2 Draaikolken in het Patroon

Vanuit de zee waaide de hete nachtwind naar het noorden over de enorme Drakenvingers, de riviermonding, een kronkelige doolhof van brede en smalle waterlopen, waarvan sommige waren dichtgegroeid met mesgras. Uitgestrekte rietvelden scheidden groepjes lage eilanden waar bomen groeiden op spinnenpootwortels die men nergens anders kon aantreffen. Uiteindelijk versmalde de monding tot haar aanvoer, de Erinin, en de weidse rivier was bezaaid met lampjes van kleine bootjes die bij het licht van de lantaarns visten. Boten en lampen deinden opeens onverwachts heftig op en neer, en enkele oudere mannen mompelden over boze dingen die in de nacht langskwamen. De jongemannen lachten, maar ze haalden de netten nog ijveriger binnen, erop belust snel naar huis te kunnen en uit het donker weg te zijn. De verhalen zeiden dat het kwaad niet over je drempel kwam, tenzij je dat uitnodigde. Dat zeiden de verhalen tenminste. Maar hier, buiten in de duisternis.

De laatste sporen van zilt waren verdwenen tegen de tijd dat de wind de grote stad Tyr bereikte, pal aan de rivier, waar huizen met dakpannen en winkels afwisselden met grote paleizen waarop de torens in het maanlicht glansden. Toch was geen enkel paleis zo groot als die sterke, enorme massa, bijna een berg, die zich van het midden van de stad tot aan de oever uitstrekte. De Steen van Tyr, de burcht uit de legenden, de oudste sterkte van de mensen, opgetrokken in de laatste dagen van het Breken van de Wereld. Terwijl naties en keizerrijken tot bloei kwamen en ondergingen, voortgezet werden of nieuw geboren werden, bleef de Steen gewoon staan. Op deze drieduizend jaar oude rots hadden legers hun speren en zwaarden gebroken en waren vele levens verloren gegaan. In al die jaren was hij nog nooit voor een binnenvallend leger gevallen. Tot op heden.

De straten van de stad, de taveernes en herbergen waren in deze klamme duisternis volkomen verlaten. De mensen bleven liever onder hun eigen dak. Wie de Steen bezat, was de heer van Tyr, van de stad en van het land. Zo was het altijd geweest en zo hadden de bewoners van Tyr het altijd aanvaard. In het ochtendgloren zouden ze hun nieuwe heer even enthousiast toejuichen als ze voor de vorige hadden gedaan; in de avondschemer kropen ze rillend dicht tegen elkaar aan, ondanks de hitte als de wind met duizenden treurzangen over hun daken klaagde. Er dansten vreemde, nieuwe, hoopvolle verwachtingen in hun hoofden rond, hoop die in honderden geslachten niemand in Tyr had durven koesteren, hoop gemengd met vrees, even oud als het Breken. De wind geselde de hoge witte banier in het maanlicht boven de Steen alsof die weggescheurd moest worden. Op het doek stond een slank schepsel dat een serpent leek, met poten, gouden leeuwenmanen en scharlakenrode en gouden schubben die in de wind leken te zwieren. De banier uit de voorspelling, de banier van hoop en vrees. Banier van de Draak. De Herrezen Draak. Voorbode van de redding van de wereld en heraut van het komende nieuwe Breken. Alsof de wind woedend werd door zijn verzet, tuchtigde hij de harde muren van de Steen. De Drakenbanier wapperde onbekommerd in de nacht, wachtend op heviger stormen.

In een vertrek op het zuiden, op een van de middelste verdiepingen van de Steen, zat Perijn op een kist bij het voeteneind van zijn hemelbed en keek naar de donkerharige jonge vrouw die heen en weer liep. Er lag een spoor van oplettendheid in zijn gouden ogen. Meestal speelde Faile met woorden, plaagde hem vrolijk met zijn bedachtzame manieren, maar deze avond had ze na haar binnenkomst nog geen tien woorden gezegd. Hij kon de rozenblaadjes ruiken die ze na het schoonmaken in haar kleren had meegevouwen, en haar eigen geur. En in dat flauwe, schone zweet rook hij zenuwen. Faile liet bijna nooit iets van zenuwen merken. Terwijl hij zich afvroeg waarom dat nu wel gebeurde, voelde hij een kriebel tussen zijn schouderbladen die niets met de nachtelijke hitte had te maken. Haar nauwe broekrok maakte een zacht zwisj-zwisj-zwisj-geluid bij het lopen.

Hij krabde geërgerd aan zijn twee weken oude stoppelbaard. Die had nog meer krullen dan zijn andere haar. Het was ook warm. Voor de honderdste keer dacht hij eraan alles af te scheren. ‘Het past bij je,’ zei Faile opeens en bleef staan.

Hij voelde zich niet op z’n gemak en trok zijn sterke schouders van het urenlange werk in een smidse op. Soms deed ze dat, leek ze te weten waaraan hij dacht. ‘Het kriebelt,’ mopperde hij en had het graag sterker willen zeggen. Het was zijn baard en hij mocht hem afscheren wanneer hij maar wilde.

Ze nam hem op, haar hoofd schuin. Haar ferme neus en hoge jukbeenderen maakten er een wild plaatje van, een tegenstelling met de zachte stem waarmee ze ‘het past bij je’ had gezegd. Perijn zuchtte en schokschouderde opnieuw. Ze had hem niet gevraagd de baard te laten staan en dat zou ze ook niet doen. Niettemin wist hij dat hij het scheren weer enkele dagen uit zou stellen. Hij vroeg zich af hoe zijn vriend Mart deze situatie zou hebben aangepakt. Waarschijnlijk met een vriendschappelijk kneepje en een zoen en een opmerking waardoor ze in lachen zou uitbarsten, tot hij haar had overgehaald net als hij te denken. Maar Perijn wist dat hij met meisjes niet zo handig was als Mart. Mart zou nooit in de situatie komen dat hij een zweterige baard droeg, louter omdat een vrouw bedacht dat er haar op zijn gezicht moest zitten. Tenzij die vrouw misschien Faile was. Perijn had het vermoeden dat haar vader het diep moest hebben betreurd dat ze het huis uitging en niet alleen omdat ze zijn dochter was. Ze had beweerd dat hij de grootste bonthandelaar in Saldea was en Perijn kon zich goed voorstellen dat zij er altijd en overal de beste prijs voor kreeg.

‘Je zit ergens mee, Faile, en het is niet mijn baard. Wat is er?’ Haar gezicht werd waakzaam. Ze keek alle kanten op, niet naar hem, en gaf een minachtende beschrijving van de meubels in zijn kamer. Snijwerk van luipaarden en leeuwen, biddende haviken en jachttaferelen versierden alles vanaf de grote kleerkast en beddenposten die zo dik waren als zijn been tot aan de gevoerde bank voor de gedoofde haard en marmeren haardmantel. Sommige dieren hadden granaatrode ogen.

Hij had getracht de majiere te overtuigen dat hij een simpele kamer wenste, maar ze leek het niet te hebben begrepen. Niet dat ze dom was of traag van begrip. De majiere stond aan het hoofd van een leger bedienden dat in omvang groter was dan de Verdedigers van de Steen. Ze bekommerde zich niet om de bevelhebber of de verdedigers van de muren, maar zorgde voor de alledaagse zaken, waardoor iedereen zijn werk kon doen. Maar ze bezag de wereld met Tyreense ogen. Met zulke boerenkleren leek hij een jongen van het platteland, maar hij moest meer zijn, want gewone mensen werden nooit in de burcht ondergebracht – afgezien van de Verdedigers en bedienden natuurlijk. Bovendien hoorde hij bij Rhand, een vriend of een volgeling, zeker een persoon die ergens nauw met de Herrezen Draak was verbonden. Dat bracht hem voor de majiere minstens op dezelfde hoogte als een Heer van het Land, misschien wel een hoogheer. Ze vond het al meer dan schandelijk dat hij daar was ondergebracht, zonder een eigen zitkamer. Perijn dacht dat ze zou zijn bezwijmd als hij op een nog simpeler vertrek had gestaan. Als die er tenminste waren buiten de vleugels met de bedienden of van de Verdedigers. Hier was gelukkig niets verguld, met uitzondering van de kandelaren.

Maar Failes meningen waren niet de zijne. ‘Je had iets veel beters moeten krijgen. Je verdient het. Je kunt er je laatste penner om verwedden dat Mart iets beters heeft.’

‘Mart houdt van opsmuk,’ zei hij kortaf. ‘Je komt niet voor jezelf op.’

Hij reageerde er niet op. Het kwam evenmin door deze kamers, of vanwege zijn baard, dat hij haar onrust rook.

Even later zei ze: ‘De Drakenheer schijnt alle belangstelling voor je verloren te hebben. Hij wordt momenteel geheel in beslag genomen door de hoogheren.’

De jeuk tussen zijn schouderbladen werd erger; hij wist nu waar ze zich druk over maakte. Hij probeerde het luchtig te zeggen. ‘Drakenheer? Je klinkt als een Tyreense. Hij heet Rhand.’

‘Het is jouw vriend, Perijn Aybara, niet de mijne. Als zo’n man tenminste nog vrienden bezit.’ Ze haalde diep adem en sprak wat kalmer. ‘Ik heb zitten denken om uit de Steen weg te gaan. Uit Tyr te vertrekken. Ik denk niet dat Moiraine me tegen zal houden. Het nieuws over de... Rhand... heeft zich nu al twee weken lang kunnen verspreiden. Ze kan onmogelijk nog denken dat ze zijn bestaan verborgen kan houden.’ Hij kon nog net een nieuwe zucht tegenhouden. ‘Ik denk ook niet dat ze dat zal doen. Maar wat er ook gedacht wordt, ze zal jou als een lastige bijkomstigheid beschouwen. Ze zal je waarschijnlijk geld voor onderweg meegeven.’

Ze plantte haar vuisten op de heupen en ging vlak voor hem staan om op hem neer te kijken. ‘Is dat het enige dat je wilt zeggen?’

‘Wat wil je dan dat ik zeg? Dat ik wil dat je blijft?’ Hij hoorde zijn boze stem en schrok ervan. Hij was boos op zichzelf, niet op haar. Boos omdat hij hierop niet had gerekend, boos omdat hij niet wist wat hij moest doen. Hij wilde graag rustig over zaken na kunnen denken. Mensen ongewild pijn doen gebeurde gemakkelijk als je te haastig was. Dat had hij nu gedaan. Haar ogen waren groot van de schrik. Hij probeerde zijn woorden te verzachten, ik wil écht dat je blijft, Faile, maar misschien kun je beter vertrekken. Ik weet dat je geen lafaard bent, maar de Herrezen Draak en de Verzakers...’ Niet dat het ergens anders echt veilig was – niet lang meer, niet nu meer – maar er bestonden veiliger plekken dan de Steen. Voorlopig tenminste. Maar hij zou niet zo dom zijn haar dat zo voor te stellen.

Ze leek er echter niet om te geven hoe hij het zei. ‘Blijven? Het Licht verlichte me! Ik wil hier niet als een rotsblok blijven zitten, alles liever dan dat, maar...’ Ze knielde sierlijk voor hem neer en legde haar handen op zijn knieën. ‘Perijn, ik vraag me liever niet af wanneer er opeens een Verzaker uit een zijgang voor me staat en ik vraag me liever niet af wanneer de Herrezen Draak ons allen gaat doden. Dat heeft hij per slot van rekening toen ook gedaan, bij het Breken van de Wereld. Hij heeft iedereen in zijn buurt gedood.’

‘Rhand is geen Lews Therin Verwantslachter,’ protesteerde Perijn. ik bedoel, hij is de Herrezen Draak, maar hij is geen... hij zou nooit...’ Zijn stem stierf weg, hij wist niet wat hij verder moest zeggen. Rhand was de wedergeboren Lews Therin Telamon, dat betekende de Herrezen Draak feitelijk. Maar hield dat ook in dat Rhand gedoemd was het lot van Lews Therin te delen? Niet alleen door krankzinnig te worden – iedere man die geleidde, moest dat lot onder ogen zien, en daarna een wegterende dood – maar iedereen te doden die om hem gaf? ik heb met Bain en Chiad gepraat, Perijn.’

Dat was geen verrassing. Ze bracht behoorlijk veel tijd bij de Aielvrouwen door. Die vriendschap had ook enkele moeilijkheden veroorzaakt, maar ze leek de Aielvrouwen net zo graag te mogen als ze een hekel had aan de edelvrouwen in de Steen van Tyr. Hij zag echter geen verband met hun gesprek, en dat zei hij.

‘Ze zeggen dat Moiraine soms vraagt waar jij bent. Of waar Mart is. Begrijp je het niet? Dat zou ze niet hoeven te doen als ze jou met de Ene Kracht in het oog kon houden.’

‘Mij met de Kracht in het oog houden?’ zei hij zwakjes. Daar had hij nog nooit aan gedacht.

‘Dat kan ze niet. Ga met me mee, Perijn. We kunnen al twintig span aan de andere kant van de rivier zijn voor ze ons mist.’

