hem met het verachtelijke zwaard zien oefenen, al was die dan van hout. Dit was zijn volk. Hij kende hen niet, maar ze waren de zijne, in meer dan één betekenis. Ook Aviendha stond nog steeds naar hem te kijken, laaiend, alsof ze hem de schuld gaf dat Rhuarc haar de les had gelezen. Niet dat ze iets met zijn beslissing te maken had, natuurlijk, maar het kwam doordat de Jindo’s en Shaido stonden toe te kijken.

‘Die berg kan soms afschuwelijk zwaar worden,’ zuchtte hij terwijl hij een speer en een schild van Rhuarc aanpakte. ‘Wanneer krijg je ooit de kans die last een poosje opzij te leggen?’

‘Als je dood bent,’ zei Lan gewoon.

Hij dwong zijn benen zich in beweging te zetten – probeerde Aviendha te negeren – en stelde zich tegenover Rhuarc op. Hij was niet van plan nu al te sterven. Nee, nog lange tijd niet.

Gezeten tegen een hoog wiel in de schaduw van een huifkar wierp Mart een blik op de Jindoruggen rond Rhand. Die jongen was een grote stommeling door zo in de hitte rond te springen. Iedere verstandige kerel zou een beetje beschutting tegen de zon zoeken en iets willen drinken. Terwijl hij wat dieper de schaduw in schoof, tuurde hij naar de pul bier die hij van een voerman had gekocht en grijnsde. Bier smaakte niet echt lekker als dat zo warm was als soep. Maar ja, het was nat. Afgezien van de hoed had hij alleen een pijp met een korte steel en een met zilver beslagen kop gekocht, die nu bij zijn tobak in zijn jaszak zat. Zijn gedachten draaiden niet om de handel, tenzij het ging om vervoer de Woestenij uit; koopwaar die de marskramers momenteel niet leken aan te bieden.

Hun handel draaide redelijk, maar niet dankzij het bier. De Aiel gaven niets om de warmte, maar ze vonden bier te slap. De meesten waren Jindo’s, maar regelmatig kwamen er Shaido uit het andere kamp. Couladin en Kadere hadden lang met hun hoofden vlak bij elkaar staan praten, maar waren niet tot overeenstemming gekomen, aangezien Couladin met lege handen vertrok. Kadere moest het niet fijn hebben gevonden die handel kwijt te raken. Hij stond Couladin met zijn haviksogen na te kijken en een Jindo die zijn aandacht wilde trekken, moest wel driemaal iets zeggen voor hij werd gehoord. De Aiel lieten niet veel munten zien, maar de kramers en hun knechten pakten graag de zilveren schalen, gouden beeldjes of mooie wandkleden aan die ze in Tyr hadden buitgemaakt. Bovendien bevatten de beurzen van de Aiel klompjes goud en zilver, waardoor Mart rechtop ging zitten. Maar een Aiel die met dobbelen zou verliezen, greep misschien wel naar zijn speren. Hij vroeg zich af waar de mijnen waren. Waar de een goud kon vinden, kon een ander het ook. Maar het betekende waarschijnlijk een heleboel werk om goud te delven. Een lange teug bier nemend liet hij zich weer tegen het wagenwiel zakken. Het was interessant te zien wat tegen welke prijs werd verkocht en wat niet. De Aiel waren geen simpele zielen die een gouden zoutpot tegen bijvoorbeeld een rol stof wilden ruilen. Ze wisten wat iets waard was en onderhandelden tot het uiterste, hoewel ze heel goed wisten wat ze zelf wensten. Boeken waren zeer gewild. De lezers onder de Aiel kochten alles wat aan boeken uit de wagens kwram. Kant of fluweel verdween zodra het verscheen, voor verbazingwekkende hoeveelheden zilver en goud, en lint voor niet veel minder. De allermooiste zijde bleef echter gewoon liggen. Zijde was in het oosten veel goedkoper, hoorde hij een Shaido tegen Kadere zeggen. Een zwaargebouwde voerman met een gebroken neus probeerde een Speervrouwe van de Jindo een fijn besneden ivoren armband aan te praten. Ze pakte er een uit haar beurs die nog breder, dikker en fraaier was en bood hem aan voor het stel een partijtje te worstelen. Hij aarzelde even voor hij het aanbod afsloeg, waardoor Mart zei dat hij nog dommer was dan hij eruitzag. Naalden en spelden lagen goed in de markt, maar voor de pannen en de meeste messen werd de neus opgetrokken. De smeden van de Aiel leverden beter werk. Alles werd geruild, van kleine flesjes met reukwater en badzout tot vaten brandewijn. Wijn en brandewijn maakten een goede prijs. Tot zijn verrassing hoorde hij Heirn naar tobak uit Tweewater vragen. De marskramers hadden het niet. Een voerman probeerde de belangstelling van de Aiel op te wekken voor een dikke, met goud beslagen kruisboog, maar zonder resultaat. De kruisboog viel Mart op door de vele ingelegde gouden leeuwen die zo te zien ogen van robijnen hadden. Klein, maar zeker robijnen. Natuurlijk kon een goede Tweewaterse voetboog zes pijlen afschieten, terwijl de kruisboogschutter nog steeds zijn boogpees aan het spannen was voor zijn tweede schot. Maar met een kruisboog van die grootte reikte je wel zo’n honderd pas verder. Als twee man niets anders deden dan een gespannen kruisboog met aangelegde pijl in de handen van een boogschutter duwen, en als sterke piekeniers de ruiterij afhielden...

