22 Vertrek uit de Steen

Het was een vreemde stoet die Rhand uit de Steen naar het oosten leidde, terwijl witte wolken voor de middagzon langs gleden en een zuchtje wind in de stad merkbaar was. Hij had elke aankondiging en bekendmaking verboden, maar het bericht dat er iets aan de hand was, had zich niettemin geleidelijk verspreid. De stadsbewoners legden hun werk neer en haastten zich naar plekken waar ze alles goed konden zien. De Aiel trokken in het gelid uit de stad weg. Mensen die hen die nacht niet hadden gezien en die maar half geloofden dat ze wél in de Steen zaten, kwamen in groten getale de straten op, stonden in ramen en klommen zelfs op de leien van de schuine puntdaken en op opkrullende dakgoten. Mompelend werden de Aiel geteld en hun aantal werd doorverteld. Die paar honderd konden nooit de Steen veroverd hebben. De Drakenbanier wapperde nog steeds boven de burcht. Daarbinnen moesten nog zeker duizenden Aiel zitten. En de Drakenheer natuurlijk.

Rhand reed ontspannen in zijn hemdsmouwen voorop, hij wist zeker dat elke toeschouwer hem voor een gewone man zou houden. Een vreemdeling, rijk genoeg om paard te rijden – een voortreffelijke grijze hengst, de beste uit de Tyreense fokkerijen – een rijke man die in heel bijzonder gezelschap reed, maar verder een doodgewone man. Niet eens de aanvoerder van die vreemde stoet. Die titel moest toch aan Lan of Moiraine worden toegekend, ondanks het feit dat ze op enige afstand achter hem aan reden, vlak voor de Aiel. Het zachte gemompel vol ontzag dat zijn voorbijgaan begeleidde, gold de stoet Aiel, zeker niet hem. Deze Tyreners zagen hem misschien wel aan voor een stalknecht die op het paard van zijn meester reed. Nou nee, niet zo iemand, want dan zou hij niet vooraan rijden. Het was trouwens een mooie dag. Niet snikheet, gewoon warm. Niemand zag in hem een man die recht sprak of een natie regeerde. Hij kon gewoon genieten van zijn naamloosheid, genieten van het zeldzame briesje. Een tijdlang kon hij de reigertekens op zijn handpalmen aan de teugels vergeten. Nog heel even, dacht hij. Heel even.

‘Rhand,’ zei Egwene, ‘denk je echt dat het juist was dat de Aiel al die dingen meenamen?’ Hij keek om toen ze haar grijze merrie Mist tot naast hem inhield. Ergens had ze een donkergroen gewaad opgedoken met een nauwe broekrok en een groene fluwelen haarband die haar haren achter in de nek bijeenhielden.

Moiraine en Lan reden achter hem en hielden een handvol schreden afstand; zij op haar witte merrie in blauwe rijkleding met een gewone rok, haar donkere haren netjes in een gouden haarnetje, hij op zijn grote zwarte krijgsros, in de van kleur veranderende mantel van de zwaardhand, die waarschijnlijk evenveel ooohs en aaahs aan de menigte ontlokte als de Aiel. Wanneer een briesje de mantel bewoog, rimpelden er tinten groen, bruin en grijs doorheen, wanneer de mantel stil hing, leek hij op de een of andere manier op te gaan in elke achtergrond, zodat het oog door Lan en zijn rijdier leek heen te kijken. Je maag speelde enigszins op als je ernaar keek.

Mart was er ook bij, zat ineengezakt en berustend in het zadel en probeerde op afstand te blijven van de zwaardhand en de Aes Sedai. Hij had een alledaagse bruine ruin gekozen, een dier dat hij Pips noemde. Je moest goed kijken, wilde je de brede borstkas en sterke schoften zien, die beloofden dat de stompneuzige Pips in snelheid en uithoudingsvermogen waarschijnlijk gelijkwaardig was aan Rhands hengst en Lans rijdier. Marts beslissing om mee te gaan was een verrassing geweest en Rhand wist nog steeds niet waarom. Misschien uit vriendschap, maar misschien ook niet. Mart kon af en toe rare dingen doen om rare redenen.

‘Heeft je vriendin Aviendha je niets uitgelegd over de “vijfde”?’ vroeg hij.

‘Ze had het er even over, maar... Rhand, denk je niet dat ze ook zaken... zomaar hebben meegenomen?’

Achter Moiraine en Lan, achter Mart, achter de leidende Rhuarc, liepen de Aiel in lange rijen naast even zoveel rijen zwaarbeladen muilezels, vier naast elkaar. Wanneer de Aiel een veste van een vijandige stam in de Woestenij innamen, dan bestond het gewoonterecht – mogelijk een wet, Rhand begreep het niet helemaal – dat ze een vijfde deel van alles wegsleepten, met uitzondering misschien van voedsel. Ze hadden geen reden gezien de Steen anders te behandelen. Niet dat de muilezels meer dan het allerkleinste deel van een deel van een vijfde van de schatten van de Steen droegen. Rhuarc had opgemerkt dat mensen eerder werden gedood door hebzucht dan door staal. De rieten lastmanden, afgedekt met opgerolde tapijten en wandtapijten, waren niet echt vol. Voor hen lag een mogelijk moeilijke overtocht over de Rug van de Wereld en daarna een nog zwaardere tocht door de Woestenij. Wanneer vertel ik het? vroeg hij zich af. Heel gauw nu; het moet gauw gebeuren. Moiraine zou het waarschijnlijk een waagstuk vinden, een vermetele stap, misschien keurde ze het wel goed. Misschien. Ze meende nu zijn hele plan te kennen en liet duidelijk haar afkeuring blijken; ongetwijfeld wilde ze het een en ander zo snel mogelijk achter de rug hebben. Maar de Aiel... Stel je voor dat ze weigeren? Nou ja, als ze weigeren, dan doen ze dat maar. Ik moet het doen. Wat de vijfde betrof... Het was volgens hem onmogelijk de Aiel ervan te weerhouden, zelfs als hij dat had willen doen en hij had het niet gewild. Ze hadden hun beloning verdiend en hij voelde niet de noodzaak de bezittingen van de Tyreense hoogheren te redden die ze in vele lange jaren het volk hadden afgeperst.