‘Dat kan ik niet,’ zei hij verdrietig. Hij probeerde haar met een kus af te leiden, maar ze sprong overeind en stapte zo snel achteruit, dat hij bijna voorover duikelde. Het had geen zin achter haar aan te gaan. Ze had haar armen als een muur over elkaar geslagen. ‘Zeg me niet dat je bang bent voor haar. Ik weet dat ze een Aes Sedai is en dat ze jullie allemaal op de maat van haar wijsje laat dansen. Misschien heeft ze de... Rhand... zo vast verstrikt dat hij niet los kan komen en wellicht – het Licht mag het weten – Egwene en Elayne ook, en zelfs Nynaeve, al wil ze dat niet, maar je kunt die lijn verbreken als je dat probeert.’

‘Het heeft niets met Moiraine te maken. Het gaat erom wat ik moet doen. Ik...’

Ze onderbrak hem. ‘Waag het niet mij dat stoere gezemel te verkopen over de plicht van een man. Ik weet even goed wat plicht is als jij, en jij hebt hier geen plichten. Misschien ben je ta’veren, al zie ik dat niet, maar hij is de Herrezen Draak en niet jij.’

‘Wil je nou eens luisteren!?’ schreeuwde hij woest, en ze maakte een sprongetje. Hij had nog nooit tegen haar geschreeuwd, niet op die manier tenminste. Ze hield haar kin hoog en bewoog haar schouders, maar ze hield haar mond. Hij ging verder. ‘Ik denk dat ik op de een of andere manier deel uitmaak van Rhands bestemming. Mart eveneens. Ik denk dat hij niet kan doen wat hij moet doen zonder dat wij ook ons aandeel leveren. Dat is mijn plicht. Hoe kan ik ertussenuit trekken als dat kan betekenen dat Rhand zal falen?’

‘Zou kunnen?’ Er klonk iets uitdagends in door, maar het was maar weinig. Hij vroeg zich af of hij het zou kunnen opbrengen vaker tegen haar te schreeuwen. ‘Heeft Moiraine dit tegen jou gezegd, Perijn? Je zou nu zo langzamerhand moeten weten dat je heel goed moet luisteren naar wat een Aes Sedai eigenlijk beweert.’

‘Dit heb ik helemaal alleen bedacht. Ik denk dat ta’veren elkaar aantrekken. Of misschien trekt Rhand ons aan, zowel Mart als mij. Men neemt aan dat hij de sterkste ta’veren is na Artur Haviksvleugel, misschien wel sinds het Breken. Mart wil niet eens toegeven dat hij ta’veren is, maar hoe vaak hij ook probeert weg te komen, iedere keer is het eind van het liedje dat hij weer naar Rhand toe trekt. Loial zegt dat hij nog nooit gehoord heeft van drie ta’veren die alle drie van dezelfde leeftijd zijn en alle drie uit dezelfde streek komen.’ Faile snoof luid. ‘Loial weet niet alles. Voor een Ogier is hij nog niet zo oud.’

‘Hij is over de negentig,’ verdedigde Perijn zich en ze schonk hem een strak lachje. Voor een Ogier was negentig niet zoveel ouder dan Perijn was. Misschien wel jonger. Hij wist niet zoveel van de Ogier. In ieder geval had Loial meer boeken gelezen dan Perijn ooit had gezien of over had gehoord. Soms dachr hij dat Loial elk boek had gelezen dat er ooit was geschreven. ‘En hij weet meer dan jij of ik. Hij denkt dat ik gelijk kan hebben, net als Moiraine. Nee, haar heb ik het niet gevraagd, maar waarom houdt ze anders een oogje op mij? Dacht je dat ze mij wil om een keukenmes voor haar te maken?’

Ze was even stil en toen ze verder sprak, klonk haar stem vol medeleven. ‘Arme Perijn. Ik ben uit Saldea vertrokken om het avontuur te zoeken en nu ik hier ben, midden in het grootste avontuur sinds het Breken, wil ik alleen maar ergens anders zijn. Jij wilt alleen maar smid zijn, en jij zult nog eindigen in de verhalen, of je dat wilt of niet.’ Hij keek niet naar haar, maar haar geur zat nog steeds in zijn hoofd. Hij dacht niet dat het erg waarschijnlijk was dat er ooit verhalen over hem zouden worden verteld, tenzij zijn geheim zich nog verder verspreidde dan onder de paar mensen die het al wisten. Faile dacht dat ze alles van hem wist, maar dat zag ze verkeerd. Tegen de muur aan de andere kant van zijn kamer stonden een bijl en een hamer. Beide waren simpel en doelmatig, met een steel zo lang als zijn onderarm. De bijl had een gemeen halvemaanvormig blad dat even zwaar was als de dikke piek aan de andere kant en hij was bedoeld voor geweld. Met de hamer kon hij dingen in de smederij maken. De hamerkop woog dubbel zoveel als het bijlblad, maar juist de bijl voelde iedere keer dat hij hem oppakte veel zwaarder aan. Met de bijl had hij... Hij trok een boos gezicht en wilde er niet aan denken. Ze had gelijk. Hij wilde alleen maar smid zijn, naar huis gaan, zijn familie weer zien en in de smidse werken. Maar hij wist dat het zo niet zou gaan. Hij stond op om de hamer op te pakken en ging weer zitten. Hij voelde iets van troost door hem vast te houden. ‘Baas Lohan beweert altijd dat je niet weg kunt lopen voor iets wat gedaan moet worden.’ Hij praatte snel door omdat hij besefte dat dit veel weg had van stoer gezemel zoals zij het noemde. ‘Hij is de smid thuis, in het dorp, ik was zijn leerling. Ik heb je over hem verteld.’

Tot zijn verrassing greep ze de kans niet hem op zijn herhaling te wijzen. Ze zei eigenlijk niets en keek hem alleen afwachtend aan. Een ogenblik later drong het tot hem door. ‘Ga je weg?’ vroeg hij.

Ze streek haar rok glad. Heel lang bleef ze zwijgen, alsof ze haar antwoord overwoog. ‘Ik weet het niet,’ zei ze eindelijk. ‘Je heb me mooi in de knoei gebracht.’ ik? Wat heb ik gedaan?’

‘Tja, als je dat niet weet, ga ik het jou zeker niet vertellen.’ Hij krabde opnieuw aan zijn baard en staarde naar de hamer in zijn handen. Mart zou waarschijnlijk precies weten wat ze bedoelde. De oude Thom Merrilin ook. De witharige speelman beweerde dat niemand vrouwen kon begrijpen, maar als hij diep in het binnenste van de Steen uit zijn kamer opdook, stond er binnen de kortste keren een handvol smachtende en luisterende meisjes rond zijn lapjesmantel die jong genoeg waren om zijn kleindochter te zijn, en dan moest hij op zijn harp spelen en grote avonturen en liefdesgeschiedenissen opdissen. Faile was de enige vrouw die Perijn wenste, maar soms voelde hij zich net een vis die een vogel probeerde te begrijpen. Hij wist dat ze wilde dat hij haar zou vragen. Dat wist hij in ieder geval wel. Ze zou het hem misschien of misschien ook niet vertellen, maar van hem werd verwacht dat hij ernaar vroeg. Koppig hield hij zijn mond stijf dicht. Ditmaal wilde hij niet de minste zijn. Buiten kraaide een haan in de duisternis.

Faile huiverde en sloeg haar armen om zich heen. ‘Mijn kindermeid placht te zeggen dat er nu gauw iemand gaat sterven. Natuurlijk geloof ik dat niet.’

Hij deed zijn mond open om te beamen dat het dwaasheid was, hoewel hij ook rilde, maar wendde met een ruk zijn hoofd om toen hij een raspend geluid hoorde en een plof. De bijl was omgevallen. Hij had nog net tijd om zich gefronst kijkend af te vragen waardoor hij omgevallen was, toen de bijl opnieuw bewoog, zonder dat iemand hem aanraakte en vervolgens recht op hem afschoot. Hij dacht niets, maar zwaaide de hamer al omhoog. Metaal rinkelde op metaal, waardoor Failes gil onhoorbaar werd; de bijl vloog de kamer door, kaatste van de andere muur terug en sprong opnieuw op hem af, met het blad naar hem toe. Hij dacht dat ieder haartje van hem recht overeind stond.

Toen de bijl langs haar heen schoot, sprong Faile naar voren en greep de steel met beide handen beet. Ondanks haar greep draaide hij zich om en haalde uit naar haar opengesperde ogen. Nog net op tijd sprong Perijn op en liet de hamer vallen om de bijl te grijpen, waardoor hij het blad nog net van haar huid weg kon houden. Hij zou sterven als die bijl, zijn bijl, haar verwondde. Hij trok hem zo hard achteruit dat de dikke piek hem bijna in de borst stak. Dat zou een eerlijke ruil zijn geweest, de bijl tegenhouden voor hij haar kon verwonden, maar hij kreeg het ontmoedigende idee dat het misschien niet kon. Het wapen schokte heen en weer als een levend ding met een boze wil. Het wilde Perijn – hij wist dat alsof de bijl hem dat had toegeroepen – maar de bijl vocht sluw. Toen hij de bijl van Faile wegrukte, gebruikte het wapen zijn eigen beweging voor een uithaal naar hem. Wanneer hij het wapen wegduwde, probeerde het Faile te bereiken, alsof het wist dat hij daardoor niet meer zou duwen. Hoe stevig hij de steel ook vasthield, het wapen draaide in zijn handen rond, bedreigde hem met de punt of met het gebogen blad. Zijn handen deden al zeer van de inspanning en zijn sterke armen spanden zich met spieren als meertouwen. Zweet rolde van zijn gezicht omlaag. Hij wist niet hoe lang het zou duren voor de bijl zich aan zijn greep zou ontworstelen. Dit was waanzin, pure waanzin, en hij had geen tijd om te denken. ‘Naar buiten,’ mompelde hij door zijn opeengeklemde tanden heen. ‘Ga de kamer uit, Faile!’

Haar lijkbleke gezicht had alle bloed verloren, maar ze schudde haar hoofd en bleef met de bijl vechten. ‘Nee! Ik laat je niet in de steek!’

‘Hij zal ons allebei doden!’ Weer schudde ze het hoofd.

Hij gromde diep in zijn keel, liet de bijl met een hand los – zijn arm trilde nu hij het wapen met één hand vasthield en de ronddraaiende steel verbrandde zijn handpalm – en stootte Faile weg. Ze piepte toen hij haar naar de deur duwde. Hij negeerde haar geschreeuw en haar roffelende vuisten, maar drukte haar met zijn schouder tegen de muur tot hij de deur open had en haar de gang in schoof. Hij sloeg de deur achter haar dicht, ging er met zijn rug tegenaan staan en liet met zijn heup de grendel ervoor glijden terwijl hij de bijl weer met beide handen vastgreep. Het zware blad, glimmend en scherp, trilde op een paar duim afstand van zijn gezicht. Moeizaam duwde hij het wapen weg, tot hij zijn armen had gestrekt. Failes gedempte kreten drongen door de dikke deur en hij kon haar gebons erop voelen, maar hij was zich haar amper bewust. Zijn gele ogen leken te glanzen alsof ze ieder flintertje licht in de kamer weerspiegelden. ‘Zo, alleen jij en ik nu,’ snauwde hij de bijl toe. ‘Bloed en as, wat heb ik de pest aan je.’ Inwendig wilde een deel van hem in overspannen gelach uitbarsten. Rhand is degene die verondersteld wordt gek te worden, en moet je mij nu horen praten tegen een bijl! Vervloekte Rhand! Met ontblote tanden van de inspanning duwde hij de bijl een hele stap verder van de deur weg. Het wapen trilde, vocht zoekend naar vlees; hij kon die bloeddorst bijna proeven. Met een brul trok hij het gebogen blad opeens naar zich toe en wierp zichzelf achteruit. Als het wapen echt leefde, zou het volgens hem zeker een triomfantelijke kreet hebben geslaakt toen het naar zijn hoofd flitste. Op het laatste moment boog hij opzij en vloog de bijl langs hem heen. Met een zware dreun begroef het wapen zich in de deur.

Hij voelde het leven – hij wist niet hoe hij het anders moest zeggen – uit het gevangen wapen verdwijnen. Langzaam liet hij zijn handen eraf glijden. De bijl bleef zitten, slechts staal en hout bleven over. De deur leek hem echter een prima plek voor het wapen. Met een bevende hand veegde hij het zweet van zijn gezicht. Waanzin. Waar Rhand is, heerst de waanzin.

Opeens drong het tot hem door dat hij het roepen van Faile niet meer hoorde, haar gebons evenmin. Hij schoof de grendel terug en trok haastig de deur open. Een glimmende stalen boog stak aan de buitenkant door het hout heen en glansde in het licht van de lantaarns tussen de wandkleden in de gang.

In de gang stond Faile, met opgeheven handen, midden in de beweging van haar geroffel verstard. Met grote verwonderde ogen raakte ze het puntje van haar neus aan. ‘Een duimpje verder en...’ zei ze zwakjes. ‘Ging het...’