Ineenkrimpend liet Mart zijn hoofd tegen het wiel zakken. Daar ging het weer. Hij moest de Woestenij zien uit te komen, weg van Moiraine, weg van elke Aes Sedai. Misschien een poosje terug naar huis. Misschien kon hij daar nog op tijd zijn om te helpen tegen de overlast van de Witmantels. Daar bestaat weinig kans op, tenzij ik die vervloekte saidinwegen gebruik, of weer zo’n vervloekte Portaalsteen. Maar dat zou zijn moeilijkheden niet oplossen. Allereerst zou hij in Emondsveld niet de antwoorden kunnen vinden op de woorden van het slangenvolk over zijn huwelijk met de Dochter van de Negen Manen, of over dat sterven en weer leven. Of over Rhuidean.

Door zijn jas heen streelde hij over de penning met de zilveren vossenkop, die weer om zijn nek hing. De pupil van het vossenoog was een klein rondje, verdeeld door een kronkelende lijn; de ene kant was licht, de ander kant lag op de een of andere manier in de schaduw. Het oeroude teken van de Aes Sedai voor het Breken. Hij pakte de speer met de zwarte schacht en de zwaardachtige kling, getekend met twee raven, en legde hem over zijn knieën. Ook weer Aes Sedai-werk. Rhuidean had geen antwoorden gegeven, alleen maar meer vragen, en... Vóór Rhuidean was zijn geheugen één groot gat geweest. Als hij in gedachten terugging, kon hij zich bijvoorbeeld herinneren dat hij ’s ochtends een deur inging en er ’s avonds weer vertrok, maar ertussenin zat niets. Nu was er wel iets wat die gaten vulde. Alsof hij dagdroomde, zoiets tenminste. Hij scheen zich dansen en veldslagen, straten en steden te herinneren waarvan hij geen enkele ooit had gezien, geen een waarvan hij zeker wist of die ooit had bestaan, net of hij honderden stukjes geheugen had van honderd verschillende mensen. Misschien kon hij ze toch beter opvatten als dromen – iets beter – maar hij liep er even echt in rond als in elke herinnering van hemzelf. Voor het grootste deel waren het veldslagen en soms kwamen die vanzelf naar boven, net zoals dat idee van die kruisboog. Hij kon op een gegeven moment naar een veld kijken en een plan maken hoe hij daar een hinderlaag kon leggen of zich ertegen kon verdedigen, of hoe hij een leger voor de slag moest opstellen. Het was waanzin.