‘Ik zag dat ze Rhuarc een zilveren schaal liet zien,’ zei hij hardop. ‘Aan de zak te zien en te horen, toen ze de schaal erin legde, zat er nog veel meer zilver in. Misschien wel goud. Keur je dat af?’

‘Nee.’ Ze zei het langzaam en wat weifelend, maar toen zei ze wat flinker: ik had alleen niet gedacht dat zij... De Tyreners zouden niet bij een vijfde zijn gestopt als de toestand omgekeerd was. Alles wat ze hebben weggesleept, maakt geen deel uit van het steenwerk, en ze hebben geen karren gestolen om het te vervoeren. Andere opvattingen van een volk houden niet in dat het verkeerd is, Rhand. Dat zou je moeten weten.’

Hij lachte zachtjes. Dit was bijna als vroeger. Hij kwam met een uitleg hoe en waarom ze het verkeerd had en zij nam dan zijn rol over en kaatste zijn eigen nog niet verwoorde verklaring terug. Zijn hengst voelde zijn stemming aan en danste enkele pasjes opzij. Hij klopte de grijze kalmerend op zijn gebogen nek. Een mooie dag. ‘Dat is een mooi paard,’ zei ze. ‘Hoe noem je hem?’

‘Jeade’en,’ zei hij behoedzaam en zijn goede bui werd wat minder. Hij schaamde zich een beetje over die naam en over de reden waarom hij die had gekozen. Een van zijn lievelingsboeken was De reizen van Jaim Kimstapper en de grote reiziger had zijn paard Jeade’en genoemd – Ware Vinder, in de Oude Spraak – omdat het dier altijd in staat was geweest de weg naar huis terug te vinden. Hij genoot van de droom dat zijn Jeade’en hem ook ooit op een dag terug naar huis zou voeren. Een mooie, maar onwaarschijnlijke droom en hij wilde niet dat iemand wist waarom hij zijn paard zo had genoemd. Er was in zijn leven geen plaats meer voor jongensdromen. Er was voor nog maar heel weinig dingen plaats, alleen voor wat hij had te doen.

‘Een mooie naam,’ zei ze verstrooid. Hij wist dat zij het boek ook kende en had er half op gerekend dat ze de naam zou herkennen, maar ze leek over iets anders te piekeren, waarbij ze nadenkend op haar lip beet. Hij was blij met die stilte. De laatste uitlopers van de stad gingen over in het platteland met zijn verspreide armzalige boerengedoenten. Zelfs de Kongars of Kopins, inwoners van Tweewater die toch berucht waren om hun luiheid en andere kwalijke eigenschappen, zouden hun boerderij nooit zo laten vervallen en hem zo verwaarlozen als deze ruwstenen gebouwtjes waarvan de schuine muren eruitzagen of ze elk moment konden omvallen, boven op de kippen die in het zand stonden te pikken. Scheefgezakte schuren leunden tegen laurierbomen en koortsstruiken. Daken van gebarsten en gebroken leien leken allemaal zo lek als een mandje. Geiten mekkerden troosteloos achter stenen muurtjes die die ochtend haastig in elkaar leken te zijn gesmeten. Mannen en vrouwen op blote voeten wiedden met kromgetrokken schouders op open akkers en keken zelfs niet eens op naar de lange stoet. Roodsnavels en lijsters die in de kleine struiken rondwipten, konden het mismoedige onheilsgevoel niet verdrijven.

Ik moet er iets aan doen. Ik... Nee, nu niet. Het eerste eerst. In die paar weken heb ik alles gedaan wat ik kon doen. Momenteel kan ik niets meer doen. Hij probeerde niet naar de vervallen boerderijen te kijken. Waren de olijfgaarden in het zuiden even slecht? De mensen die daar werkten, waren niet eens eigenaars van het land; de hoogheren bezaten alles. Nee. Het koelere windje. Lekker dat de hitte wat minder wordt. Ik mag er nog even van genieten. Ik moet het ze nu gauw vertellen.

‘Rhand,’ zei Egwene opeens, ik moet met je praten.’ Haar ernstige gezicht met de grote donkere ogen die hem strak aankeken, deed hem een beetje aan Nynaeve denken wanneer die hem de les las. ik wil het over Elayne hebben.’

‘Wat dan?’ vroeg hij behoedzaam. Hij voelde aan zijn buidel, waarin twee brieven knisperden tegen een klein hard voorwerp. Als die twee brieven niet in hetzelfde sierlijke handschrift waren geschreven, zou hij hebben gedacht dat ze niet van dezelfde vrouw kwamen. Niet na al dat kussen en strelen. Dan begreep hij de hoogheren toch beter dan vrouwen.

‘Waarom liet je haar zomaar gaan?’

Verbaasd staarde hij haar aan. ‘Dat wilde ze toch? Had ik haar dan moeten vastbinden om haar tegen te houden? Bovendien is ze in Tanchico veiliger dan bij mij – of bij Mart – als wij opnieuw die kwaadaardige bellen van het Patroon aantrekken zoals Moiraine heeft gezegd. Jij zou daar ook veiliger zijn.’

