De reis uit de bergen en over de Zandheuvels het Westwoud in, die hem in de wolfsdroom misschien enkele stappen had gekost, nam te paard drie lange dagen in beslag. De Aiel hadden geen moeite om bij te blijven, maar de dieren konden niet echt sneller, aangezien de weg heuvel op heuvel af voerde. Perijns wonden genazen en jeukten verschrikkelijk. De zalf van Faile leek te werken.
Het was een rustige tocht, die vaker werd onderbroken door het gekef van jagende vossen of de schallende roep van een havik dan door woorden. Ze zagen gelukkig geen raven meer. Meermalen dacht hij dat Faile haar merrie naar hem toe wilde sturen, van plan was iets tegen hem te zeggen, maar telkens wist ze zichzelf in te houden. Hij was er blij om; hij wilde verschrikkelijk graag met haar praten, maar wat moest hij doen om het weer goed te maken? Hij verweet het zichzelf dat hij ernaar verlangde. Ze had Loial bedrogen en ze had hem bedrogen. Ze zou alles alleen maar zwaarder en moeilijker maken. Hij wilde haar dolgraag weer kussen. Hij wilde dolgraag dat ze besloot dat ze genoeg van hem had en zou vertrekken. Waarom moest ze ook zo koppig zijn?
Zij en haar twee Aielvrouwen hielden zich afzijdig. Bain en Chiad stapten aan weerskanten van Zwaluw mee, als de een of de ander niet voor hen uittrok. Soms waren de drie vrouwen zachtjes met elkaar aan het praten, waarna ze hem zo opzettelijk niet aankeken dat ze net zo goed stenen hadden kunnen gooien. Op Perijns verzoek reed Loial bij hen, hoewel de hele toestand hem duidelijk ontzettend van streek maakte. Loials oren bewogen op en neer alsof hij liever nooit van mensen had willen horen. Gaul leek alles geweldig vermakelijk te vinden; iedere keer als Perijn naar hem keek, leek hij inwendig te grijnzen. Wat hemzelf betrof, Perijn ging helemaal op in zijn zorgen en hield zijn gespannen boog gereed op de hoge zadelboog. Die man die Slachter werd genoemd, zwierf die alleen in de wolfsdroom door Tweewater of bestond hij ook in de echte wereld? Perijn vermoedde het laatste en eveneens dat Slachter inderdaad zonder enige reden die havik had neergeschoten. Naast de Kinderen van het Licht vormde hij een nieuwe zorg waar hij buiten kon.
Zijn familie woonde vlak bij het Waterwold, in een boerderij met veel bijgebouwen, op ruim een halve dag rijden aan de andere kant van Emondsveld. Hij zou zijn kleine negenjarige broertje Peetram terugzien, die nu ongetwijfeld nog feller zou protesteren als hij een kind werd genoemd. En zijn zus Deselle, een stevige twaalfjarige, en de zestienjarige Adora, die inmiddels wel een vlecht zou dragen. Oom Ewar, de broer van zijn vader, en zijn forse tante Magde, die heel veel van haar man weg had, en hun kinderen. Oudtante Alsine, die nooit was getrouwd, met haar scherpe neus en nog scherpere ogen, die alles zagen wat er spannen in het rond gebeurde. Toen hij eenmaal in de leer was gegaan bij baas Lohan, had hij ze alleen op feestdagen gezien, want de afstand was te groot geweest om zo nu en dan aan te wippen en bovendien was er veel werk in de smidse. Als de Witmantels op zoek waren naar Aybara’s, konden ze die gemakkelijk vinden. Hij moest aan hén denken, niet aan die Slachter. Hij kon niet alles tegelijk. Zijn familie beschermen, Faile beschermen. Dat was het voornaamste. Daarna kwamen het dorp, de wolven en dan pas die Slachter. Een man kon niet alles tegelijk.
Rond hem rees het Westwoud op van een rotsige bodem, onderbroken door rotsgevaarten, begroeid met braamstruiken, een hard, dicht bebost land met weinig boerderijen en paden. Hij had als kind vaak in deze woeste wouden rondgezworven, alleen of met Rhand en Mart, op jacht met de boog of de slinger en vallen gezet voor konijnen. Of hij had er gewoon gezworven, omwille van het rondtrekken. Eekhoorns met dikke staarten tjitterden in de bomen, gespikkelde lijsters zongen op takken en werden nagebootst door zwartvleugelige spotvogels, kwartels met blauwe ruggen sprongen voor de reizigers opeens uit de struiken weg – en dit alles vertelde hem dat hij bijna thuis was. Het omgewoelde zand onder de paardenhoeven betekende al een herkenning.