Zonder te kijken liet hij zijn vingers langs de schrijfletters op de zwarte schacht glijden. Hij kon alles nu even gemakkelijk lezen als een boek, hoewel het pas na hun terugtocht naar Chaendaer tot hem was doorgedrongen. Rhand had niets gezegd, maar hij vermoedde dat hij zichzelf daar in Rhuidean had blootgegeven. Hij beheerste nu de Oude Spraak, opgepikt uit die dromen. Licht, wat hebben ze met me gedaan? ‘Sa souvraya niende misain ye,’ zei hij hardop. ‘Ik ben in mijn eigen geest verdwaald.’

‘Een geleerde en dat voor nu en deze Eeuw.’

Mart keek op en zag de speelman, die hem met zijn donkere, diepliggende ogen opnam. De man was langer dan de anderen, ongeveer van middelbare leeftijd en waarschijnlijk heel aantrekkelijk voor vrouwen. Alleen hield hij zijn hoofd op een vreemde behoedzame manier schuin, alsof hij je van opzij wilde aankijken.

‘Gewoon iets wat ik een keer heb gehoord,’ zei Mart. Hij moest voorzichtiger zijn. Als Moiraine besloot hem naar Tar Valon te sturen om bestudeerd te worden, zouden ze hem daar nooit meer laten gaan. ‘Je vangt hier en daar wat op en je onthoudt het. Ik ken enkele zinnen.’ Dat zou elk foutje van hem moeten goedpraten. ‘Ik ben Jasin Natael. Een speelman.’ Natael liet zijn mantel niet zo jolig zwieren als Thom dat kon. Hij had net zo goed kunnen zeggen dat hij timmerman was, of een wagenmaker. ‘Mag ik naast je komen zitten?’ Mart knikte naar het plekje naast hem en de speelman zakte door z’n knieën en duwde z’n mantel onder hem, zodat hij wat zachter kon zitten. Hij leek heel geboeid door de Jindo’s en Shaido die rond de wagens drentelden. De meesten hadden nog steeds hun schilden en speren bij zich. ‘Aiel,’ mompelde hij. ‘Zoiets zou je niet verwachten. Ik kan het nog steeds niet goed geloven.’

‘Ik ben nu al enkele weken bij ze,’ zei Mart, ‘en ik weet niet eens of ik het zelf wel geloof. Vreemd volk. Als een van de Speervrouwen je vraagt om mee te doen aan de Maagdenkus, raad ik je aan nee te zeggen. Heel beleefd dan.’

Natael keek hem met een frons vragend aan. ‘Je leidt een belangwekkend leven, lijkt me.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Mart behoedzaam.

‘Het is toch zeker geen geheim? Er zijn niet veel mensen die in het gezelschap reizen van een... Aes Sedai. Die vrouw, Moiraine Damodred. En dan heb je nog Rhand Altor. De Herrezen Draak. Hij die komt met de dageraad. Wie weet hoeveel voorspellingen hij wordt geacht te vervullen? Hij is zeker een ongewone reisgezel.’

De Aiel hadden natuurlijk gepraat. Dat zou iedereen doen. Toch was het verontrustend om te horen hoe een vreemdeling over Rhand aan het praten was. ik vind het momenteel allemaal best. Als je hem zo boeiend vindt, praat dan zelf met hem. Ik wil er liever niet aan herinnerd worden.’

‘Misschien doe ik dat nog. Later wellicht. Laten we het eens over jou hebben. Ik heb begrepen dat je Rhuidean hebt betreden, waar de laatste drieduizend jaar geen enkele niet-Aiel is geweest. Heb je dat daar gevonden?’ Hij stak z’n hand uit naar Marts speer, maar liet z’n hand zakken toen Mart de speer voor hem wegtrok. ‘Ook goed. Vertel me eens wat je hebt gezien?’

‘Waarom?’