‘Dat bedoel ik helemaal niet. Natuurlijk wilde ze erheen. En natuurlijk mocht je haar niet tegenhouden. Maar waarom heb je haar niet gezegd dat je graag had dat ze bleef?’

‘Ze wilde weg,’ herhaalde hij en raakte nog meer in de war toen ze haar ogen wanhopig naar de blauwe hemel opsloeg, alsof hij onzin verkocht. Als hij niet het recht had Elayne tegen te houden en als zij wilde vertrekken, waarom moest hij dan proberen het uit haar hoofd te praten? Ze was daar toch veiliger!

Opeens klonk er een stem vlak achter hen. ‘Ben je zover dat je me het volgende geheim vertelt? Je hield duidelijk nog iets achter. In dat geval kan ik je tenminste nog waarschuwen als je ons de afgrond inleidt.’ Rhand zuchtte. Hij had haar en Lan niet horen naderen. Mart was er ook bij, hoewel die een ruime afstand tot de Aes Sedai bewaarde. Marts gezicht was een studie waard: twijfel, terughoudendheid en grimmige vastberadenheid wisselden elkaar op zijn gezicht af, vooral wanneer hij een blik op Moiraine wierp. Hij keek haar geen enkele keer recht aan, alleen vanuit zijn ooghoeken.

‘Weet je zeker dat je mee wilt komen, Mart?’ vroeg Rhand. Mart schokschouderde en wist een grijns op te brengen, al was die heel onvast. ‘Niemand mag toch een kans laten lopen dat vervloekte Rhuidean te zien?’ Egwene trok haar wenkbrauwen op. ‘O, vergeef me mijn taal, Aes Sedai. Ik heb jou weieens ergere dingen horen zeggen en ik wed voor een mindere reden.’ Egwene staarde hem verontwaardigd aan, maar de rode vlekjes op haar wangen bewezen dat hij doei had getroffen.

‘Wees blij dat Mart er in ieder geval is,’ zei Moiraine tegen Rhand. Haar stem klonk koel en absoluut niet opgewekt. ‘Je hebt een ernstige fout begaan met Perijn ervandoor te laten gaan en zijn vertrek voor mij te verzwijgen. De wereld rust op jouw schouders, maar zij dienen je te steunen, anders zul je falen en gaat de wereld met jou ten onder.’

Mart kromp in elkaar en Rhand meende dat hij nu wel meteen zijn ruin zou wenden en ter plekke zou wegrijden.

‘Ik ken mijn taak,’ zei hij. En ik ken mijn bestemming, dacht hij, maar dat zei hij niet hardop, hij wilde niet om medeleven vragen. ‘Een van ons moest terug, Moiraine, en Perijn wilde het doen. Jij bent bereid alles op de tweede plaats te zetten om de wereld te redden. Ik... ik doe wat ik moet doen.’ De zwaardhand knikte zwijgend. Lan zou in aanwezigheid van anderen nooit Moiraine afvallen. ‘En het volgende geheim?’ drong ze aan. Ze zou het niet opgeven tot ze het uit hem had getrokken en hij had geen reden het geheim nog langer voor zich te houden. Niet dit stuk althans. ‘De Portaalstenen,’ zei hij alleen, ‘als we geluk hebben.’

‘O, Licht!’ kreunde Mart. ‘Bloedvuur, vlammend Licht! Zit niet te bekkentrekken, Egwene! Geluk? Is één keer niet genoeg, Rhand? Je hebt ons toen bijna gedood, weet je nog? Nee, nog erger dan gedood. Ik rij dan nog liever terug naar zo’n boerderij en vraag een levenslang baantje om varkens te hoeden.’

‘Jij mag je eigen weg kiezen. Mart, als je dat verkiest,’ zei Rhand tegen hem. Moiraines kalme gelaatstrekken vormden een masker over haar woede, maar hij negeerde de ijzige blikken die probeerden hem tot zwijgen te brengen. Zelfs Lan keek afkeurend, hoewel zijn steenharde gezicht niet zo erg veranderde. De zwaardhand stelde plicht boven alles. Rhand zou zijn plicht doen, maar zijn vrienden... Hij hield er niet van anderen dingen te laten doen, zijn vrienden zeker niet. De dingen die hij tenminste kon voorkomen. ‘Voor jou bestaat er geen reden mee te gaan naar de Woestenij.’

‘O, jawel, zeker wel. Ik kan tenminste... O, bloed en as! Ik heb maar één leven te verspelen, nietwaar? Waarom dan niet op deze manier?’ Mart lachte zenuwachtig en een tikkeltje verwilderd. ‘Die vervloekte Portaalstenen! Licht!’

Rhand fronste. Men zei van hém dat hij krankzinnig zou worden, maar Mart leek nu ook op het randje.

Egwene keek Mart bezorgd aan maar ze boog zich naar Rhand toe. ‘Rhand, Verin Sedai heeft me wat over de Portaalstenen verteld. Ze heeft me iets gezegd over die... reis die jij hebt gemaakt. Ben je dit echt van plan?’

‘Dit is wat ik heb te doen, Egwene.’ Hij diende snel te reizen en er was niets snellers dan de Portaalstenen. Overblijfselen van een Eeuw die ouder was dan de Eeuw der Legenden en zelfs de Aes Sedai uit die Eeuw hadden ze schijnbaar nier begrepen. Er bestond echter geen snellere weg. Als het tenminste ging zoals hij hoopte. Moiraine had geduldig naar de woordenwisseling geluisterd. Vooral naar Marts bijdrage, al begreep Rhand niet waarom. Nu zei ze: ‘Verin heeft me ook van jouw reis via de Portaalstenen verteld. Toen was het maar een kleine groep van ongeveer dertig man met hun paarden, geen honderden, en ook al heb je toen niet iedereen bijna gedood, zoals Mart zei, het leek me geen ervaring die iemand graag een tweede keer wil meemaken. Evenmin liep het zoals je verwachtte. Er was ook nogal wat van de Ene Kracht voor nodig, zoveel dat het je volgens Verin had kunnen doden. Zelfs als je de meeste Aiel hier laat, durf je dan toch de poging te wagen?’