‘Met mij is het in orde,’ vertelde hij haar. ‘Maar hoe is het met jou? Ik wilde je niet bang maken.’

Ze keek strak naar hem op. ‘Echt? Je bent nergens gewond?’

‘Geen schrammetje, ik...’ Met een enorme zwaai gaf ze hem zo’n klap dat zijn hoofd galmde als een hamer op een aambeeld. ‘Grote, harige lummel! Ik dacht dat je dood was! Ik was zo bang dat dat ding jou had gedood! Ik dacht...’ Ze zweeg opeens toen hij haar tweede klap midden in de zwaai tegenhield.

‘Alsjeblieft, niet opnieuw,’ zei hij kalm. De pijnlijke afdruk van haar hand brandde nog op z’n wang en hij dacht dat zijn kaak de rest van de nacht wel pijn zou doen.

Hij greep haar pols even zacht beet als hij een vogeltje zou hebben vastgepakt, maar hoewel ze zich los wilde worstelen, bewoog zijn hand geen haartje. Vergeleken met het zwaaien van een hamer de hele dag bij het smidsvuur, kostte deze greep hem geen enkele moeite, zelfs niet na zijn strijd met de bijl. Onverwachts besloot ze zijn greep te negeren en staarde hem recht aan; noch haar donkere ogen, noch zijn gele knipperden, ik had je kunnen helpen. Je had geen enkel recht...’ ik had elk recht,’ zei hij ferm. ‘Je kón niet helpen. Als je was gebleven, waren we beiden dood geweest. Ik kon het niet bevechten – niet zoals ik het moest doen – en jou tegelijk beschermen.’ Ze wilde wat zeggen, maar hij ging harder praten, ik weet dat je een hekel hebt aan dat woord. Ik doe mijn best je niet als porselein te behandelen, maar als je van mij vergt naar jouw dood te kijken, zal ik je als een lammetje voor de markt kluisteren en je in een pakje naar vrouw Lohan sturen. Zij heeft geen geduld voor onzin.’

Met zijn tong aan een tand voelend en zich afvragend of die loszat, verlangde hij bijna mee te maken hoe Faile zou proberen over Alsbet Lohan heen te lopen. De vrouw van de smid hield haar man net zo keurig in toom als haar huishouden en met amper meer moeite. Zelfs Nynaeve had op haar scherpe tong gelet bij vrouw Lohan. De tand hield zich nog keurig, besloot hij.

Opeens lachte Faile, een laag kelig gelach. ‘Je zou het nog doen ook, hè? Denk maar niet dat je niet met de Duistere zou dansen als je het probeerde.’

Perijn schrok daar zo van dat hij haar losliet. Hij kon eigenlijk geen enkel verschil ontdekken tussen wat hij net had gezegd en wat hij eerder had beweerd, maar toen was ze laaiend geworden en deze opmerking slikte ze... een en al genegenheid. Niet dat hij zeker wist dat de bedreiging hem te doden geheel en al een grap was geweest. Faile droeg overal op haar lichaam messen mee en ze wist die te gebruiken. Ze wreef nadrukkelijk haar pols en mompelde iets binnensmonds. Hij ving de woorden ‘harige os’ op en beloofde zichzelf dat hij ieder krulletje van die stomme baard af ging scheren. Dat ging hij doen. Hardop zei ze: ‘Die bijl. Dat was hem, nietwaar? De Herrezen Draak die ons probeert te doden.’

‘Het moet Rhand wel geweest zijn.’ Hij benadrukte de naam. Hij dacht liever niet op een andere manier over zijn vriend. Hij dacht liever terug aan de Rhand met wie hij was opgegroeid in Emondsveld. ‘Maar hij probeerde ons niet te doden. Hij niet.’

Ze glimlachte wrang, meer een grijns. ‘Als dat niet zo was, hoop ik dat hij het nooit echt van plan is.’

Ik weet niet wat hij aan het doen was. Maar ik ben van plan hem te zeggen daarmee op te houden, en wel nu meteen.’

‘Ik snap niet waarom ik om een man geef die zich zoveel zorgen maakt over zijn veiligheid,’ mompelde ze.

Hij keek haar met diepe vraagrimpels in het voorhoofd aan en vroeg zich af wat ze bedoelde, maar ze stak simpel haar arm door de zijne. Hij vroeg het zich nog steeds af toen ze zich in de Steen op weg begaven. De bijl liet hij waar die was. Vastgeslagen in de deur zou hij niemand kunnen verwonden.

Marts tanden beten zich vast in de lange steel van zijn pijp en hij deed zijn jas wat meer open en probeerde alleen op de kaarten te letten die omgekeerd voor hem lagen en op de munten die op een slordige hoop midden op tafel lagen. Hij had de helderrode jas van de beste wol naar Andoraanse dracht laten maken, met goudborduursel onder aan de mouwen en op de lange kraag, maar iedere dag maakte hem duidelijk dat Tyr veel zuidelijker lag dan Andor. Het zweet gutste langs zijn gezicht en plakte zijn hemd aan zijn rug vast.

Niemand van zijn speelvrienden rond de tafel leek last te hebben van de hitte, ondanks hun jassen die zelfs nog dikker leken dan de zijne, met dikke opgevulde mouwen, afgezet met dikke zijde, brokaat en satijnstroken. Twee mannen in een rood en geel livrei zorgden ervoor dat de wijnbekers van de spelers vol bleven en gingen rond met olijven, noten en kaas op glimmende zilveren schalen. De hitte scheen de bedienden evenmin te deren, hoewel het tweetal van tijd tot tijd stiekem achter de hand geeuwde als de mannen dachten dat niemand keek. De nacht was niet jong meer.

Mart bedwong zich zijn kaarten niet voor een nieuwe blik op te nemen. Ze zouden niet veranderd zijn. Drie heersers, de hoogste kaarten in drie van de vijf kleuren, waren echt goed genoeg om het van alle spelers te winnen.

Hij zou zich met de dobbelstenen meer op zijn gemak hebben gevoeld. Er bevond zich zelden een pak kaarten op de plaatsen waar hij meestal ging dobbelen, en waar het zilver in vijftig verschillende dobbelspelletje van eigenaar kon wisselen, maar deze Tyreense jonge heren zouden liever in lompen rondlopen dan de stenen laten rollen. Boeren dobbelden, al pasten ze er wel voor op dit binnen gehoorsafstand van Mart te zeggen. Ze waren niet zozeer bang voor een driftaanval, maar voor degenen die volgens hen zijn vrienden waren. Dit spel dat zij klak noemden, speelden ze uren achter elkaar, nachten achter elkaar, waarbij ze met de hand geschilderde kaarten gebruikten, gevernist door iemand in de stad die er goed van kon leven door deze mannen en andere spelers. Slechts een vrouw of een goed paard kon hen van deze tafel wegslepen, maar niet voor lang.

Mart had het spel toch vrij snel onder de knie gekregen en al was zijn geluk niet zo groot als bij de stenen, het kon ermee door. Naast zijn kaarten lag een dikke beurs en een nog dikkere zat in zijn zak. Een fortuin, zou hij vroeger in Emondsveld hebben gedacht, genoeg om zijn verdere leven in weelde door te brengen. Maar zijn ideeën over weelde waren na zijn vertrek uit Tweewater veranderd. De jonge heren hielden hun munten in zorgeloze, glimmende stapeltjes voor zich, maar hij was niet van plan enkele oude gewoonten op te geven. In de taveernes en herbergen was het soms noodzakelijk snel te vertrekken. Vooral als het geluk met hem was.

Wanneer hij volgens hem genoeg zou hebben om ervan te leven, zou hij de Steen pijlsnel achter zich laten. Vóór Moiraine wist wat hij van plan was. Hij had eigenlijk al dagen geleden weg willen zijn, ais hij zijn zin had gekregen. Maar hier kon goud gewonnen worden. Een nacht aan de speeltafel bracht hem meer op dan een week dobbelen in de taveerne. Als zijn geluk hem bij wilde staan.

Hij fronste licht, zoog bezorgd aan zijn pijp en probeerde er onzeker uit te zien, alsof hij twijfelde of zijn kaarten wel goed genoeg waren om mee te gaan. Twee andere jonge heren hadden eveneens een pijp in de mond, maar met zilverbeslag en ambersteentjes. In de hete, drukkende lucht rook hun gezoete tobak als een haardvuur in de kamer van een vrouwe. Niet dat Mart ooit in het vertrek van een adellijke dame was geweest. Een ziekte waar hij bijna aan was gestorven, had zijn geheugen met evenveel gaten achtergelaten als fraai kantwerk, maar zoiets zou hij zich toch hebben herinnerd. Zelfs de Duistere zou niet zo gemeen zijn om me dat te laten vergeten. ‘Er liep vandaag een schip van het Zeevolk binnen,’ mompelde Reimon langs zijn pijp. De baard van de breedgeschouderde jonge heer was met olie ingesmeerd en in een net puntje geknipt. Dat was de nieuwste mode bij de jonge heren en Reimon volgde de nieuwste mode even nauwgezet als hij op vrouwen joeg. Wat maar iets minder ijverig was dan hij gokte. Hij gooide een zilverkroon op het hoopje midden op de tafel voor een nieuwe kaart. ‘Een klipper. De snelste schepen, klippers, zegt men. Sneller dan de wind, zeggen ze. Dat zou ik graag eens willen zien. Bloedvuur, dat zou ik zeker graag willen zien.’ Hij bekommerde zich niet om de nieuwe kaart die hij kreeg. Dat deed hij nooit, tot hij ze alle vijf had.

De gezette man met roze wangen tussen Reimon en Mart in grinnikte vermaakt. ‘Wil je het schip zien, Reimon? Je bedoelt zeker de meisjes erop. De vrouwen. Ongewone schoonheden van het Zeevolk met hun prulletjes en snuisterijtjes en zwierige loop, hè?’ Hij legde er een kroon bij en pakte met een grimas zijn kaart op terwijl hij hem bekeek. Dat betekende verder niets. Als je op Edorions gezicht afging, had hij altijd slechte kaarten die slecht bij elkaar pasten. Maar hij won meer dan hij verloor. ‘Tja, misschien heb ik meer geluk bij de meisjes van het Zeevolk.’

De kaartdeler die tegenover Mart zat, was lang en slank en had een donker puntbaardje dat zelfs nog meer glom dan dat van Reimon. Hij hield een vinger langs zijn neus. ‘Denk je daar je geluk te vinden, Edorion? Die meisjes houden zich zo afzijdig dat je al van geluk mag spreken als je een zweem van hun reukwater opvangt.’ Hij maakte een wegwerpgebaar, zoog de rook diep zijn longen in en zuchtte, terwijl de andere jonge heren lachten, zelfs Edorion.

Een jongeman met een gewoon gezicht die Estean heette, lachte het hardst van allemaal, terwijl hij met zijn hand door zijn sluike haren streek die telkens over zijn voorhoofd zakten. Als hij zijn mooie gele jas van gesponnen wol zou uittrekken, had hij gemakkelijk voor een boer door kunnen gaan, maar hij was de zoon van een hoogheer met de rijkste landgoederen van Tyr, en wat hemzelf betrof, hij was de rijkste man aan deze tafel. Hij had ook meer wijn gedronken dan een van de anderen.

Schuin voor de man naast hem hangend, een overdreven verfijnd heertje dat Baran heette en voortdurend langs zijn scherpe neus omlaag-tuurde, porde Estean de kaartdeler met een niet al te vaste vinger tussen de ribben. Baran leunde achteruit en vertrok zijn mond rond de pijpensteel, alsof hij bang was dat Estean misschien over zou geven. ‘Da’s een goeie, Carlomin,’ gorgelde Estean. ‘Jij denkt net zo, hè Baran? Edorion zou nog geen snufje van hun spoor opvangen. Als hij zijn geluk wil proberen... een gokje wil wagen... dan zou hij achter die Aiel wijven aan moeten gaan, zoals Mart hier. Al die speren en messen. Bloed en as. Of je een leeuw ten dans vraagt.’ Er viel een dodelijke stilte rond de tafel. Estean was de enige die bleef lachen, tot hij met z’n ogen begon te knipperen, waarna hij opnieuw met zijn vingers door zijn haren streek. ‘Wat is er aan de hand? Heb ik iets verkeerds gezegd? O! O ja. Zij.’