‘Ik ben een speelman, Martrim.’ Natael hield zijn hoofd op die vreemde manier scheef, maar z’n stem klonk een beetje geërgerd omdat hij zoiets moest uitleggen. Hij tilde een punt van zijn mantel met de kleurige lapjes op alsof dat reden genoeg was. ‘Jij hebt iets gezien dat niemand heeft gezien, afgezien van een handvol Aiel. Wat voor verhalen zou ik niet kunnen maken met de zaken die jouw ogen hebben opgevangen? Ik kan jou zelfs tot de held maken als je dat verkiest.’ Mart snoof, ik wil niemands bloedheld zijn.’

Toch was er geen reden om erover te zwijgen. Amys en haar stel konden nu wel zeggen dat hij niet over Rhuidean mocht praten, maar hij was geen Aiel. Bovendien kon het hem van pas komen als er iemand bij de marskramers was die hem ter wille kon zijn, iemand die eventueel een goed woordje voor hem kon doen.

Hij vertelde het hele verhaal, vanaf dat hij de muur van mist bereikte tot het moment dat ze er weer uit kwamen, waarbij hij enkele stukken zorgvuldig oversloeg. Hij wilde een vreemde niets vertellen over die vreemde doorgang, de ter’angreaal, en hij vergat veel liever die schepsels die zich uit zand hadden gevormd en hen wilden doden. Die vreemde stad van grote paleizen stopte hij er in ieder geval wel in, en Avendesora ook.

Natael ging heel vluchtig over de Levensboom heen, maar hij vroeg Mart telkens weer naar al het andere, vroeg steeds meer bijzonderheden, van hoe het had gevoeld om door die mist heen te lopen en hoelang het duurde naar de kleur van dat schaduwloze licht erbinnen tot de beschrijving van elk voorwerp dat Mart zich herinnerde van dat grote plein in het midden van de stad. Daar was Mart terughoudend over. Een kleine verspreking en hij zou iets moeten vertellen over de ter’angrealen en wie wist waartoe dat kon leiden? Hij dronk zijn hele pul leeg en bleef praten tot zijn keel uitgedroogd voelde. Zoals hij het vertelde, klonk het allemaal heel saai. Alsof hij er gewoon naar binnen was gelopen, op Rhands vertrek had gewacht en daarna weer naar buiten was gewandeld, maar Natael leek heel vastberaden iedere kleinigheid op te diepen. Dat herinnerde Mart aan Thom. Soms richtte Thom ook al zijn aandacht op iemand als hij van plan was hem helemaal uit te wringen. ‘Wat is hiervan de bedoeling?’

Onwillekeurig veerde Mart recht bij het geluid van Keilies stem, hard onder de zoet vloeiende toon. De vrouw maakte hem schichtig en ze leek nu bereid hem het hart uit zijn lijf te rukken, en ook dat van de speelman.

Natael krabbelde overeind. ‘Deze jongeman heeft me uiterst boeiende dingen over Rhuidean verteld. Je zult het niet willen geloven.’

‘We zijn hier niet voor Rhuidean.’ De woorden klonken even scherp als haar haakneus. Gelukkig stond ze nu alleen Natael woest aan te staren.

‘Als ik je zeg...’

‘Je zegt me niets.’

‘Probeer me niet het zwijgen op te leggen.’

Ze negeerde Mart en samen begaven ze zich in de richting van de wagens, zacht ruzie makend en hevig gebarend. Tegen de tijd dat ze in hun wagen verdwenen, leek Keille te zijn afgeblaft tot een grimmig zwijgen.

Mart rilde. Hij moest er niet aan denken dat hij met die vrouw onder één dak woonde. Alsof je het hol van een beer met een zere kies deelde. Isendre, daarentegen... Dat gelaat, die lippen, dat heupwiegen. Als hij haar uit de buurt van Kadere kon krijgen, zou ze dan misschien een jonge held... Voor haar wilde hij die zandgriezels wel tien voet hoog maken, zou hij alles tot in de kleinste kleinigheid willen vertellen, alles wat hij zich herinnerde of kon verzinnen. Een knappe jonge held zou haar toch beter bevallen dan een saaie oude marskramer. Toch de moeite waard daar eens over na te denken.