‘Ik moet wel,’ zei hij en bevoelde de buidel aan zijn riem, de kleine harde vorm achter de brieven, maar ze sprak door of hij niets had gezegd.

‘Weet je zeker dat er een Portaalsteen in de Woestenij is? Verin weet er zeker meer van dan ik, maar ik heb er nooit van gehoord. Als die er is, zijn we dan dichter bij Rhuidean dan waar we nu zijn?’

‘Ongeveer een zeshonderd jaar geleden,’ vertelde hij haar, ‘probeerde een marskramer een blik op Rhuidean te werpen.’ Een andere dag wilde hij haar voor de verandering met genoegen een lezing geven. Maar niet vandaag. Er was te veel dat hij nog niet wist. ‘Die man zag er blijkbaar niets van; hij beweerde dat hij hoog in de wolken een gouden stad boven de bergen zag zweven.’

‘Er zijn geen steden in de Aielwoestenij,’ zei Lan. ‘Niet in de wolken en niet op de grond. Ik heb tegen de Aiel gestreden. Zij hebben geen steden.’

Egwene knikte. ‘Aviendha vertelde me dat ze voor ze de Woestenij verliet, nog nooit een stad had gezien.’

‘Dat kan best zijn,’ zei Rhand, ‘maar de marskramer zag ook iets uit een berghelling steken. Een Portaalsteen. Hij beschreef hem heel nauwkeurig. Er is niets wat op een Portaalsteen lijkt. Toen ik de meesterbewaarder van de librije in de Steen er een beschreef...’ – zonder de naam te noemen wat hij zocht, al zei hij dat er niet bij – ‘... herkende hij het, ook zonder te weten wat het was; het volstond om er vier op een oude kaart van Tyr aan te wijzen...’

‘Vier?’ Moiraine klonk geschokt. ‘Allemaal in Tyr? Zo vaak komen Portaalstenen niet voor.’

‘Vier,’ zei Rhand stellig. De magere oude bewaarder was er zeker van geweest en had zelfs een verfomfaaid vergeeld manuscript opgedoken dat een relaas bevatte over het opgraven en naar de Grote Borg verplaatsen van ‘onbekende artefacten uit een vroegere Eeuw’. Iedere poging was mislukt en ten slotte hadden de Tyreners het maar opgegeven. Waarmee het voor Rhand zeker werd: Portaalstenen weerstonden elke poging hen te verplaatsen. ‘Er bevindt zich zo’n steen op ongeveer een uur rijden hiervandaan,’ vervolgde hij. ‘De Aiel vonden het goed dat de man vertrok, aangezien hij een marskramer was. Met één muilezel en net zoveel water als hij op zijn rug mee kon dragen. Op de een of andere manier wist hij een stedding in de Rug van de Wereld te bereiken. Hij ontmoette er ene Soran Milo, die een boek genaamd De doders van de zwarte sluier aan het schrijven was. De bewaarder heeft me een beschadigd exemplaar gebracht toen ik om boeken over de Aiel verzocht. Milo heeft zijn gegevens klaarblijkelijk allemaal opgedaan van Aiel die handeldreven met de stedding, en volgens Rhuarc heeft hij het allemaal verkeerd weergegeven, maar een Portaalsteen kan alleen maar een Portaalsteen zijn.’ Hij had andere kaarten en geschriften bekeken, tientallen, toen men aannam dat hij Tyr en de geschiedenis bestudeerde en het land wilde leren kennen. Niemand had ergens zijn plan uit kunnen opmaken, tot hij het zojuist verteld had.

Moiraine snoof en haar witte merrie Aldieb danste wat pasjes opzij toen zij de ergernis van haar berijdster aanvoelde. ‘Een aanname van een veronderstelde marskramer die beweert dat hij een gouden stad heeft gezien die in de wolken zweeft. Heeft Rhuarc die Portaalsteen gezien? Hij is echt in Rhuidean geweest. Zelfs als deze marskramer de Woestenij is ingetrokken en een Portaalsteen heeft gezien, had die overal kunnen staan. Een man die een verhaal vertelt, probeert het meestal te verfraaien in plaats van zich aan de feiten te houden. Een stad die in de wolken zweeft?’

‘Hoe weet je dat het niet zo is?’ zei hij. Rhuarc had flink gelachen om wat Milo over de Aiel had geschreven, maar over Rhuidean was hij niet zo luidruchtig geweest. Integendeel. De Aiel had niet eens willen spreken over de hoofdstukken die waarschijnlijk over Rhuidean gingen. Rhuidean ligt in het land van de Jenn Aiel, de stam die niet is. Dat was zo ongeveer het enige dat Rhuarc kwijt had gewild. Er werd niet over Rhuidean gesproken.

De Aes Sedai was niet echt blij met zijn luchtige opmerking, maar daar gaf hij niet veel om. Ze had al zoveel geheimen voor zichzelf gehouden, hem al zo vaak blindelings aan het lijntje gehouden. Het mocht ook weieens haar beurt zijn. Ze moest maar leren dat hij geen speelpop was. Ik neem haar raad aan wanneer ik denk dat het goed is, maar ik blijf niet aan de touwtjes van Tar Valon dansen. Hij zou op zijn eigen voorwaarden gaan sterven.