Mart kon nog net een grijns onderdrukken. Die dwaas moest zo nodig de Aiel noemen. Aes Sedai zou nog erger zijn geweest. Ze hadden liever Aiel in de gangen van de Steen die iedere Tyrener die hen voor de voeten liep vanuit de hoogte aanstaarden, dan een Aes Sedai – en deze mannen dachten dat er nu minstens vier in de burcht waren. Hij plukte een Andoraanse zilverkroon uit zijn beurs op tafel en schoof die de pot in. Carlomin gaf de kaart traag aan. Met de nagel van z’n duim lichtte Mart de kaart behoedzaam op en hij knipperde niet eenmaal met z’n ogen. De Heerser van Bekers, een hoogheer van Tyr. De heersers van een pak kaarten verschilden van land tot land, afhankelijk van waar ze waren gemaakt, maar de vorst van het land was altijd de Heerser van Bekers, de hoogste kaart. Dit waren oude kaarten, maar hij had al nieuwe gezien met het gezicht van Rhand of iets wat daarop leek als Heerser van Bekers, afgebeeld met de Drakenbanier. Rhand, de heerser van Tyr, dat leek al zo belachelijk dat hij de neiging had zich te knijpen. Rhand was schaapherder, een aardige vent, met wie je lol kon hebben wanneer hij zich niet al te ernstig en verantwoordelijk gedroeg. Rhand was nu de Herrezen Draak, wat hem duidelijk maakte dat hij eigenlijk de stommerik was door hier te blijven, waar Moiraine iedere keer naar believen haar hand op zijn schouder kon leggen, en af te wachten wat Rhand van plan was. Misschien wilde Thom Merrilin wel mee. Of Perijn. Maar Thom had zijn intrek in de Steen genomen alsof hij er nooit meer wilde vertrekken en Perijn zou nergens heen gaan, tenzij Faile hem met haar vingertje wenkte. Nou ja, Mart was bereid zo nodig alleen te vertrekken. Maar voor de jonge heren lag zilver en goud op tafel, en als hij de vijfde heerser nu ook nog kreeg, was er geen enkele klakspeler die hem kon overtroeven. Niet dat hij die vijfde nodig had. Opeens voelde hij het geluk in zijn geest kriebelen. Niet zo kriebelig als bij de dobbelstenen natuurlijk, maar hij was er zeker van dat niemand zijn vier heersers aankon. De Tyreners hadden de hele nacht wild ingezet en de prijs van tien boerderijen was snel van handen verwisseld. Maar Carlomin zat naar zijn kaarten in zijn hand te staren en had nog geen vierde kaart gekocht, en Baran trok verwoed puffend aan zijn pijp en stapelde zijn munten op alsof hij klaar was ze allemaal in zijn zakken weg te stoppen. Reimon verborg een grimas achter zijn baard en Edorion keek met diepe rimpels naar zijn nagels. Alleen Estean leek er niet door beïnvloed. Hij wierp een onzekere grijns de tafel rond en was misschien al vergeten wat hij had gezegd. Gewoonlijk slaagden ze erin een of ander opgewekt gezicht te tonen als de situatie met de Aiel ter sprake kwam, maar het was al heel laat en de wijn had rijkelijk gestroomd.

Mart zocht naarstig zijn geheugen af om een manier te vinden waarmee hij hen en hun goud kon tegenhouden, voor ze van zijn kaarten wegliepen. Eén blik op hun gezichten volstond en hij begreep dat het aansnijden van een ander onderwerp niet voldoende zou zijn. Maar er was nog een andere manier. Als hij ze aan het lachen kon krijgen over de Aiel....Is het me ook waard dat ze mij daarbij uitlachen? Kauwend op zijn pijp probeerde hij iets anders te bedenken. Baran pakte met beide handen een stapeltje goudstukken op en schoof zijn stoel achteruit om ze in zijn zakken te laten glijden. ‘Misschien ga ik die Zeevolkvrouwen eens proberen,’ zei Mart snel, zijn pijp pakkend om breed gebarend zijn verhaal te versterken. ‘Er gebeuren vreemde dingen als je achter Aielmeisjes aangaat. Heel vreemde dingen. Zoals dat spel dat ze de Maagdenkus noemen.’ Hij had hun aandacht, maar Baran had de munten niet neergelegd en Carlomin leek nog steeds niet om zijn vierde kaart te willen vragen. Estean slaakte een dronken boer. ‘Je kussen met het staal tussen je ribben, neem ik aan. Speervrouwen, begrijp je. Staal. De speer in je ribben. Bloedvuur!’ Niemand anders lachte. Maar ze bleven wel luisteren.

‘Niet helemaal.’ Het lukte Mart te grijnzen. Vervloekt, ik ben al zo ver gegaan. Ik kan nu de rest ook wel vertellen. ‘Rhuarc zei dat als ik wat bij de Speervrouwen wilde klaarspelen, dat ik ze dan zou moeten vragen hoe je Maagdenkus speelt. Hij zei dat het de beste manier was om ze te leren kennen.’ Het klonk in zijn woorden nog steeds als een zoenspelletje van thuis, zoals ‘Kus het madeliefje’. Hij had het stamhoofd van de Aiel er nooit van verdacht iemand een loer te draaien. De volgende keer zou hij beter op z’n tellen passen. Hij deed een nieuwe poging een grijns op z’n gezicht te krijgen. ‘Dus ging ik op weg naar Bain en...’ Reimons frons betekende ongeduld. Niemand in de groep kende een Aiel bij naam, met uitzondering van Rhuarc, maar niemand wilde ze ook leren kennen. Man vergat de namen en vertelde snel verder. ‘... dus ging ik erheen en vroeg ze zo achterlijk als een stomme ganzerik het mij te laten zien.’ Hij had iets moeten vermoeden aan de brede lach te zien die op hun gezichten opkwam. Net katten die door een muis ten dans werden gevraagd. ‘Voor ik wist wat er gebeurde, kreeg ik een vuist vol speren rond mijn nek, net een kraag. Ik had me al niezend kunnen scheren.’

De anderen rond de tafel barstten in lachen uit, Reimon piepend, Estean dronken brullend.

Mart liet het maar zo. Hij kon bijna die scherpe speerpunten weer voelen als hij ook maar een pink bewoog. En al die tijd had Bain staan lachen en hem verteld dat ze nog nooit een man om de Maagdenkus had horen vragen.

Cariomin streek over zijn baard en vulde de stilte van Marts aarzeling. ‘Nu mag je niet ophouden. Vertel verder. Wanneer was het? Twee dagen geleden, durf ik te wedden. Toen je niet voor het spel kwam opdagen en niemand wist waar je was.’

‘Die avond was ik met Thom Merrilin aan het dobbelen,’ zei Mart snel. ‘Nee, het was langer geleden.’ Hij was blij dat hij onbewogen kon liegen. ‘Ze wilden toen dat ik ze allemaal een kus gaf. Dat is alles. Als de anderen vonden dat het een goede kus was, trokken ze de speren een stukje terug. Als ze vonden van niet, dan drukten ze wat harder, om me aan te moedigen, zogezegd. Dat was alles. Ik kan je wel dit vertellen: ik heb me minder bezeerd dan bij het scheren.’ Hij stak zijn pijp weer tussen zijn tanden. Als ze meer wilden weten, konden ze vragen of zij dat spel ook eens mochten spelen. Hij hoopte haast dat iemand zo stom zou zijn. Die vervloekte Aiel vrouwen met hun bloedsperen. Hij was pas tegen het krieken van de ochtend in zijn bed teruggekomen.

‘Voor mij zou het meer dan voldoende zijn,’ merkte Cariomin droog op. ‘Het Licht mag mijn ziel branden als het niet waar is.’ Hij gooide een zilverstuk midden op de tafel en gaf zichzelf nog een kaart. ‘Maagdenkus.’ Hij schudde vrolijk zijn hoofd en weer golfde gelach rond de tafel.

Baran kocht zijn vijfde kaart en Estean frommelde een munt uit de hoop die voor hem lag en gluurde even wat voor munt het was. Nu zouden ze er niet mee ophouden.

‘Wilden,’ mopperde Baran langs zijn pijp. ‘Onwetende wilden. Dat zijn het, door en door, of mijn ziel mag branden. Leven in grotten, daarginds in de Woestenij. In grotten! Alleen een wilde kan in die Woestenij leven.’

Reimon knikte. ‘Nou ja, ze dienen tenminste de Herrezen Draak. Als dat niet het geval was geweest, zou ik ze zo met honderd Verdedigers achter mij de Steen uit schoppen.’ Baran en Cariomin betuigden grommend hun instemming.

Het kostte Mart veel moeite zijn gezicht strak te houden. Dat soort opmerkingen had hij wel eerder gehoord. Opscheppen was gemakkelijk als niemand erop rekende dat je het ook echt ging doen. Honderd Verdedigers? Zelfs als Rhand zich om de een of andere reden afzijdig hield, konden de Aiel het waarschijnlijk opnemen tegen elke Tyreens leger dat ze op de been konden krijgen. Niet dat ze feitelijk de Steen wilden bezetten. Mart vermoedde dat ze er alleen waren omdat Rhand hier was. Hij dacht niet dat iemand van deze jonge heren dat had bedacht – ze probeerden de Aiel zoveel mogelijk te negeren, maar hij dacht niet dat ze zich daardoor beter zouden voelen. ‘Mart.’ Estean waaierde de kaarten in zijn hand uit en schikte ze opnieuw alsof hij niet kon besluiten in welke volgorde hij ze uit ging spelen. ‘Mart, jij gaat nog met de Drakenheer praten, hè?’

‘Waarover?’ vroeg Mart behoedzaam. Het zinde hem niet erg dat te veel Tyreners wisten dat hij en Rhand samen waren opgegroeid, en in zijn afwezigheid veronderstelden ze blijkbaar dat hij met Rhand twee handen op één buik was. Zijzelf zouden zich nooit in de buurt wagen van een geleider, nog niet als het hun eigen broer was. Hij wist niet waarom ze dachten dat hij wel zo’n dwaas was. ‘Heb ik dat niet verteld?’ De man met het gewone gezicht keek met dichtgeknepen ogen naar zijn kaarten en krabde zich het hoofd, maar fleurde toen weer op. ‘O ja. Zijn bekendmaking, Mart. Die van de Drakenheer. Zijn nieuwste. Waarin hij bekendmaakte dat gewone burgers het recht hadden een heer voor het hof te dagen. Wie heeft er ooit gehoord dat een heer werd gedagvaard voor een magister? En nog wel door een boer!’

Marts hand klemde zich om zijn beurs tot de munten over elkaar krasten. ‘Het zou inderdaad schandalig zijn,’ zei hij kalm, ‘als je voor een hof werd veroordeeld omdat je je uitleeft bij de dochter van een visser in alles wat zij wenst, of omdat je een boer een pak slaag geeft omdat hij modder op je mantel spat.’

De anderen bewogen zich onrustig toen ze zijn stemming voelden, maar Estean knikte zo heftig dat zijn hoofd eraf scheen te vallen, inderdaad. Hoewel het natuurlijk niet zo ver zal komen. Een heer voor het gerecht? Natuurlijk niet. Niet echt.’ Hij lachte dronken naar zijn kaarten. ‘Niet de dochter van een visser. Stinken naar vis, weet je, hoelang je ze ook laat wassen. Een lekkere boerentrien is het beste.’ Mart bedacht dat hij hier zat om te spelen. Hij bedacht dat hij het gewauwel van die stommeling moest negeren en hield zichzelf voor hoeveel geld hij aan Esteans beurs kon ontfutselen. Maar zijn tong luisterde niet. ‘Wie weet waar dit allemaal toe kan leiden? De strop, misschien wel.’

Edorion keek hem van opzij aan, verontrust en behoedzaam. ‘Moeten we het echt over... burgers hebben, Estean? Hoe staat het met die dochters van de oude Astoril? Heb je al besloten met wie je gaat trouwen?’

‘Wat? O. O, ik gooi wel een munt op, denk ik.’ Estean keek fronsend naar zijn kaarten, verplaatste er een en fronste weer. ‘Medore heeft twee of drie leuke deerntjes. Misschien wel Medore.’ Mart nam een lange teug uit zijn zilveren wijnbeker om te voorkomen dat hij de man midden in zijn boerengezicht zou slaan. Hij was nog bezig aan zijn eerste beker; de twee bedienden hadden het opgegeven hem bij te schenken. Als hij Estean zou slaan, zou niemand een hand uitsteken om hem tegen te houden. Zelfs Estean niet. Omdat hij de vriend van de Drakenheer was. Hij wou maar dat hij in een taveerne zat, ergens in de stad, waar een dokwerker zou betwijfelen of het echt geluk was en waar alleen een rappe tong, snelle voeten of vlugge handen ervoor konden zorgen dat hij heelhuids ontkwam. Kijk, dat was écht een dwaas idee.

Edorions ogen schoten weer naar Mart en schatten in hoe hij zich voelde. ik heb vandaag een gerucht opgevangen. Ik hoor dat de Drakenheer Tyr ten oorlog laat trekken tegen Illian.’ Mart verslikte zich in zijn wijn. ‘Oorlog?’ spatte hij. ‘Oorlog,’ beaamde Reimon blij rond zijn pijp.

‘Weet je het zeker?’ vroeg Carlomin en Baran voegde eraan toe: ik heb zoiets nog niet gehoord.’

‘Ik heb het nét, vandaag, gehoord, van wel drie of vier mensen.’ Edorion leek geheel verdiept in zijn kaarten. ‘Wie weet of het echt waar is?’

‘Het moet wel waar zijn,’ zei Reimon. ‘Als de Drakenheer ons leidt, met Callandor in zijn vuist, hoeven we niet eens te strijden. Hij zal hun legers alle kanten opjagen en we kunnen regelrecht naar Illian optrekken. Wel jammer, in zekere zin. Bloedvuur, als het niet zo is. Ik zou graag de kans willen hebben de zwaarden te kruisen met zo’n Illianer.’