De zon zakte onder de horizon en kleine kampvuurtjes van doormakken maakten cirkels geel licht tussen de tenten. De geur van voedsel hing in het kamp, geroosterd geitenvlees met gedroogde pepers. De kou sloop ook tussen de tenten door; de nachtkou van de Woestenij. Het leek of de zon alle hitte had meegenomen. Toen Mart zijn spullen in de Steen bij elkaar had gepakt, had hij nooit verwacht dat hij een dikke mantel nodig zou hebben. Misschien hadden de marskramers er een. Misschien wilde Natael wel om zijn mantel dobbelen. Hij at bij het kookvuur van Rhuarc, met Heirn en Rhand, én uiteraard Aviendha. De marskramers zaten er ook, Natael en Isendre dicht bij Keille, allen in een kluitje rond Kadere. Het zou mogelijk lastiger zijn Isendre van die snavelneus te scheiden dan hij had gehoopt, of gemakkelijker. Maar of ze zich aan de kramer vastklampte of niet, ze keek alleen zwoel naar Rhand en naar niemand anders. Het leek net of ze zijn oren al had gebrandmerkt als een schaap voor haar kudde. Het leek Rhand noch Kadere op te vallen; de marskramer hield Rhand voortdurend in het oog. Het viel Aviendha ook op, die Rhand vervolgens boos begon aan te kijken. Nou ja, het vuur was tenminste lekker warm. Toen het vlees op was – en een deel van die pittige moes die heter was dan het leek – stopten Rhuarc en Heirn korte pijpen en vroeg het stamhoofd Natael om een lied.

De speelman knipperde met z’n ogen. ‘Och ja, natuurlijk. Ik haal even een harp.’ Zijn mantel bolde wijd uit in de droge, koude wind toen hij naar Keilies wagen liep.

Die man was zeker geen Thom Merrilin. Als Thom ’s morgens opstond, had hij zijn harp en fluit meteen bij de hand. Mart stopte zijn pijp met de zilveren kop en zat voldaan te puffen tegen de tijd dat Natael terugkwam en een houding aannam die een koning zou passen. Dat was net als Thom. Met een akkoord zette de speelman in.

‘Zacht, de winden als lentevingers.

Zacht, de regens als hartentranen.

Zacht gaan jaren in blijdschap heen,

Duiden nooit op komende stormen.

Duiden nooit op woeste wervelwinden,

Nooit op kletterend staal en donderende strijd,

Nooit op oorlogen die het hart verscheuren.’

Het was Mideans fort. Een oud lied. Vreemd genoeg van Manetheren en over een oorlog, lang voor de Trollok-oorlogen. Natael deed het redelijk, vertolkte het niet zo mooi als Thom natuurlijk, maar de krijgshaftige tekst trok een dikke kring van Aieltoehoorders. De schurkachtige Aedomon leidde de Saferi brandschattend en plunderend naar het nietsvermoedende Manetheren. Ze dreven iedereen voor zich uit, tot koning Buiryn de mannen van Manetheren opriep en het leger van de Saferi’s bij Mideans voorden tegenhield. Buiryn hield het veel grotere leger daar drie dagen van onophoudelijke strijd tegen, terwijl de rivier bloedrood kleurde, het leger van Manetheren zware verliezen leed en de hoop verdween. Buiryn en zijn mannen vochten zich in een wanhopige uitval weg van de voorden, drongen diep in Aedomons horden door in een poging de vijand terug te drijven en Aedomon zelf te doden. Maar een te grote strijdmacht trok zich rond hen samen, sloot hen in en dreef hen bijeen. In een kring rond hun koning en de Rode Adelaar-banier streden ze door, weigerend zich over te geven, zelfs toen hun ondergang duidelijk was.

Natael zong over hun moed, hoe die moed zelfs Aedomons hart raakte en hoe hij er ten slotte mee instemde de laatsten een vrije aftocht te gunnen, waarbij hij zijn leger op Safer terugtrok om hen te eren.

‘Terug over het bloedrode water,

Op mars met hooggeheven hoofd.

Geen overgave van arm of zwaard,

Geen overgave van hart of ziel.