Egwene stuurde haar grijze paard naar hem toe tot hun knieën elkaar bijna raakten. ‘Rhand, ben je echt van plan ons leven te wagen op grond van een... veronderstelling? Rhuarc heeft je toch niets verteld, hè? Als ik Aviendha naar Rhuidean vraag, wordt ze zo gesloten als een bitternoot.’ Mart zag vaalbleek.

Rhand hield zijn gezicht nietszeggend en liet niets van schaamte blijken. Hij had zijn vrienden niet aan het schrikken willen maken. ‘Er is een Portaalsteen daar,’ hield hij vol. Hij wreef weer over de harde vorm in zijn buidel. Hiermee moest het lukken.

De kaarten van de bewaarder waren oud geweest, maar in zekere zin hielp dat. De grasvlakten waar ze nu op reden, waren wouden geweest toen de kaarten werden getekend, maar er waren slechts enkele bomen over, ver van elkaar staande wilde bosjes witeiken, pijnbomen en deernenhaar met hier en daar een hoge boom die hij niet kende, met kromme spichtige stammen. Hij kon de vorm van het land duidelijk herkennen, de heuvels, nu voornamelijk begroeid met hoog gras. Op de kaarten wezen twee hoge halfronde bergkammen die dicht bij elkaar lagen, naar een groepje ronde heuvels waar de Portaalsteen stond. Als de kaarten goed waren. Als de bewaarder zijn beschrijving inderdaad had herkend en het felgroene teken feitelijk oeroude bouwvallen aangaf, zoals hij beweerde. Waarom zou hij liegen? Ik word veel te achterdochtig. Nee, ik moet achterdochtig zijn. Even goed van vertrouwen als een adder en even kil. Maar hij vond het niet leuk. Naar het noorden toe kon hij nog net kale heuvels onderscheiden, met bewegende puntjes die paarden moesten zijn. De kudden van de hoogheren, grazend op de plek van de oude Ogiergaarde. Hij hoopte dat Perijn en Loial veilig waren weggekomen. Help ze, Perijn, dacht hij. Op de een of andere manier, help ze, omdat ik het niet kan. De Ogiergaarde betekende dat de gebogen bergkammen dichtbij moesten zijn en weldra zag hij ze iets verder naar het zuiden, als twee in elkaar stekende pijlen; spaarzame bomen op de top vormden een dunne lijn tegen de lucht. Daarachter gingen lagen ronde heuvels als met gras bedekte bollen in elkaar over. Meer heuvels dan de oude kaarten hadden aangegeven. Te veel, want het gebied omvatte minder dan een vierkante span. Als ze anders waren dan op de kaart stond, op welke helling was dan de Portaalsteen te vinden?

‘De Aiel zijn met velen,’ zei Lan kalm, ‘en ze hebben scherpe ogen.’ Met een dankbaar knikje wendde Rhand Jeade’en en liet zich terugzakken om Rhuarc het probleem voor te leggen. Hij beschreef alleen de Portaalsteen en zei niet wat het was. Daar was nog tijd genoeg voor wanneer die werd gevonden. Hij werd steeds beter in het bewaren van geheimen. Rhuarc had waarschijnlijk toch geen idee wat een Portaalsteen was. Dat wisten, afgezien van de Aes Sedai, maar weinigen. Ook hij had er nog nooit van gehoord tot Loial hem erover had verteld. Meelopend naast de vaalgrijze hengst fronste de Aielman lichtjes – bij de meeste andere mannen zou het een bezorgde grijns zijn geweest – en knikte toen. ‘We kunnen dat ding vinden.’ Hij verhief zijn stem. ‘Aethan Dor! Far Aldazar Din! Duadhe Mahdi’in! Far Dareis Mai! Seia Doon! Sha’mad Conde!’

Na zijn roep draafden de krijgers van de genoemde genootschappen naar voren tot ruim een kwart van de Aiel om hem en Rhand heen stond. Roodschilden, Broeders van de Adelaar, Waterzoekers, Speervrouwen, Zwartogen en Donderlopers.

Rhands ogen vielen op Egwenes vriendin, Aviendha, een lange, leuke vrouw met een trotse, strakke blik. De Speervrouwen waren zijn kamerwacht geweest, maar hij had haar volgens hem voor het vertrek van de Aiel uit de Steen nooit eerder gezien. Ze keek naar hem terug, zo trots als een groenooghavik, gooide toen het hoofd in de nek en richtte haar aandacht op het stamhoofd.

Nou ja, ik wilde weer gewoon zijn, dacht hij, een tikkeltje spijtig. De Aiel gunden hem dat in ieder geval. Ze schonken zelfs het stamhoofd slechts een hoffelijke aandacht, zonder iets van de ingewikkelde eerbied die een heer zou opwekken, en een natuurlijke gehoorzaamheid als tussen gelijken. Hij kon voor zichzelf nauwelijks meer verwachten. Met enkele woorden gaf Rhuarc zijn aanwijzingen en zijn toehoorders zwermden ontspannen rennend uit naar de groep heuvels, sommigen gesluierd voor het geval dat. De anderen wachtten, stonden stil of hurkten neer naast de beladen pakezels.

Bijna iedere stam was vertegenwoordigd, afgezien van de Jenn Aiel natuurlijk; Rhand kon er nooit geheel achter komen of de Jenn nou echt bestonden of niet. Zoals de Aiel over hen spraken, wat ze zelden deden, was het allebei mogelijk. Er waren hier zelfs enkele stammen die in een bloedvete met elkaar verkeerden en andere die onderling vochten. Dat had hij in ieder geval wel van hen opgestoken. Het was niet voor het eerst dat hij zich afvroeg wat hen tot op heden had verbonden. Alleen hun voorspellingen over de inname van de Steen en hun zoeken naar Hij die komt met de dageraad?