Hij had recht naar Emondsveld kunnen rijden, maar sloeg in het Westwoud af naar het noorden, waar hij het brede ongelijke spoor kruiste dat de Steengroeveweg werd genoemd toen de zon al op weg was naar de boomtoppen. Dat ‘steengroeve’ snapte niemand in Tweewater en het leek al helemaal geen weg, dichtgegroeid met onkruid, zonder bomen, zodat je het spoor niet eens zag, tot je de dichtgegroeide karrensporen zag van wagens die daar al vele jaren hadden gereden. Soms kwamen stukken van de vroegere bestrating naar boven. Misschien had de weg in de tijd van Manetheren naar een steengroeve geleid. De boerderij die Perijn zocht, lag niet ver van die weg, achter vele rijen appel- en perenbomen waaraan het fruit nu rijpte. Hij rook de boerderij al voor hij hem zag. De stank van allang verkoold hout; die lucht zou zeker een heel jaar blijven hangen.
Aan de bosrand trok hij de teugels aan en bleef zitten kijken, voor hij verder reed naar wat vroeger de Altor-boerderij was geweest, het pakpaard achter zijn grijsbruine paard meevoerend. Alleen de stenen muren rond de schapenwei stonden er nog; het open traliehek hing nog maar aan één scharnier. De met roet bevlekte schoorsteen van het huis wierp een schuine schaduw over de puinhoop van verbrande balken. Ook van de schuur en tobakdrogerij restten slechts as. Onkruid verstikte het tobakveld en de moestuin en de tuin leken helemaal vertrapt. Wat geen zaagblad of veerpluim was, lag er dood en plat bij. Hij legde geen pijl aan. De brand was al weken oud, het verbrande hout glibberig en grauw door regenbuien. Smoorkruid had bijna een maand nodig om die hoogte te bereiken. Het had zelfs de ploeg en de eg naast de akker overwoekerd. Onder de smalle lichtgroene blaadjes zag hij roest.
De Aiel speurden echter behoedzaam rond, hun speren waren gereed en hun ogen bekeken waakzaam de grond terwijl ze in de as porden. Toen Bain uit de puinhopen van het huis klauterde, keek ze Perijn aan en schudde haar hoofd. Gelukkig, Tham Altor was hier niet gestorven.
Ze weten bet. Ze weten het, Rhand. Je had mee moeten komen. Hij wilde Stapper aanzetten voor een woeste rit naar de boerderij van zijn familie, maar wist zich met moeite te beheersen. Zelfs Stapper zou op zo’n afstand dood neervallen als hij dat probeerde. Misschien was dit Trollokwerk. En als het Trolloks waren, misschien was zijn familie dan nog steeds veilig op hun boerderij aan het werk. Hij haalde diep adem, maar de roetlucht onderdrukte elke andere geur. Gaul kwam naast hem staan. ‘Wie dit ook heeft gedaan, ze zijn allang weg. Ze hebben enkele schapen gedood en de rest verjaagd. Later heeft iemand de kudde verzameld en naar het noorden gedreven. Twee man, denk ik, maar de sporen zijn te oud om er zeker van te zijn.’ is te zien wie dit gedaan heeft?’ Gaul schudde zijn hoofd. Het konden Trolloks geweest zijn. Vreemd dat hij dat het liefst had. En stom. De Witmantels kenden zijn naam en blijkbaar ook die van Rhand. Ze kennen mijn naam. Hij keek naar de asresten van de Altor-boerderij en Stapper bewoog toen de teugels in zijn handen trilden. Loial was aan de rand van de fruitbomen afgestapt; zijn hoofd stak tussen de laagste takken. Faile reed naar Perijn toe en keek hem scherp aan, terwijl haar merrie voorzichtige stapjes maakte, is dit...? Ken je de mensen die hier woonden?’
‘Rhand en zijn vader.’
‘O. Ik dacht dat het misschien...’ Haar opluchting en het medeleven in haar stem maakten de zin voor hem af. ‘Wonen jouw vader en moeder hier dichtbij?’
‘Nee,’ zei hij kortaf en ze trok haar hoofd in alsof hij haar sloeg. Ze bleef hem echter afwachtend aankijken. Wat moest hij in Lichtsnaam doen om haar weg te krijgen? Meer dan hij kon opbrengen, als het hem nu nog niet was gelukt.