Eer zij hun, voor altijd en eeuwig.

Komende Eeuwen, erken hun eer.’

Hij sloeg het laatste akkoord aan en fluitend betoonden de Aiel hun goedkeuring. Ze roffelden met hun speren op de schilden, waarbij sommigen een hoog jammerend geroep slaakten.

Zo was het uiteraard niet gegaan. Mart herinnerde het zich – Licht, dat wil ik niet! - maar het kwam toch, en hij herinnerde zich Buiryn de raad te hebben gegeven het aanbod niet aan te nemen, waarop hij te horen had gekregen dat de kleinste kans beter was dan geen kans. Aedomon, met zijn glimmende zwarte baard die onder het stalen gezichtsgaas uitstak, trok zijn speerdragers terug en wachtte tot ze in een lange rij wegtrokken en bijna bij de voorden waren, voor de verborgen boogschutters opstonden en zijn ruiterij donderend aan kwam rijden. Wat die terugkeer naar Safer betrof... Mart dacht van niet. Zijn laatste herinnering aan de voorde was dat hij overeind probeerde te blijven, tot zijn middel in de rivier staande, met drie pijlen in zijn lichaam, maar er was nog iets, een stuk van een tijd later. Hij zag Aedomon, nu met een grijze baard, met een speer in zijn rug die een onbeschermde, baardeloze knaap hem in de rug had gegooid. Dit was nog erger dan die lege stukken van zijn geheugen. ‘Vond u het lied niet mooi?’ vroeg Natael.

Het duurde even voor Mart besefte dat de man het tegen Rhand had, niet tegen hem. Rhand wreef in zijn handen en keek strak naar de vlammen voor hij antwoord gaf. ik weet niet of het wel zo verstandig is op de edelmoedigheid van een vijand te rekenen. Wat vind jij ervan, Kadere?’

De kramer aarzelde en wierp een blik op de vrouw die zich aan zijn arm vastklampte. ‘Aan dat soort zaken denk ik nooit,’ zei hij eindelijk. ik denk aan winst en verlies, nooit aan veldslagen.’ Keille lachte schor. Tenminste, tot ze Isendres minachtende glimlach naar haar opving, naar de vrouw waar zij wel drie keer in paste, en toen glinsterden haar zwarte ogen gevaarlijk vanachter die lagen vet. Opeens stegen er waarschuwingskreten op uit het duister achter de tenten. De Aiel trokken snel hun sluiers voor het gezicht en even later verschenen er Trolloks met hun muilen, bekken en hoorns uit de nacht. Ze rezen hoog boven de mensen op, jankend en zwaaiend met hun zeisachtige zwaarden, stekend met speren met weerhaken en puntige drietanden, hakkend met spiesbijlen. Met hen verschenen Myrddraal als dodelijke, oogloze slangen. Het duurde maar een hartslag, maar de Aiel streden alsof ze al veel eerder waren gewaarschuwd en vingen de aanval met hun eigen flitsende speren op.

Mart besefte vaag dat Rhand opeens dat vlammende zwaard in de hand had, maar werd toen in de maalstroom opgenomen. Hij gebruikte zijn speer als speer en vechtstok, slag en stoot, fluitend in de lucht. Voor het eerst was hij blij met zijn droomherinneringen. De manier om dit wapen te gebruiken leek hem bekend en hij had al zijn kunde nodig. Het was een waanzinnige wanorde.

Vlak voor hem rezen Trolloks op en gingen neer door zijn speer of door een Aielspeer, of ze verdwenen in de verwarring van geschreeuw, gehuil en kletterend staal. Hij bevocht Myrddraal, zwarte klingen stootten met blauwe bliksemflitsen op zijn ravenstaal, en verdwenen weer in het tumult. Tweemaal flitste een korte speer vlak langs zijn hoofd, die Trolloks troffen die hem van achter bedreigden. Hij stootte de korte speerkling in de borst van een Myrddraal en wist dat hij zou sterven als die niet neerging. De Halfman grijnsde met bloedeloze lippen en oogloze blik die de vrees door zijn botten joeg en trok zijn zwarte zwaard terug. Een moment later schoot de Halfman omhoog, toen tientallen Aielpijlen hem van alle kanten doorboorden. De Schim schokte omhoog, waardoor Mart achteruit kon springen, en toen het wezen viel, probeerde hij Mart tijdens zijn val neer te maaien, wilde het alles neerslaan.