‘Nee, er is meer,’ zei Rhuarc, en Rhand besefte dat hij hardop had gedacht. ‘De Voorspelling stuurde ons over de Drakenmuur en onder de naam die niet wordt uitgesproken, trokken wij naar de Steen van Tyr.’ Hij doelde op ‘Volk van de Draak’, een geheime naam van de Aiel, die alleen stamhoofden en Wijzen kenden of gebruikten, en dan nog zelden en alleen onderling. ‘Wat er nog meer is? Geen mens mag natuurlijk het bloed van een andere krijger van hetzelfde genootschap vergieten, hoewel... de mengeling van Shaarad met Goshien, en Taardad en Nakai met Shaido... Zelfs ik zou met de Shaido de dans der speren hebben gedanst, als de Wijzen er niet voor hadden gezorgd dat iedereen die de Drakenmuur overstak een watereed zwoer om iedere Aiel aan deze kant van de bergen te behandelen als een krijger van het eigen genootschap. En zelfs die gluiperige Shaido...’ Hij haalde even zijn schouders op. ‘Begrijp je het? Het is niet gemakkelijk, zelfs niet voor mij.’

‘Zijn die Shaido vijanden van jullie?’ Rhand hakkelde met de naam, want in de Steen waren de Aiel als krijgsgenootschap opgetreden en niet als stam.

‘Wij hebben een bloedvete weten te vermijden,’ zei Rhuarc, ‘maar de Taardad en Shaido zijn nooit eikaars vrienden geweest. De sibben trekken op rooftocht uit bij elkaar en stelen geiten of vee. Maar de eden hebben ons allen weerhouden, ondanks drie bloedvetes en een tiental oude haatgevoelens tussen de stammen en de sibben. Het helpt nu ook, dat we naar Rhuidean terugkeren, zelfs al zullen sommigen ons eerder verlaten. Niemand mag het bloed vergieten van een reiziger naar of van Rhuidean.’ De Aielman keek op naar Rhand, zijn gelaat weer uitdrukkingsloos. ‘Het is mogelijk dat weldra niemand van ons meer elkaars bloed wil vergieten.’ Het viel niet te zeggen of hij dat vooruitzicht prettig vond.

Een jammerende roep werd hoorbaar van een van de Speervrouwen die boven op een heuvel met haar armen boven het hoofd zwaaide. ‘Het lijkt me dat ze je stenen zuil hebben gevonden,’ merkte Rhuarc op.

Moiraine pakte haar teugels op en keek Rhand vlak aan toen hij langs haar heen reed en Jeade’en driftig tot een galop aanspoorde. Egwene stuurde haar merrie tot naast Mart en boog zich met een hand aan de hoge zadelknop naar hem toe voor een gesprek onder vier ogen. Ze wilde dat hij haar iets vertelde, of iets toegaf, en aan Marts heftige gebaren te zien was hij of zo onschuldig als een zuigeling of zo leugenachtig als een paardendief.

Rhand sprong uit zijn zadel en stapte haastig de zachtglooiende helling op om te zien wat de Speervrouwe – het bleek Aviendha te zijn – half onder de grond en half verborgen achter hoog gras had gevonden. Een verweerde grijsstenen pilaar, minstens zes pas lang en een pas dik. Van boven tot onder stond hij vol vreemde tekentjes en rond elk daarvan liep een smalle streep met lijnen die naar hij aannam een soort schrift vormden. Het had niets uitgemaakt als hij de taal had kunnen lezen – als het schrift of zoiets was – de lijnen waren allang onleesbaar geworden. De merktekens kon hij wat beter onderscheiden. Sommige ervan. Vele hadden gewoon sporen van regen of wind kunnen zijn. Hij trok met handenvol plukken gras weg, zodat hij alles beter kon zien en wierp een blik op Aviendha. Ze had haar sjoefa op de schouders laten zakken, waardoor haar korte rossige haren zichtbaar werden, en ze stond hem met een vlak en hard gezicht aan te kijken. ‘Jij mag me niet,’ zei hij. ‘Waarom niet?’ Hij diende een bepaald merkteken te vinden, het enige dat hij kende.

‘Jou mogen?’ zei ze. ‘Misschien ben je Hij die komt met de dageraad, een man van de lotsbestemming. Wie mag zo iemand of heeft er een hekel aan? Afgezien daarvan, je loopt vrij rond, een natlander ondanks je gezicht, en je reist toch voor eer naar Rhuidean, terwijl ik...’

‘Terwijl ik wat...?’ vroeg hij toen ze zweeg. Langzaam zocht hij de stenen zuil naar boven af. Waar was het? Twee parallelle golflijnen die in een hoek werden doorsneden door een vreemd kriebeltje. Licht, als die op de onderkant staan, kost het ons een halve dag om de pilaar om te draaien. Opeens lachte hij. Niet zolang. Hij kon geleiden en het ding uit de grond optillen, of Moiraine of Egwene kon dat doen. Een Portaalsteen verzette zich mogelijk tegen een verplaatsing, maar omdraaien zou wel lukken. Het geleiden hielp hem echter niet de golflijntjes te vinden. Hij kon slechts overal op de steen voelen. De Aielvrouw antwoordde niet, maar hurkte gemakkelijk neer met haar korte speren op de knieën. ‘Je hebt Elayne slecht behandeld. Ikzelf geef er niet om, maar Elayne is een bijna-zuster van mijn vriendin Egwene. Maar Egwene houdt nog steeds van je, dus terwille van haar zal ik het proberen.’