‘Daar krijg je nooit de kans voor als de Drakenheer het leger leidt,’ zei Baran. ‘Ze vallen al op hun knieën als ze de banier van de Draak zien.’

‘En als ze dat niet doen,’ voegde Carlomin er met een lach aan toe, ‘zal de Drakenheer ze met bliksems van hun slagveld wegjagen.’

‘Eerst Illian,’ zei Reimon. ‘En dan... Daarna veroveren we de wereld voor de Drakenheer. Zeg hem dat maar, Mart. De hele wereld.’ Mart schudde zijn hoofd. Een maand geleden zouden ze het nog in hun broek doen bij de gedachte aan een geleider, een man die gedoemd was krankzinnig te worden en op een afschuwelijke wijze te sterven. Nu waren ze bereid Rhand in de strijd te volgen en op zijn macht te vertrouwen om de slag voor hen te winnen. Vertrouwend op de Ene Kracht, hoewel ze het waarschijnlijk niet zo zouden zeggen. Maar hij veronderstelde dat ze zich ergens aan vast wilden klampen. De onneembare Steen was in de handen van de Aiel. Honderd voet boven hun hoofd bevond de Herrezen Draak zich in zijn vertrekken en hij had Callandor bij zich. Drieduizend jaar van Tyreense overtuiging en geschiedenis lag in scherven en de wereld stond op z’n kop. Hij vroeg zich af of hij zoveel beter af was. Zijn eigen wereld was in minder dan een jaar totaal aan het wankelen gebracht. Hij rolde een gouden Tyreense kroon tussen zijn vingers rond. Hoe goed hij het er ook vanaf had gebracht, hij wilde niet terug. ‘Wanneer trekken we uit, Mart?’ vroeg Baran.

‘Weet ik niet,’ zei hij langzaam, ik denk niet dat Rhand aan een oorlog zou beginnen.’ Tenzij hij al gek is geworden. Maar daaraan wilde hij niet denken.

De anderen keken of hij hun net had verzekerd dat de zon morgen niet op zou komen. ‘We zijn natuurlijk allemaal trouw aan de Drakenheer.’ Edorion keek met diepe rimpels naar zijn kaarten. ‘Maar hierbuiten, op het platteland, hoor ik toch dat sommige hoogheren, enkele hoogheren, hebben getracht een leger te verzamelen om de Steen te heroveren.’ Opeens keek niemand meer naar Man, hoewel Estean nog steeds schijnbaar trachtte zijn kaarten uit te zoeken. ‘Natuurlijk, als de Drakenheer ons ten oorlog voert, zal het allemaal in rook opgaan. In ieder geval, hier in de Steen zijn we trouw. Ook de hoogheren, dat weet ik zeker. Maar je hebt nog te maken met die mensen daarbuiten op het land.’

Hun trouw zou niet langer duren dan hun vrees voor de Draak. Heel even voelde Mart zich alsof hij plannen maakte Rhand in een kuil vol gifslangen achter te laten. Toen drong het weer tot hem door wie Rhand eigenlijk was. Eerder of je een wezel in een kippenren achterlaat. Rhand was zijn vriend geweest. De Herrezen Draak echter... Wie kon bevriend zijn met de Herrezen Draak? Ik laat niemand in de steek. Hij kan waarschijnlijk deze hele Steen op hun hoofden neersmijten, als hij dat wil. Maar ook op mijn hoofd. Weer vertelde hij zichzelf dat het tijd was te verdwijnen.

‘Geen vissersdochters,’ mompelde Estean. ‘Praat je erover met de Drakenheer?’

‘Jouw beurt, Mart,’ zei Carlomin bezorgd. Hij keek enigszins bang, hoewel het onmogelijk viel te zeggen of zijn vrees Estean betrof die Mart weer woest zou maken, of een gesprek dat hun trouw weer zou aansnijden. ‘Koop je een vijfde of pas je?’

Mart besefte dat hij niet had opgelet. Alleen hij en Carlomin hadden nog maar vier kaarten, hoewel Reimon zijn vijf netjes blind naast de pot had neergevleid om aan te geven dat hij eruit was. Mart aarzelde en deed net of hij nadacht, zuchtte toen en gooide opnieuw een munt in de pot.

Toen de zilverkroon een paar keer opsprong, voelde hij plotseling zijn geluk van een paar druppels aanzwellen tot een vloed. Iedere tikje van het zilver op het houten tafelblad rinkelde helder in zijn hoofd. Hij had bij ieder opspringen kruis of munt kunnen roepen en geweten hoe de munt zou neerkomen. Net zoals hij wist wat zijn volgende kaart was voor Carlomin die voor hem neerlegde.

Hij veegde zijn kaarten op de tafel bij elkaar en waaierde ze uit. De Heerser van Vlammen en de andere vier Heersers staarden hem aan. De Amyrlin Zetel hield een vlam in de palm van haar hand, hoewel ze absoluut niet op Siuan Sanche leek. Wat de Tyreners ook van de Aes Sedai vonden, ze erkenden de macht van Tar Valon, zij het dat Vlammen de laagste kleur was.

Hoe groot was de kans dat iemand alle vijf kreeg? Zijn geluk was op z’n best met toevallige dingen, zoals dobbelstenen, maar misschien stroomde er wat meer geluk naar de kaarten over. ‘Het Licht verzenge mijn botten als dat niet het geval is,’ mompelde hij. Of wat hij van plan was te zeggen.

‘Hoor je!’ schreeuwde Estean keihard. ‘Ditmaal kun je het niet ontkennen. Dat was in de Oude Spraak. Iets over verbranden en botten.’ Grijnzend keek hij de tafel rond. ‘Mijn leraar zou wat trots zijn. Ik moet hem een geschenkje geven. Als ik te weten kom waar hij heen is gegaan.’

Edelen werden verondersteld de Oude Spraak te kunnen gebruiken, hoewel ze in werkelijkheid weinig meer wisten dan wat Estean net vertelde. De jonge heren begonnen te redetwisten over wat Mart precies had gezegd. Ze leken te denken dat het een opmerking was over de hitte.

Mart had overal kippenvel toen hij probeerde zich de woorden te herinneren die net uit zijn mond waren gerold. Veel kletspraaat, maar het leek toch bijna of hij het kon begrijpen. Bloedvuur, Moiraine! Als je mij met rust had gelaten, zou ik niet zoveel gaten in mijn geheugen hebben dat er een paard-en-wagen doorheen kon rijden en zou ik niet van die bla-bla... het Licht vervloeke mij, wat het ook mag zijn! Dat hij dan ook nog achter de koeien van zijn vader zou zitten en niet met zakken vol goud door de wereld zou trekken, waren gedachten die hij negeerde.

‘Zijn we hier om te spelen,’ zei hij schor, ‘of om als een stel ouwe wijven over breien te praten?’

‘Spelen,’ zei Baran kortaf. ‘Drie goudkronen.’ Hij gooide de munten in de pot. ‘En drie erbij,’ hikte Estean en voegde zes goudkronen aan de hoop toe.

Mart onderdrukte een grimas en vergat alles van de Oude Spraak. Dat was simpel, hij wilde er niet aan denken. Bovendien, als ze nu al zo hoog inzetten, zou hij met zijn kaarten genoeg kunnen winnen om morgenochtend te kunnen vertrekken. En als hij gek genoeg is om een oorlog te beginnen, ga ik zeker weg, al moet ik lopen. Buiten kraaide een haan in de duisternis.

Mart schoof onrustig in zijn stoel heen en weer en droeg zichzelf op geen dwaas te zijn. Er zou niemand doodgaan.

Zijn ogen gleden naar zijn kaarten... en knipperden. De vlam van de Amyrlin was veranderd in een mes. Terwijl hij zichzelf vertelde dat hij moe was en zich dingen verbeeldde, boorde het lemmet zich in de rug van zijn hand.

Met een schorre kreet gooide hij de kaarten opzij en liet zich achterovervallen, waardoor zijn stoel omviel en hij met beide voeten de tafel raakte voor hij achteroverviel. De lucht leek zo dik als honing. Alles bewoog alsof de tijd vertraagde, maar tevens leek alles tegelijk te gebeuren. Andere kreten weerkaatsten de zijne, holle kreten die als in een kelder heen en weer galmden. Hij en zijn stoel zweefden achteruit en omlaag. De tafel steeg op.

Midden in de lucht hing de Heerser van Vlammen, werd groter en groter en staarde hem met een wrede glimlach aan. De Heerser was nu bijna levensgroot en ze maakte aanstalten uit haar kaart te stappen. Ze was nog steeds een geschilderde vorm, had geen diepte, maar ze wilde het wapen in hem steken, reeds rood van zijn bloed alsof het zijn hart had getroffen. Naast haar begon de Heerser van Bekers te groeien en de Tyreense hoogheer trok zijn zwaard.

Mart zweefde, maar op de een of andere manier lukte het hem de dolk in zijn linkermouw te grijpen en in één beweging recht naar het hart van de Amyrlin te werpen. Als dit ding tenminste een hart had. Het tweede mes verscheen even soepel in zijn linkerhand en werd nog soepeler geworpen. De twee wapens zweefden als pluisjes in de lucht. Hij wilde gillen, maar die eerste geschrokken schreeuw van schrik en woede was nog steeds niet geëindigd. De Heerser van Staven zwol op naast de eerste twee kaarten, de koningin van Andor greep de scepter als een knuppel vast, terwijl haar roodgouden haar het vertrokken gezicht van een krankzinnige omlijstte.

Nog steeds viel hij, nog steeds gilde hij die langgerekte kreet. De Amyrlin was los van haar kaart, de hoogheer stapte met getrokken zwaard naar voren. De vlakke vormen bewogen bijna even langzaam als hij. Bijna. Hij had het bewijs dat het staal in hun handen kon snijden en ongetwijfeld kon de scepter zijn schedel laten barsten. Zijn schedel. Zijn geworpen dolken bewogen alsof ze in gelei dreven. Hij wist zeker dat de haan voor hem had gekraaid. Wat zijn vader ook gezegd mocht hebben, het voorteken was er echt. Maar hij zou niet opgeven en sterven. Op de een of andere wijze wist hij nog twee dolken uit zijn jas te wurmen, een in iedere hand. Verwoed trachtte hij zich midden in de lucht op te richten, zodat hij kon gaan staan, en gooide één mes naar de goudharige vrouw met de knuppel. Het andere hield hij gereed, terwijl hij trachtte rond te draaien, om meteen klaar te staan voor...

De wereld schokte terug naar de gewone beweging en hij kwam onhandig op zijn zij neer, zo hard dat hij even naar adem snakte. Verbeten krabbelde hij overeind en trok een nieuw mes onder zijn jas vandaan. Je kunt er nooit genoeg bij je hebben, beweerde Thom. Geen van beide messen was nog nodig.

Heel kort meende hij dat de kaarten en personen waren verdwenen. Maar misschien had hij zich dit alles verbeeld. Misschien was hij degene die krankzinnig ging worden. Toen zag hij de kaarten, weer op normale grootte, vastgespietst met zijn natrillende messen in de donkere houtpanelen. Hij haalde diep en bevend adem. De tafel lag op z’n kant, de munten rolden nog over de vloer, waar de jonge heren en bedienden ineengedoken tussen de gevallen kaarten zaten gehurkt. Ze keken met open mond en even grote ogen naar Mart en zijn messen, naar die in zijn handen en die in de muur. Estean griste een zilveren kan weg die toevallig rechtop was blijven staan en begon de wijn naar binnen te gieten, waarbij hij verschrikkelijk over zijn kin en vest morste.

‘Alleen omdat je geen winnende kaart bezat,’ zei Edorion hees, ‘hoef je nog niet...’ Hij slikte de rest huiverend in.

‘Jij zag het ook!’ Mart liet de messen weer in de scheden verdwijnen. Een dun spoortje bloed liep uit het kleine wondje in zijn hand. ‘Doe nou niet of je blind was!’

‘Ik heb niets gezien,’ zei Reimon stijf. ‘Niets!’ Hij kroop weg over de vloer, raapte de gouden en zilveren munten op en gaf dat alle aandacht, alsof het de belangrijkste zaak ter wereld was. De anderen deden hetzelfde, behalve Estean, die rondschoof en in de gevallen kannen keek of er nog wijn in zat. Een bediende had beide handen voor zijn ogen geslagen, de ander zat met gesloten ogen te prevelen in een zacht, ademloos gejank.

Mart mompelde een vloek en beende naar de plek waar zijn messen de drie kaarten in het houtwerk hadden vastgeprikt. Het waren weer gewone speelkaarten, gewoon hard papier met een kleurige, gebarsten laklaag. Maar het plaatje van de Amyrlin hield nog steeds de dolk vast en niet de vlam. Hij proefde bloed en besefte dat hij aan de wond op de rug van zijn hand zoog.