Tientallen keren kon zijn ijzerharde zwarte speerschacht een Trollok-slag nog maar net afweren. Het was iets wat de Aes Sedai hadden gemaakt en daar was hij blij om. De zilveren vossenkop op zijn borst leek te kloppen van kou, leek hem eraan te herinneren dat die ook het kenteken van de Aes Sedai droeg. Maar op dat moment gaf hij er niets om. Als zo’n ding van de Aes Sedai nodig was om hem in leven te houden, was hij bereid Moiraine als een schoothondje te volgen. Hij zou niet eens kunnen zeggen of het een korte strijd was of dat het de hele avond duurde, maar ineens waren er geen Myrddraal of Trolloks meer in zicht, hoewel geroep en gehuil spraken van een achtervolging. Overal lagen doden en stervenden, Aiel en Schaduwgebroed, terwijl de Halfmannen nog verkrampt schokten. Gekreun vulde de lucht met pijn. Opeens besefte hij dat zijn spieren wel water leken en zijn longen in brand stonden. Hijgend zakte hij door zijn knieën, steun zoekend bij zijn speer. Vlammen maakten laaiende vuren van drie huifkarren. Een voerman was met een Trollokspeer aan zijn wagen gespiest en enkele tenten stonden in brand. Geschreeuw klonk uit het Shaido-kamp op en een lichtgloed die te fel was voor kampvuren, vertelde dat zij eveneens waren aangevallen.

Met het vlammende zwaard nog in de hand kwam Rhand naar Mart toe. ‘Ben je in orde?’ Aviendha volgde hem als een schaduw. Ze had ergens een speer en een schild gevonden en een punt van haar sjaal opgetrokken bij wijze van sjoefa. Zelfs in haar rok zag ze er dodelijk uit. ‘O, met mij is het best,’ mompelde Mart, zich oprichtend. ‘Er is toch niets beters dan een dansje met de Trolloks voor je lekker onder de dekens kunt kruipen. Nietwaar, Aviendha?’ Ze deed de sjaal omlaag en keek hem met een strakke glimlach aan. Die vrouw had er waarschijnlijk van genoten. Zijn lichaam zat onder het zweet en hij dacht dat het op z’n huid in ijs zou veranderen.

Moiraine en Egwene verschenen met twee Wijzen, Amys en Bair, en maakten een ronde langs alle gewonden. Het beven van haar Heling volgde de Aes Sedai, hoewel ze soms slechts het hoofd schudde en verder liep.

Rhuarc kwam met een grimmig gezicht aanlopen. ‘Slecht nieuws?’ vroeg Rhand kalm.

Het stamhoofd gromde. ‘Afgezien van de Trolloks, die hier helemaal niet zouden moeten zijn, en zeker niet zo’n tweehonderd roede van de plek waar ze horen? Misschien. Ongeveer een vijftigtal Trolloks hebben het kamp van de Wijzen aangevallen. Genoeg om die te overweldigen als Moiraine Sedai er niet was geweest en ze niet heel veel geluk hadden gehad. Maar het schijnt dat de Shaido door minder Trolloks zijn aangevallen dan wij, hoewel zij een veel groter kamp hebben en dus had het omgekeerde eigenlijk het geval moeten zijn. Ik zou bijna denken dat ze alleen werden aangevallen om te voorkomen dat ze ons kwamen helpen. Niet dat je op hulp van de Shaido mag rekenen, maar dat konden de Trolloks en de Nachtlopers niet weten.’

‘En als ze wisten dat er zich een Aes Sedai bij de Wijzen bevond,’ zei Rhand, ‘kon die aanval ook bedoeld zijn om hen van ons weg te houden. Ik trek vijanden aan, Rhuarc. Denk daaraan. Waar ik ook ben, mijn vijanden zijn nooit ver weg.’