Nog steeds de dikke zuil afzoekend, schudde hij het hoofd. Weer Elayne. Soms dacht hij dat alle vrouwen net als stadse ambachtslieden bij een gilde hoorden. Zet een van hen de voet dwars en de volgende tien gildeleden wisten ervan en keurden het af.

Zijn vingers stopten en keerden terug naar het stukje dat hij net had onderzocht. Het was zo sterk verweerd dat het bijna niet meer viel uit te maken, maar hij wist zeker dat het de golflijntjes waren. Die stelden de Portaalsteen op de Kop van Toman voor, niet die in de Aielwoestenij, maar ze konden hem vertellen wat de voet van de zuil was toen die nog rechtop stond. De merktekens stelden aan de top werelden en aan de voet Portaalstenen voor. Men nam aan dat hij met een merkteken op de top en een bij de voet kon reizen naar een bepaalde Portaalsteen in een bepaalde wereld. Met alleen het onderste teken kon hij een Portaalsteen van deze wereld bereiken. De Portaalsteen bijvoorbeeld nabij Rhuidean. Als hij tenminste het teken ervan kende. Dit was het moment dat hij geluk nodig had, dat hij als ta’veren het geluk moest aantrekken om hem terwille te zijn. Rhuarc wees hem over zijn schouder iets aan en zei weifelend: ‘Die twee worden in oudere geschriften voor Rhuidean gebruikt. Lang geleden, zelfs de naam werd niet geschreven.’ Hij gleed met zijn vingers over twee driehoekjes, ieder omringd door gevorkte bliksemschichten, de een naar links, de ander naar rechts wijzend. ‘Weet je wat dit is?’ vroeg Rhand. De Aielman keek opzij. ‘Bloedvuur, Rhuarc, ik moet het weten. Ik weet dat je er niet over wilt praten, maar je moet het mij zeggen. Vertel het me, Rhuarc, heb je ooit eerder zoiets gezien?’

De ander haalde diep adem voor hij antwoord gaf. ‘Ik heb zoiets eerder gezien.’ Ieder woord leek zich moeizaam te vormen. ‘Wanneer een man naar Rhuidean gaat, wachten de Wijzen en stamleden op de hellingen van Chaendaer nabij zo’n soort steen.’ Aviendha stond op en liep stijfjes weg; Rhuarc keek haar fronsend na. ‘Meer weet ik er niet van, Rhand Altor. Als dat wel zo is, moge ik dan nooit schaduw kennen.’

Rhand voelde langs het onleesbare schrift rond de driehoeken. Welke? Slechts een zou hem naar de verlangde plek brengen. De tweede kon hem aan de andere kant van de wereld doen belanden of op de bodem van de oceaan.

De andere Aiel stonden onder aan de heuvel bij hun gepakte muilezels. Moiraine en de anderen stapten af en beklommen de helling, de paarden aan de teugel leidend. Mart had zowel Jeade’en als zijn eigen bruine ruin, maar hij hield Rhands hengst op behoorlijke afstand van Lans Mandarb. De twee hengsten namen elkaar zo nu en dan met woeste ogen op nu ze niet werden bereden.

‘Je weet echt niet wat je aan het doen bent, nietwaar?’ protesteerde Egwene. ‘Moiraine, hou hem tegen. We kunnen naar Rhuidean rijden. Waarom laat je hem hiermee doorgaan? Waarom zeg je niets?’

‘Wat zou jij mij aanraden?’ zei de Aes Sedai droogjes, ik kan hem toch niet echt aan zijn oor meetrekken. Misschien staan we op het punt mee te maken dat Dromen echt nuttig kan zijn.’

‘Dromen?’ zei Egwene scherp. ‘Wat heeft Dromen hiermee te maken?’

‘Willen jullie tweeën even je mond houden?’ Rhand bewaarde zijn geduld. ik probeer een beslissing te nemen.’ Egwene staarde hem verontwaardigd aan; Moiraine liet niets merken, maar hield hem gespannen in het oog.

‘Moeten we het echt op deze manier doen?’ vroeg Mart. ‘Wat heb je op rijden tegen?’

Rhand keek hem alleen maar aan en Mart haalde onrustig zijn schouders op. ‘Tja, bloed en as. Als je probeert een beslissing te nemen...’ Terwijl hij de teugels van beide paarden in een hand hield, viste hij een munt op uit zijn zak, een goudmark van Tar Valon en hij zuchtte, ik heb soms... geluk, Rhand. Laat mijn geluk kiezen. Kop: de driehoek naar rechts; vlam de andere kant. Wat vind je?’

‘Dit is wel het meest belachelijke...’ begon Egwene, maar Moiraine bracht haar met een tikje op haar armen tot zwijgen. Rhand knikte. ‘Waarom niet?’ Egwene mompelde iets, maar hij ving alleen maar op ‘mannen’ en ‘jongens’ en het klonk niet erg vriendelijk.

Na een tik van Marts duim tolde de munt in de lucht omhoog, dof glimmend in de zon. Op het hoogste punt greep Mart hem en klapte hem neer op de rug van zijn andere hand, en aarzelde toen. ‘Bloedlink om op de gooi van een munt te vertrouwen, Rhand.’ Rhand legde zijn hand zonder te kijken op een merkteken. ‘Deze,’ zei hij. ‘Jij hebt deze gekozen.’

Mart bekeek met knipperende ogen de munt. ‘Je hebt gelijk. Hoe wist je dat?’