Haastig wrong hij de messen los, waarna hij de kaarten doormidden sneed en de messen wegstak. Even later zocht hij tussen de kaarten die verspreid over de vloer lagen, tot hij de Heersers van Munten en Winden had gevonden en scheurde die toen ook doormidden. Hij voelde zich een dwaas. Het was allemaal achter de rug, de kaarten waren weer kaarten, maar hij kon het niet helpen.

Geen enkele jonge heer die op handen en knieën rondkroop, probeerde hem tegen te houden. Ze schoven voor hem opzij, keken hem zelfs niet aan. Vanavond zou er niet meer gespeeld worden en waarschijnlijk de komende avonden ook niet. Niet met hem tenminste. Wat er ook was gebeurd, het was duidelijk op hem gericht geweest. Nog duidelijker was dat het iets van de Ene Kracht was. Daar wilden ze niets mee te maken hebben.

‘Bloedvuur, Rhand!’ mompelde hij stil. ‘Als je dan zo nodig krankzinnig moet worden, laat mij er dan buiten!’ Zijn pijp lag in twee stukken op de grond, de steel was netjes doormidden gebeten. Boos raapte hij zijn beurs op en beende het vertrek uit.

In zijn verduisterde slaapvertrek lag Rhand onrustig te woelen op een bed dat breed genoeg was voor vijf mensen. Hij droomde. Moiraine dreef hem porrend met een scherpe stok een schaduwrijk woud door naar een boomstronk waar de Amyrlin Zetel zat te wachten met een touw in een lus voor zijn nek. Grijze gestalten bewogen half zichtbaar tussen de bomen door, stapten met hem mee, waren op jacht naar hem; hier flitste een dolk in het afnemende licht, elders ving hij een glimp op van boeien. Slank en net niet tot zijn schouders reikend keek Moiraine op een manier die hem nooit eerder was opgevallen. Vrees. Zwetend porde ze hem sneller te lopen en trachtte ze hem naar de strop van de Amyrlin te drijven. Duistervrienden en Verzakers in de schaduwen, de strop van de Witte Toren voor hem en Moiraine achter hem. Hij dook weg voor Moiraines stok en vluchtte weg. ‘Daar is het te laat voor,’ riep ze hem achterna, maar hij moest terug. Terug. Mompelend lag hij in het bed te woelen en lag toen weer stil, nu rustig ademend.

Hij was thuis, in het Waterwold, banen zonlicht vielen schuin tussen de bomen door en flonkerden in het vennetje dat voor hem lag. Er zat groen mos op de stenen aan deze kant van het meertje en dertig pas verder stond een kleine boog van wilde bloemen. Dit was de plek waar hij als kind had leren zwemmen. ‘Je zou nu moeten gaan zwemmen.’

Hij tolde geschrokken rond. Min stond hem toe te grijnzen in haar jongenskleren en naast haar stond Elayne met haar roodgouden krullen, in een groen zijden gewaad dat bij het paleis van haar moeder hoorde.

Min had het gezegd, maar Elayne voegde eraan toe: ‘Het water ziet er uitnodigend uit, Rhand. Hier zal niemand ons lastig vallen.’ ik weet niet,’ begon hij langzaam. Min voorkwam verdere woorden door haar vingers om zijn nek te strengelen en hem op haar tenen staand te kussen.

Ze herhaalde zacht mompelend Elaynes woorden. ‘Niemand zal ons hier lastig vallen.’ Ze deed een stap achteruit en liet haar jas vallen, waarna ze de sluiting van haar hemdje begon los te vlechten. Rhand keek met open mond toe en het werd nog erger toen hij besefte dat Elaynes gewaad op de grond lag. De erfdochter stond met gekruiste armen voorover gebogen om haar onderkleed op te tillen. ‘Wat gaan jullie doen?’ wilde hij met gesmoorde stem weten. ‘Ons klaarmaken om samen met jou te gaan zwemmen,’ antwoordde Min.

Elayne glimlachte hem flitsend toe en trok het onderkleed over haar hoofd.

Hij keerde zich haastig om, hoewel hij dat niet van harte deed. En stond toen opeens vlak voor Egwene, die hem met haar grote donkere ogen droevig aankeek. Zonder een woord te zeggen draaide ze zich om en verdween tussen de bomen. ‘Wacht!’ riep hij haar na. ‘Ik kan alles uitleggen.’ Hij zette het op een hollen; hij moest haar vinden. Maar toen hij aan de rand van het bos kwam, hield Mins stem hem tegen. ‘Ga niet, Rhand.’

Elayne en zij lagen reeds in het water en alleen hun hoofden waren te zien, terwijl ze midden in het meer lui door het water zwommen. ‘Kom terug,’ riep Elayne, een slanke arm opheffend om hem te wenken. ‘Verdien je voor de verandering niet eens iets wat jij wilt?’ Hij schuifelde met z’n voeten en wilde ergens heen, maar hij kon niet beslissen waarheen. Wat hij wilde. De woorden klonken vreemd. Wat wilde hij? Hij bracht zijn hand naar zijn gezicht om iets weg te vegen wat als zweet aanvoelde. Rottend vlees maakte de in zijn handpalm gebrande reiger bijna onzichtbaar; in de roodgerande gaten schemerde wit bot.

Met een ruk werd hij wakker en lag in de donkere hitte te huiveren. Zweet doorweekte zijn ondergoed en de linnen lakens onder hem. Zijn zijde brandde waar een oude wond nooit goed was genezen. Met zijn vinger voelde hij aan het ruwe litteken, een rondje van bijna een duim groot, na al die maanden nog steeds gevoelig. Zelfs de Heling van Moiraine Aes Sedai kon het niet geheel dichten. Maar ik rot nog niet weg. En ik ben ook niet gek. Nog niet. Nog niet. Die twee woorden zeiden genoeg. Hij wilde lachen en vroeg zich af of dat inhield dat hij al gek was.

Dromend over Min en Elayne, op die manier over hen dromend... Nou ja, het was geen waanzin, maar het was zeker dwaasheid. Geen van beiden had hem ooit op die manier aangekeken als hij wakker was. Egwene was hem al sinds hun kindertijd zo goed als beloofd. De belofte was nooit in de vrouwenkring uitgesproken, maar iedereen in en rond Emondsveld wist dat ze op een mooie dag zouden trouwen. Die mooie dag zou natuurlijk nooit komen, nu niet meer, niet met het lot dat een geleider zou treffen. Egwene moest dat ook hebben beseft. Dat moest wel. Ze had zich helemaal op haar opleiding tot Aes Sedai gestort. Maar ja, vrouwen waren vreemd. Misschien dacht ze wel dat ze Aes Sedai kon zijn en ook nog met hem trouwen, of hij nou wel of niet geleidde. Hoe kon hij haar uitleggen dat hij niet meer met haar wilde trouwen en dat hij meer als een zus van haar hield? Maar het zou niet nodig zijn het haar te vertellen, wist hij. Hij kon zich verbergen achter wat hij was. Dat moest ze wel begrijpen. Welke man kon een vrouw vragen om met hem te trouwen met het besef dat hij nog maar enkele jaren had, als hij geluk had, voor hij krankzinnig werd, voor hij levend begon weg te rotten? Hij rilde ondanks de hitte. Ik heb slaap nodig. De hoogheren zouden morgenochtend terugkeren en hun spelletjes spelen om zijn gunst. Om de gunst van de Herrezen Draak. Misschien krijg ik ditmaal geen droom. Hij begon zich om te draaien op zoek naar een droog plekje van de lakens en verstarde, luisterde naar het zachte geritsel in de duisternis. Hij was niet alleen. Het Zwaard dat geen zwaard is, lag aan de andere kant van de kamer, buiten zijn bereik op een hoge standaard die wel een troon leek. Een geschenk van de hoogheren, die daarmee ongetwijfeld hoopten te bereiken dat hij nu Callandor uit hun zicht zou houden. Iemand wil Callandor stelen. Een tweede gedachte kwam op. Of de Herrezen Draak vermoorden. Hij had Thoms gefluisterde waarschuwingen niet nodig om te weten dat de betuigingen van onsterfelijke trouw van de hoogheren slechts gelegenheidswoorden waren.

Hij maakte zich vrij van gedachten en gevoel en nam de leegte aan. Die kwam tenminste moeiteloos. Zwevend in de kille leegte in hemzelf, met gedachte en gevoel daarbuiten, reikte hij naar de Ware Bron. Deze keer was het gemakkelijk, wat niet altijd het geval was. Saidin vulde hem als een vloedgolf van witte hitte en licht, uitbundig van leven, ziekelijk van de smerige smet van de Duistere, als een vuil vlies dat op zuiver zoet water drijft. De stroom dreigde hem mee te sleuren, hem te verbranden, hem te verdrinken.

Terwijl hij de vloed bevocht, overwon hij door pure wilskracht en rolde het bed uit, de Kracht geleidend terwijl hij op zijn voeten landde in de houding voor een zwaardvorm die Appelbloesem in de wind heette. Er konden niet veel vijanden zijn, anders hadden ze meer lawaai gemaakt. De zwaardvorm met de zo lieflijke naam was bedoeld voor meerdere tegenstanders.

Toen zijn voeten het tapijt raakten, lag er een zwaard in zijn handen met een lang gevest en een licht gebogen kling die maar aan een kant scherp was. Het leek uit vlammen te zijn gevormd, maar het voelde niet eens warm aan. Het beeld van een reiger stak zwart af tegen het geelrood van de kling. Op hetzelfde ogenblik ontsprongen vlammen uit iedere kaars en in de vergulde lampen, versterkt door de kleine spiegeitjes erachter. Grotere spiegels aan de muren en twee grote staande spiegels kaatsten het rond tot het zo licht was, dat hij overal in het vertrek met gemak kon lezen.

Callandor was niet aangeraakt; het zwaard leek wel van kristal en stond op een standaard die even hoog was als een mens en bijna even breed. Het hout was prachtig bewerkt, verguld en afgezet met kostbare stenen. Al zijn meubels – bed, stoelen en banken, kleerkasten, kisten en wastafel – waren eveneens verguld en versierd met edelstenen. De lampetkan en de kom waren van verguld Zeevolkporselein, zo dun als een bloemblaadje. Het brede Tarabontapijt, met scharlakenrode, gouden en blauwe krullen, was zo kostbaar dat het een groot dorp maandenlang voedsel had kunnen verschaffen. Bijna overal stonden dun Zeevolkporselein, roemers, kommen en gouden beeldjes afgewerkt met zilver, en zilveren bekers verfraaid met goud. Op de brede marmeren haardmantel probeerden twee zilveren wolven met robijnogen een gouden hert van ruim drie voet hoog neer te trekken. Scharlakenrode wandkleden toonden goudborduursel in de vorm van adelaars en hingen voor de smalle vensters, zachtjes in de lichte bries bewegend. Overal waar maar plaats was, lagen boeken, in leer gebonden, in hout gevat, sommige gescheurd en nog stoffig van de donkerste planken in de librije van de Steen.

Maar waar hij moordenaars of dieven meende te zien, stond een mooie jonge vrouw midden op het tapijt, aarzelend en verrast, met zwarte haren die in glanzende golven tot op haar schouders vielen. Haar dunne witzijden gewaad benadrukte meer dan het verborg. Berelain, heerseres van de stadstaat Mayene, was wel de laatste die hij hier had verwacht.

Haar opengesperde ogen toonden haar schrik, maar ze maakte een sierlijke diepe buiging, waardoor haar kleding zich nog strakker spande. ‘Ik ben ongewapend, mijn Heer Draak. Ik onderwerp me aan uw onderzoek, als u twijfelt.’ Haar glimlach deed hem plots verontrust beseffen dat hij alleen onderkleren droeg.

Het Licht mag me branden als ik voor haar rond ga scharrelen om mezelf te bedekken. De gedachten dreven buiten de leegte. Ik heb haar niet gevraagd binnen te komen. Binnen te sluipen! Boosheid en verlegenheid dreven eveneens aan de rand van de leegte, maar zijn gezicht werd toch rood. Hij was het zich vaag bewust, besefte dat die wetenschap zijn wangen nog roder kleurde. Zo koel en kalm in de leegte, maar daarbuiten... Hij kon ieder druppeltje zweet langs zijn borst en rug voelen glijden. Koppig en verbeten wilde hij zo voor haar blijven staan. Haar onderzoeken? Het Licht sta me bij! Hij liet de zwaardvorm en het zwaard verdwijnen, maar hield de smalle stroom vast die hem met saidin verbond. Het was of hij door een gaatje in een dijk dronk, terwijl de grote zandberg dreigde weg te spoelen door water zo zoet als honing en zo vies als een stroompje afval. Hij wist niet veel van deze vrouw, alleen dat ze hier rondliep of ze zich in haar paleis in Mayene bevond. Thom had verteld dat de Eerste van Mayene aan iedereen voortdurend vragen stelde. Vragen over Rhand. Wat misschien best heel gewoon was, als hij bedacht wie hij was, maar dat maakte zijn gedachten er niet gemakkelijker op. En ze was niet naar Mayene teruggekeerd. Dat was ongewoon. Ze had hier tot zijn komst feitelijk maandenlang gevangengezeten, al was het niet zo gesteld. Ver weg van haar troon en van het leiden van haar kleine natie. De meeste mensen zouden de eerste de beste kans hebben aangegrepen om van een geleider weg te komen.