Isendre stak haar hoofd uit de voorste wagen. Even later klom Kadere langs haar naar buiten en dook zij weer terug, waarbij ze de witgeverfde deur achter hem sloot. Hij stond rond te kijken naar de slachting en het licht van zijn brandende wagens trok schaduwen over zijn gezicht. Vooral de groep rond Mart had zijn volle aandacht. Voor zijn wagens leek hij geen belangstelling te hebben. Ook Natael stapte uit Keilles wagen. Hij zei iets tegen haar achter zich, terwijl hij zijn ogen op Mart en de anderen hield gericht.

‘Dwazen,’ mompelde Mart, half in zichzelf. ‘Je in een wagen verstoppen alsof dat voor een Trollok enig verschil uitmaakt. Ze hadden net zo goed levend geroosterd kunnen worden.’

‘Ze leven nog,’ merkte Rhand op en Mart besefte dat hij hen ook had gezien. ‘Dat is altijd belangrijk, Mart, wie blijft er in leven. Net als met dobbelstenen. Je kunt niet winnen als je niet kunt spelen en je kunt niet spelen als je dood bent. Wie zal zeggen welk spelletje de kramers spelen?’ Hij lachte stil en het vlammende zwaard verdween uit zijn handen.

‘Ik ga kijken of ik nog wat kan slapen,’ zei Mart, zich omdraaiend. ‘Maak me wakker als de Trolloks weer verschijnen. Of liever: laat ze mij onder de deken maar doodmaken, ik ben te moe om wakker te worden.’

Het ging echt steeds slechter met Rhand. Misschien zou deze avond Keille en Kadere overtuigen dat ze beter om konden draaien. Als ze dat deden, was hij van plan mee te rijden.

Rhand liet zich door Moiraine nakijken. Ze mompelde er in zichzelf bij, hoewel hij niet gewond was. Met de velen die dat wel waren, kon ze de kracht niet missen om zijn vermoeidheid met de Ene Kracht te verdrijven.

‘Die aanval was op jou gericht,’ vertelde ze hem temidden van de kreunende gewonden. De Trolloks werden met lastdieren en de muildieren van de kramers in het donker weggesleept. De Aiel waren blijkbaar van plan de Myrddraal op de plekken te laten liggen waar ze waren gevallen tot ze niet meer zouden bewegen en echt dood waren. De wind stak op als ijs zonder vocht.

‘O ja?’ zei hij. Haar ogen glinsterden in het licht van de vlammen voor ze zich weer tot de gewonden wendde.

Egwene kwam naar hem toe, maar alleen om zachtjes en doordringend te fluisteren: ik weet niet wat je doet, maar je maakt haar van streek. Hou ermee op!’ De blik die ze langs hem heen op Aviendha wierp, liet geen twijfel bestaan over wie ze bedoelde. Ze liep verder om Bair en Amys te helpen voor hij kon zeggen dat hij niets had gedaan. Ze zag er belachelijk uit met die twee vlechtjes met linten. De Aiel vonden dat ook; achter haar rug keken ze haar grijnzend na. Strompelend en huiverend zocht hij zijn tent op. Zo moe was hij nog nooit geweest. Het zwaard was bijna niet in z’n handen verschenen. Hij hoopte dat het door de vermoeidheid kwam. Soms voelde hij helemaal niets als hij naar de Ware Bron reikte en soms wiJde de Kracht niet doen wat hij wilde, maar bijna vanaf het eerste begin was het zwaard altijd zonder enig nadenken verschenen. En juist nu, met die aanval... Het moest zijn vermoeidheid wel zijn.

Aviendha stond erop hem tot aan de tent te volgen, en toen hij de volgende ochtend wakker werd, zat ze met gekruiste benen buiten, zij het zonder speer en zonder schild. Spionne of niet, hij was blij haar te zien. Van haar wist hij tenminste wie en wat ze was, en wat ze van hem vond.

Загрузка...