‘Het moet eens voor mij gaan werken.’ Ze begrepen het beiden niet – dat kon hij zien – maar het deed er niet toe. Hij tilde zijn hand op, keek naar wat hij en Mart hadden uitgekozen. De driehoek die naar links wees. De zon was over haar hoogste punt heen. Hij moest dit goed doen. Een fout en ze zouden veel tijd verliezen in plaats van winnen. Dat zou dan het ergste kunnen zijn. Liever dat, ja. Hij stond op en voelde in zijn buidel naar het kleine harde ding, een bewerkte, glanzend donkergroene steen die goed in zijn handpalm paste. Er stond een man op met een rond gezicht en dik lijf, zittend, met gekruiste benen en een zwaard op de knieën. Hij wreef met zijn duim over het kale hoofd van het figuurtje. ‘Haal iedereen wat dichterbij. Iedereen Rhuarc. Ze moeten hun lastdieren ook meenemen. Iedereen moet vlak bij me staan.’

‘Waarom?’ vroeg Rhuarc.

‘We gaan naar Rhuidean.’ Rhand liet de gravure op zijn handpalm rusten en boog zich naar de Portaalsteen toe. ‘Naar Rhuidean, Nu.’ Rhuarc keek hem lang en nietszeggend aan, richtte zich toen op en riep de andere Aiel naderbij.

Moiraine deed een stap naar voren. ‘Wat is dat?’ vroeg ze nieuwsgierig.

‘Een angreaal,’ zei Rhand en keerde het ding om en om in zijn hand. ‘Een die voor mannen werkt. Ik heb hem in de Grote Borg gevonden toen ik op zoek was naar die doorgang. Het kwam door het zwaard dat ik hem oppakte, en toen wist ik het. Als je je afvraagt hoe ik van plan was genoeg Kracht te geleiden om ons allemaal te verplaatsen – de Aiel, de pakezels, iedereen en alles – dan is het hiermee.’

‘Rhand,’ zei Egwene bezorgd, ik twijfel er niet aan dat jij dit het beste vindt, maar weet je het zeker? Weet je zeker dat de angreaal sterk genoeg is? Ik weet niet eens zeker of het er een is. Ik geloof je als jij het zegt, maar angrealen verschillen onderling, Rhand. De angrealen voor vrouwen tenminste wel. Sommige zijn sterker dan andere en uit de grootte of de vorm is dat niet af te leiden.’

‘Natuurlijk ben ik er zeker van,’ loog hij. Hij had geen kans gezien om hem uit te proberen, niet zonder dat minstens de helft van Tyr had geweten dat hij iets van plan was, maar hij meende dat de steen kon helpen. Net genoeg. En ook al was hij klein, niemand zou weten dat hij uit de Steen was verdwenen, tenzij ze besloten alles in de Grote Borg eens goed te beschrijven. En dat was niet waarschijnlijk. ‘Je laat Callandor daar en neemt dit mee,’ mompelde Moiraine. ‘Je schijnt een behoorlijke kennis te hebben van het gebruik van de Portaalstenen. Meer dan ik dacht.’

‘Verin heeft me redelijk wat verteld,’ zei hij. Dat had Verin inderdaad, maar het was voornamelijk Lanfir geweest die hem er het eerst over had verteld. Toen had hij haar gekend als Selene, maar hij had totaal geen zin dit of Lanfïrs aanbod tot hulp aan Moiraine te vertellen. De Aes Sedai was altijd heel kalm, maar ze had het nieuws van Lanfirs komst al te kalm opgenomen. En ze had weer die schattende blik in haar ogen, alsof ze hem in haar geest op een weegschaal hield. ‘Wees heel voorzichtig, Rhand Altor,’ zei ze met haar kille muzikale stem. ‘Iedere ta’veren vormt in meer of mindere mate het Patroon. maar een ta’veren als jij kan het Eeuwweb van alle tijden verscheuren.’

Hij had graag geweten wat ze dacht. Hij had graag haar plan geweten.

De Aiel kwamen met hun lastdieren de heuvel op en dromden op ie helling om hem en de Portaalsteen heen, tot ze schouder aan schouder stonden. Ze bewaarden daarbij toch een zekere afstand tot Moiraine en Egwene. Rhuarc gaf hem een knikje, alsof hij zei: het is klaar, nu ligt het in jouw handen.

Hij hief de glanzend groene angreaal en wilde nog tegen de Aiel zeggen dat ze de dieren moesten achterlaten, maar het was de vraag of ze dat zouden doen. Hij wilde met iedereen en al hun bezittingen aankomen, zodat iedereen het gevoel had dat hij goed had gehandeld. Welwillendheid kon een schaars goed zijn in de Woestenij. Ze keken hem met nietszeggende gezichten aan. Sommigen hadden zich echter gesluierd. Mart speelde zenuwachtig met de Tarvalonse goudmark door hem tussen zijn vingers te kantelen, terwijl bij Egwene de zweetdruppeltjes op het gezicht stonden; zij waren de enigen die bezorgd leken te zijn. Het had geen zin langer te wachten. Hij moest sneller handelen dan iemand dacht dat hij kon.

Hij hulde zich in de leegte en reikte naar de Ware Bron, dat misselijk flikkerende licht dat er altijd was, net iets achter zijn schouder. Hij werd vervuld van de Ene Kracht, van levensadem, van een wind die eiken ontwortelde, van een zomerwind zoetgeurend met bloemen, van de stank van afval. Drijvend in de leegte, staarde hij strak naar de driehoek in de bliksemschichten voor hem en reikte erdoorheen naar de angreaal, putte diep uit de woelige saidinstroom. Hij moest hen allen meedragen. Het moest lukken. Terwijl hij het teken vasthield, putte hij de Ene Kracht, trok het aan tot hij meende zeker te zullen barsten. Trok nog meer aan. Nog meer.

De wereld leek een oogwenk lang uitgewist te worden.

Загрузка...