‘Wat doet u hier?’ Hij wist dat het ruw klonk, maar gaf er niet om. ‘Er stonden Aiel op wacht bij die deur toen ik ging slapen. Hoe bent u hen voorbij gekomen?’

Berelains lippen krulden zich nog iets meer en Rhand kreeg de indruk dat het slaapvertrek opeens veel warmer was geworden. ‘Ze lieten me meteen langs toen ik zei dat ik door de Drakenheer was opgeroepen.’

‘Opgeroepen? Ik heb niemand opgeroepen.’ Hou daarmee op, dwong hij zich. Ze is een koningin, of althans bijna. Je weet evenveel van wat een koningin wil als van vliegen. Hij probeerde wat beleefder te worden, maar hij wist niet hoe je de Eerste van Mayene aansprak. ‘Mijn vrouwe...’ Dat moest maar. ‘Waarom zou ik u op dit uur van de nacht oproepen?’

Er klonk een zacht, vol lachje, diep in haar keel, zelfs in zijn gevoelloze leegheid gehuld, leek het aan zijn huid te kriebelen, liet de haartjes op zijn armen en benen rechtop staan. Ineens viel hem haar nauwe kledij op, of hij het nu pas zag, en voelde zich wederom rood worden. Ze bedoelt toch niet... Of tocht Licht, ik heb nog geen twee woorden met haar gewisseld.

‘Misschien wil ik met u praten, mijn Heer Draak.’ Ze liet het lichte gewaad op het tapijt zakken en onthulde daarmee een nog dunner witzijden kledingstuk dat hij alleen maar een nachtjapon kon noemen. Die liet haar gladde schouders geheel onbedekt en gaf een aanzienlijk oppervlak van fraaie borsten vrij. Ergens vroeg hij zich verbaasd af waarom het ding niet afzakte. Het was moeilijk niet te staren. ‘U bent net als ik een heel eind van huis. Vooral de nachten zijn eenzaam.’

‘Morgen zal ik met plezier met u praten.’

‘Maar overdag wordt u omringd door mensen. Mensen met een verzoek, hoogheren, Aiel.’ Ze rilde even. Hij wilde echt de andere kant opkijken, maar het was gemakkelijker niet te ademen. Nooit eerder was hij zich zo bewust geweest van zijn lichaam als hij in de leegte verkeerde. ‘De Aielmannen maken me bang en ik houd niet van de Tyreense heren, van geen enkele.’

Wat de Tyreners betrof, kon hij haar best geloven, maar hij dacht niet dat er verder iets bestond wat deze vrouw angst aanjoeg. Bloedvuur, ze staat hier in de slaapkamer van een vreemde man, midden in de nacht, half bloot, en ik sta te springen als een bange kat in een hondenhok. Leegte of niet. Het werd tijd hier een eind aan te maken voor het te ver zou gaan.

‘Het is beter als u terugkeert naar uw eigen slaapvertrekken, mijn vrouwe.’ Een deel van hem wilde haar ook vertellen een mantel aan te trekken. Een grote mantel. Een deel van hem. ‘Het is... het is eigenlijk te laat voor een gesprek. Morgen. Overdag.’

Ze keek hem schuins en vragend aan. ‘Hebt u nu reeds die suffe manieren van de Tyreners overgenomen, mijn Heer Draak? Of is deze terughoudendheid iets uit uw Tweewater? In Mayene... zijn we... niet zo... vormelijk.’

‘Mijn vrouwe...’ Hij probeerde vormelijk te klinken. Als zij er niet van hield, hij in ieder geval wel. ‘Ik ben Egwene Alveren beloofd, mijn vrouwe.’

‘U bedoelt die Aes Sedai, mijn Heer Draak? Als ze tenminste echt een Aes Sedai is. Ze is heel jong – misschien te jong – om de ring en de stola te dragen.’ Berelain praatte of ze het over een kind had, hoewel ze zelf nog geen jaar ouder kon zijn dan Rhand, zo niet minder, en hij was maar twee jaar ouder dan Egwene. ‘Mijn Heer Draak, ik heb niet de bedoeling tussen u en haar te komen. Trouw met haar als ze van de Groene Ajah is. Ik zou nooit de drang willen hebben om met de Herrezen Draak zelf te huwen. Vergeef me als ik me iets aanmatig, maar ik heb u gezegd dat we in Mayene niet zo... vormelijk zijn. Mag ik je Rhand noemen?’

Rhand merkte verbaasd dat hij spijtig zuchtte. Er was even een glans in haar ogen verschenen, een kleine verandering in haar gezicht, die snel weer was verdwenen toen ze het had over trouwen met de Herrezen Draak. Als ze dat niet eerder had overwogen, dan deed ze het nu wel. De Herrezen Draak, niet Rhand Altor, wel de man van de voorspellingen, niet de schaapherder van Tweewater. Hij voelde zich eigenlijk niet geschokt; sommige meisjes thuis dweepten met de jongen die bewees de snelste of de sterkste te zijn tijdens de spelen op Beltije of Zomerdag, en nu en dan zette een vrouw haar zinnen op de man met de beste akkers of de grootste kudde. Het zou fijn zijn geweest als ze Rhand Altor had gewild. ‘Het is tijd om te gaan, mijn vrouwe,’ zei hij kalm.

Ze kwam dichterbij. ‘Ik kan je ogen op me voelen, Rhand.’ Haar stem klonk mistig en heet. ‘Ik ben geen dorpsmeisje dat aan haar moeders schort hangt en ik weet dat je...’

‘Denk je dat ik van steen ben, vrouw?’ Ze maakte een sprongetje van schrik, maar kwam vervolgens meteen met uitgestrekte armen over het tapijt op hem af, haar ogen donkere poelen die een man haar diepten in kon sleuren.

‘Je armen lijken zo sterk als rots. Als je wild met mij wilt doen, doe dan wild, zolang je mij maar vasthoudt.’ Haar handen raakten zijn gezicht. Vonken leken uit haar vingers over te springen. Zonder nadenken geleidde hij de stromen die hem nog steeds met de Ware Bron verbonden en opeens stapte ze struikelend achteruit, de ogen groot van verbazing alsof een muur van lucht haar wegduwde. Het was Lucht, besefte hij; de dingen die hij deed, gebeurden vaker onbewust dan bewust. Gewoonlijk herinnerde hij zich gelukkig daarna wel hoe hij het had gedaan. De onzichtbare bewegende muur schaafde rimpeltjes over het tapijt, scheerde over het uitgetrokken gewaad van Berelain, over een laars die hij bij het uitkleden opzij had gegooid en over een roodleren voetenbankje waarop een opengeslagen deel lag van De geschiedenis van de Steen van Tyr van Eban Vandes. Alles werd meegetrokken toen hij haar bijna tegen de wand aandrukte en haar omheinde. Op veilige afstand. Hij bond de stroom af – dat was de enige omschrijving die hij kon bedenken – en toen hoefde hij het schild zelf niet meer in stand te houden. Heel even bestudeerde hij wat hij had gedaan, tot hij zeker was dat hij het kon herhalen. Het leek hem nuttig, vooral dat afbinden.

Met haar grote, nog steeds opengesperde donkere ogen voelde Berelain met bevende handen aan de omtrek van haar onzichtbare gevangenis. Haar gezicht was bijna even wit als haar vliesdunne zijden ondergoed. Het voetenbankje, de laars en het boek lagen bij het verfrommelde gewaad aan haar voeten.

‘Hoezeer ik het ook betreur, mijn vrouwe,’ vertelde hij haar, ‘we zullen niet meer met elkaar spreken, behalve in het openbaar.’ Hij vond het echt heel jammer. Wat voor beweegreden ze ook had, ze was mooi. Bloedvuur! Ik ben een dwaas! Hij wist niet zeker wat hij precies bedoelde – dat hij haar zo’n schoonheid vond of dat hij haar wegstuurde. in feite is het beter als u uw terugkeer naar Mayene zo spoedig mogelijk regelt. Ik beloof u dat Tyr Mayene niet langer zal lastig vallen. U hebt mijn woord.’ Het was een belofte die slechts gold zolang hij leefde, misschien zolang hij zich in de Steen bevond, maar hij moest haar iets aanbieden. Een verband voor haar gewonde trots, een geschenk om de angst in haar geest te verminderen. Maar ze had haar vrees al onder bedwang, uiterlijk tenminste. Haar gezicht stond open en eerlijk en alle inspanning van de verleiding was verdwenen. ‘Vergeef me. Ik heb dit slecht aangepakt. Ik had niet de bedoeling je te beledigen. In mijn land mag een vrouw vrijuit spreken tegen een man, of hij tegen haar. Rhand, je moet echt weten dat je een knappe man bent, groot en sterk. Ik zou degene zijn die van steen is als ik dat niet zag en bewonderde. Stuur me alsjeblieft niet van je weg. Ik wil erom smeken, als je dat wenst.’ Ze knielde soepel als in een dans neer. Haar gezicht vertelde nog steeds dat ze open was, alles eerlijk vertelde, maar aan de andere kant was ze er tijdens het neerknielen wel in geslaagd haar reeds gewaagde kledingstuk nog verder omlaag te trekken, zodat het nu werkelijk kon vallen. ‘Alsjeblieft, Rhand?’ Zelfs beschut in de leegte keek hij haar met open mond aan en dat had met haar schoonheid en haar bijna naaktheid niets te maken. Nou ja, gedeeltelijk. Als de Verdedigers van de Steen maar half zo vastberaden waren geweest als deze vrouw, half zo standvastig hun doel hadden nagestreefd, dan hadden geen tienduizend Aiel de Steen kunnen innemen.

‘Ik voel me vereerd, mijn vrouwe,’ zei hij als een staatsman. ‘Geloof me, dat voel ik. Maar het zou niet eerlijk voor u zijn. Ik kan u niet geven wat u verdient.’ En laat haar maar raden wat ik daarmee bedoel. Buiten kraaide een haan in de duisternis.

Tot Rhands verbazing staarde Berelain opeens met ogen zo groot als schoteltjes langs hem heen. Haar mond viel open en dikke halsspieren spanden zich in haar slanke keel voor een gil die niet wilde komen. Hij draaide zich flitsend om, terwijl het geelrode zwaard weer in zijn handen schoot.

Aan de andere kant van het vertrek wierp een van de staande spiegels zijn weerspiegeling naar hem terug, een lange jongeman met rossig haar en grijze ogen, die alleen witte linnen onderkleren droeg en die een van vuur gemaakt zwaard vasthield. Het spiegelbeeld stapte met geheven zwaard het tapijt op.

Ik bén gek geworden. De gedachte dreef aan de rand van de leegte. Nee! Zij heeft het ook gezien. Het is echt!

Hij ving in zijn ooghoek links een beweging op. Hij draaide zich al om voor hij kon denken, het zwaard zwiepte op voor Opkomende maan boven de meren. De kling sneed door de gestalte – zijn gestalte die uit een spiegel aan de muur klom. De gestalte weifelde, vergruizelde tot stofjes die de lucht in dwarrelden en verdwenen. Weer verscheen Rhands spiegelbeeld in de spiegel, dat meteen zijn handen om de lijst legde. Rhand besefte dat in alle spiegels in het vertrek beweging zichtbaar was. Met een uiterste krachtsinspanning stak hij zijn zwaard in de spiegel. Het verzilverde glas verbrijzelde, maar het leek wel of het beeld als eerste verbrijzelde. Hij meende een verre schreeuw in zijn hoofd te voelen, zijn eigen schreeuwende stem die afbrak. Terwijl de scherven van de spiegel neerkletterden, zond hij de Ene Kracht rond. Iedere spiegel ontplofte in stilte, fonteinen van glas regenden op het tapijt. Telkens opnieuw weerkaatste de sterfkreet in zijn hoofd en bezorgde hem koude rillingen. Het was zijn eigen stem, hij kon amper geloven dat hij niet zelf die geluiden maakte.

Hij draaide zich om voor degene die er net was uitgekomen, net op tijd om de aanval op te vangen. Openen van de waaier trof Stenen vallen van de berg. De gestalte sprong achteruit en opeens besefte Rhand dat die niet de enige was. Hoe snel hij de spiegels ook had verbrijzeld, er waren nog twee spiegelbeelden ontsnapt. Die hadden zich nu voor hem opgesteld, drie nabootsingen van hemzelf, tot het rimpelige ronde litteken in zijn zij aan toe. Gedrieën staarden ze hem aan met van haat en verachting verwrongen gezichten, met een vreemde honger. Alleen hun ogen leken leeg, levenloos. Voor hij adem kon halen, snelden ze op hem af.

Rhand stapte opzij en stukken gebroken glas sneden in zijn voeten. Steeds weer stapte hij opzij, van stand naar stand, van vorm naar vorm, en hij probeerde er telkens een alleen aan te pakken. Hij gebruikte alles wat Lan, de zwaardhand van Moiraine, hem in hun dagelijkse lessen op het zwaard had geleerd.

Als het drietal samen had gewerkt, als ze elkaar hadden geholpen, zou hij die eerste ogenblikken zijn gestorven, maar ieder bevocht hem alleen, alsof de anderen niet bestonden. Desondanks kon hij hun klingen niet geheel tegenhouden en na enkele schermutselingen stroomde het bloed over zijn gezicht, borst en armen. De oude wond scheurde open en kleurde met zijn stroom bloed zijn onderkleren rood. Ze hadden zowel zijn vaardigheid als zijn gezicht en het was drie tegen een. Stoelen en tafels vielen om; kostbaar porselein viel in scherven op de grond.

Hij voelde zijn krachten wegstromen. Geen enkele wond was dodelijk, behalve de oude wond, maar zoveel... Geen enkel moment dacht hij eraan de Aiel buiten te hulp te roepen. De dikke muren zouden zelfs een doodskreet smoren. Wat er ook gedaan diende te worden, hij moest het alleen opknappen. Hij vocht, gehuld in de koude gevoelloosheid van de leegte, maar angst kraste aan de randen ervan zoals takken in de nachtwind langs de ruiten schrapen.

Zijn kling gleed langs een tegenstander en haalde diens gezicht net onder de ogen open – hij moest wel ineenkrimpen; het was zijn eigen gezicht en de bezitter stapte net ver genoeg terug om de dodelijke slag te vermijden. Er stroomde bloed uit de snee, dat de mond en kin donkerrood versluierde, maar het verwoeste gezicht vertrok geen spier en de lege ogen flikkerden niet eenmaal. Het wilde hem doden zoals een stervende naar eten smacht.

Is er dan niets dat hen kan doden? Het drietal bloedde uit de wonden die hij had weten te slaan, maar het bloeden maakte hen niet langzamer, wat bij hem wel het geval was. Ze probeerden zijn zwaard te vermijden, maar leken hun wonden niet te beseffen. Als ze al gewond zijn, dacht hij grimmig. Licht, als ze bloeden, kunnen ze verwond worden! Dat moet toch!

Hij had een pauze nodig, een ogenblik om op adem te komen, om weer aan te sterken. Onverwachts sprong hij van hen weg, het bed op, en rolde over de hele breedte naar de andere kant. Hij voelde de klingen meer dan dat hij ze zag neerdalen op de lakens terwijl ze op een haar na zijn lichaam misten. Wankelend kwam hij op zijn voeten terecht en greep een klein tafeltje om zich in evenwicht te houden. De glanzende met goud bewerkte zilveren kom op de tafel wiebelde. Een van zijn dubbelgangers was op het gescheurde bed gestapt en schopte de ganzenveren op toen hij er behoedzaam doorheen liep, het zwaard in de aanslag. De andere twee liepen om het bed heen, nog steeds elkaar negerend, nog steeds alleen op hem gericht. Hun ogen glinsterden als glas.

Rhand beefde toen hij een pijnlijke steek in zijn hand op de tafel voelde. Een beeldje van hemzelf, niet meer dan zes duim lang, trok zijn kleine zwaard terug. Instinctief greep hij het poppetje voor het hem opnieuw kon steken. Het vocht met ontblote tanden tegen zijn greep. Hij zag opeens kleine beweginkjes in de hele kamer, van honderden kleine spiegelbeeldjes die uit het glimmende zilver stapten. Zijn hand begon gevoelloos en koud te worden, alsof het ding warmte aan zijn huid onttrok. De hitte van saidin nam in hem toe, geruis vulde zijn hoofd en de hitte stroomde in zijn ijzige hand.

Opeens barstte het poppetje als een blaas en voelde hij bij het openbarsten iets in zich stromen, een of ander stukje van zijn verloren kracht. Hij sprong op toen kleine vonken leven hem leken in te kapselen.

Toen hij het hoofd ophief – zich afvragend waarom hij niet dood was – waren de kleine spiegelbeelden verdwenen. De drie grote beelden stonden te wankelen alsof zij zijn gewonnen sterkte hadden verloren. Maar toen hij opkeek, sterkten ze weer aan en kwamen dichterbij, misschien wat behoedzamer.

Hij trok zich terug, dacht verwoed na, bedreigde met zijn zwaard de een en dan de ander. Als hij met dit gevecht op deze manier doorging, zouden ze hem vroeg of laat doden. Daarvan was hij even overtuigd als van zijn bloedende wonden. Maar iets verbond de spiegelbeelden. Het oppakken van de kleine Rhand – die verre gedachte maakte hem misselijk, maar dat was het geweest – had niet alleen de anderen afgevoerd, maar had ook de groteren op z’n minst korte tijd verzwakt. Als hij hetzelfde met een van hen kon doen, zouden ze alledrie vernietigd worden.

Bij de gedachte ze aan te raken voelde hij vaag de neiging te gaan braken, maar hij wist geen andere manier. Ik weet niet welke manier. Hoe heb ik het gedaan? Licht, wat deed ik? Hij moest met een van de drie worstelen, hem minstens aanraken, daar was hij op de een of andere manier zeker van. Maar als hij probeerde zo dichtbij te komen, zouden binnen de kortste keren drie zwaarden zijn hart doorboren. Spiegelbeelden. In hoeverre zijn het nog spiegelbeelden? In de hoop dat hij geen dwaas was – als dat zo was, kon hij net zo goed een dode dwaas zijn – liet hij zijn zwaard verdwijnen. Hij hield zich klaar om het meteen weer terug te halen, maar toen zijn vlammende kling verdween, verdwenen ook.de andere drie zwaarden. Een ogenblik lang tekende zich verwarring op zijn drie gezichten af, waarvan er één een bloederige verwoesting was. Voor hij een van hen kon vastpakken, sprongen ze alledrie op hem af en vielen ze allemaal op de vloer in een wirwar van grijpende armen, rollend over het met glas bezaaide tapijt.

Kou doortrok Rhand. Een dof gevoel kroop langs zijn benen en armen omhoog, door zijn botten, tot hij amper de glassplinters en porseleinscherven voelde die in zijn vlees kerfden. Er flikkerde iets van paniek door de leegte om hem heen. Misschien had hij een fatale fout gemaakt. Ze waren groter dan dat kleintje dat hij had opgepakt en ze onttrokken meer warmte aan hem. Niet alleen warmte. Hoe kouder hij werd, hoe meer de glazige ogen die hem aanstaarden, een eigen leven kregen. Met kille zekerheid wist hij dat zijn dood de strijd niet zou beëindigen. De drie zouden elkaar bestrijden, tot er een was overgebleven en die zou zijn leven hebben, zijn herinneringen, het beeld zou hem zijn.

Koppig vocht hij door, worstelde heftiger terwijl hij verzwakte. Hij trok saidin aan, probeerde zich met saidinhitte te vullen. Zelfs de ziekmakende smet was welkom, want hoe meer hij die voelde, hoe meer saidin door hem heen trok. Als zijn maag nog in opstand kon komen, was hij nog in leven, en als hij leefde kon hij nog vechten. Maar hoe? Hoef Wat heb ik daarnet gedaan? Saidin ziedde door hem heen tot het leek of hij door de Ene Kracht zou worden verteerd als hij zijn aanvaller kon overwinnen. Hoe deed ik het? Hij kon alleen maar saidin aantrekken en proberen... en reiken... inspanning... Een van de drie verdween – Rhand voelde hem naar binnen glijden, en het was of hij van een grote hoogte plat op een rotsige bodem viel. Toen de andere twee samen. De klap smeet hem op z’n rug, waarna hij lag te staren naar het ingewikkelde pleisterwerk van het weelderige plafond met de vergulde knopen, lag te genieten van het feit dat hij nog steeds ademhaalde.

Nog steeds groeide de Kracht in elke leegte van zijn wezen. Hij wilde elke maaltijd uitspugen die hij ooit had genoten, maar in tegenstelling daarmee voelde hij zich vol leven, voelde dat een leven zonder saidin net was of je in schaduw leefde. Hij kon de bijenwas van de kaarsen ruiken en de olie in de lampen. Hij kon ieder vezeltje van het tapijt in zijn rug voelen. Hij kon iedere gapende wond in zijn vlees voelen, ieder snee, ieder schrammetje, iedere pijnlijke plek. Maar hij hield saidin vast.

Een van de Verzakers had getracht hem te vermoorden. Of misschien waren ze het wel allemaal geweest. Dat moest het geweest zijn, tenzij de Duistere al vrij was, maar in dat geval had hij niet iets moeten bevechten dat zo simpel was. Dus hield hij zijn band met de Ware Bron vast. Tenzij ik het zelf heb gedaan. Kan ik wat ik ben voldoende haten om mezelf te willen doden? Zonder het zelf te weten? Licht, ik moet leren dit te beheersen. Dat moet!

Pijnlijk duwde hij zich overeind. Hij hinkte naar de standaard waarop Callandor lag en zijn voeten lieten bloederige voetsporen achter. Hij zat onder het bloed uit honderden sneden. Hij hief het zwaard en over de gehele lengte gloeide het kristal op door de Kracht die erin stroomde. Het Zwaard dat geen zwaard is. Deze kling, schijnbaar van glas, kon even scherp snijden als het fijnste staal, maar Callandor was eigenlijk geen zwaard, maar een overblijfsel uit de Eeuw der Legenden, een sa’angreaal. Met behulp van een van de betrekkelijk zeldzame angrealen die na de Oorlog van de Schaduw en het Breken van de Wereld waren overgebleven, kon een geleider stromen van de Ene Kracht aanwenden die hem zonder zo’n angreaal konden verassen. Met een nog zeldzamere sa’angreaal konden de stromen tweemaal zo sterk toenemen. En Callandor die alleen door een man kon worden gebruikt, was verbonden met de Herrezen Draak over drieduizend jaren van legenden en voorspelling. Het was een van de krachtigste sa’angrealen die ooit waren gemaakt. Met Callandor in zijn handen kon hij zelfs een Verzaker het hoofd bieden. Zij moeten het zijn geweest. Dat kan niet anders.

Opeens besefte hij dat hij Berelain helemaal niet had gehoord. Half bevreesd dat ze dood was, keerde hij zich om.

Ze knielde nog steeds en dook huiverend in elkaar. Ze had haar gewaad weer aangetrokken en hield het omhelsd als een stalen harnas, als een dikke muur. Met een lijkwit gezicht bevochtigde ze haar lippen. ‘Welke...?’ Ze kon haar zin niet afmaken.

‘Ik ben de enige die er is,’ zei hij vriendelijk. ‘De man die u behandelde alsof we elkaar een trouwbelofte hebben gedaan.’ Hij wilde haar ermee troosten, misschien zelfs doen glimlachen – een vrouw die zich zo sterk had getoond, kon toch zeker ook glimlachen, zelfs bij het zien van een met bloed bedekte man – maar ze boog zich en drukte haar gezicht tegen de vloer.

‘Mijn nederige verontschuldigingen dat ik u zo zwaar heb beledigd, Drakenheer.’ Haar hese stem klonk nederig en bevreesd. Totaal niet zoals ze was. ik smeek u mijn vergrijp te vergeten en te vergeven. Ik zal u niet meer lastig vallen. Dat zweer ik, mijn Heer Draak. Bij de naam van mijn moeder en in het Licht, ik zweer het.’

Hij maakte de stroomknoop los. De onzichtbare muur die haar opsloot, werd een kort zuchtje wind die haar gewaad rimpelde. ‘U mag gaan als u wilt.’

Ze richtte zich weifelend op, strekte haar hand uit en zuchtte opgelucht toen die nergens op stootte. Haar rok ophoudend zocht ze voorzichtig een weg over het met glas bedekte tapijt, terwijl de scherven onder haar fluwelen muiltjes knerpten. Vlak voor de deur bleef ze staan en keek hem met zichtbare inspanning aan. Haar ogen keken hem niet echt aan. ‘Ik zal de Aiel naar binnen sturen als u dat wilt. Ik kan een van de Aes Sedai halen om uw wonden te verzorgen.’ Ze zou nu liever in een kamer willen zijn met een Myrddraal, of zelfs met de Duistere zelf, maar ze is geen slappeling. ‘Dank u,’ zei hij rustig, ‘maar liever niet. Ik zou het op prijs stellen als u niemand vertelt wat er hier is gebeurd. Nog niet. Ik zal doen wat gedaan moet worden.’ Het moesten de Verzakers zijn geweest. ‘Zoals mijn Heer Draak beveelt.’ Ze maakte een kleine révérence en haastte zich naar buiten, misschien uit angst dat hij over haar vertrek nog van gedachten zou veranderen.

Hij hinkte naar het voeteneind van zijn bed, liet zich op de kist zakken en legde Callandor dwars over zijn knieën; zijn bebloede handen rustten op de gloeiende kling. Met dit wapen in zijn handen zou zelfs een Verzaker hem vrezen. Hij zou gauw Moiraine laten halen om zijn wonden te helen. Hij zou gauw met de Aiel buiten spreken en weer de Herrezen Draak worden. Maar nu... op dit moment wilde hij gewoon zitten en terugdenken aan een schaapherder die Rhand Altor heette.

Загрузка...