De schaduwen werden langer en de zon raakte de rand van de boomkruinen. Hij wendde Stapper en keerde haar ruw zijn rug toe. ‘Gaul, we moeten vannacht maar hier in de buurt het kamp opslaan. Ik wil morgenochtend vroeg vertrekken.’ Hij keek even snel om. Faile reed terug naar Loial, stijf rechtop in het zadel, in Emondsveld zullen ze wel weten...’ Waar de Witmantels zaten, zodat hij zich kon aangeven voor die zijn familie iets aandeden. Als ze tenminste nog gezond en wel waren. Als de boerderij waar hij was geboren, er niet al uitzag als Rhands huis. Nee. Hij zou vast nog wel op tijd zijn om dat te voorkomen. ‘Zij weten hoe de toestand is.’
‘Goed dan, vroeg.’ Gaul aarzelde. ‘Daarmee krijg je haar niet weg. Dat meisje is bijna een Far Dareis Mai, en als een Speervrouwe van je houdt, kun je haar nooit ontkomen, al hol je nog zo hard.’
‘Laat de zorgen over Faile maar aan mij over.’ Hij ging wat zachter praten, want hij wilde Gaul niet kwijt. ‘Heel vroeg. Wanneer Faile nog slaapt.’
Beide kampen onder de appelbomen bleven die nacht stil. Zo nu en dan stond er een Aielvrouw op om te zorgen voor het kleine vuur waar Gaul en hij bij zaten, maar het geroep van een uil en het geschraap van paardenhoeven waren de enige geluiden. Perijn kon niet slapen en ruim voor het eerste licht glipten Gaul en hij bij het ondergaan van de volle maan weg. De Aiel was heel stil op zijn zachte laarzen en de paarden maakten slechts weinig meer lawaai. Bain of Chiad zag hen vertrekken. Hij wist niet wie, maar ze wekte Faile niet en daar was hij dankbaar voor.
De zon stond al ruim boven de horizon toen ze het Westwoud iets ten zuiden van het dorp uit kwamen, tussen karrensporen en paden die voor het merendeel waren omgeven door heggen of lage muurtjes van ruwsteen. Rook vormde grijze veerpluimpjes boven de schoorstenen van de boerderijen; een baklucht duidde aan dat de huisvrouwen met het ochtendmaal bezig waren. Er waren hier en daar al mannen aan het werk op de tobak- en gerstvelden en jongens waakten in de weilanden over hun zwartkopschapen. Enkelen keken op toen ze langskwamen, maar Perijn liet Stapper stevig doorstappen en hoopte dat niemand zo dichtbij was dat ze hem konden herkennen, of Gauls vreemde kleren of zijn speren zagen.
Ook in Emondsveld zouden de mensen al op en bezig zijn, dus trok hij ver van de dorpskern naar de oostkant van het dorp, ver van de ingeklonken zandweggetjes en rieten daken rond de Brink, waar de Wijnbron zo krachtig van een rotshoogte omlaagstortte dat een man erdoor omgestoten kon worden. De schade die hij zich van Winternacht herinnerde, was hersteld; de verbrande huizen en verkoolde daken waren allemaal opnieuw opgetrokken. Zo te zien waren de Trolloks niet meer teruggekomen. Hij hoopte dat niemand zoiets ooit nog hoefde mee te maken. Herberg De Wijnbron stond praktisch in de oostelijke hoek van Emondsveld, tussen de stevige houten Wagenbrug over de bruisende Wijnvloed en de overblijfselen van een enorme stenen fundering, waar in het midden een enorme boom groeide. Aan de tafeltjes onder de dikke takken zat men op een mooie middag naar het kegelen te kijken. Op dit uur van de ochtend waren de tafeltjes natuurlijk leeg. Nog verder naar het oosten stonden slechts enkele huizen. Het onderste gedeelte van de herbergmuren was opgetrokken uit rivierstenen. De witgekalkte eerste verdieping vormde rondom de gehele herberg een soort afdak onder een glinsterend dak van rode pannen, het enige pannendak in de verre omtrek, waaruit een tiental schoorstenen opstak.
Terwijl hij Stapper en het pakpaard aan een paal bij de keukendeur bond, wierp Perijn een blik op het rieten staldak. Hij kon horen dat daarbinnen mannen aan het werk waren, waarschijnlijk Hu en Tad, die de stallen uitmestten waar meester Alveren het span grote Durraners stalde dat hij verhuurde als er zware lasten getrokken moesten worden. Aan de andere kant van de herberg klonken ook geluiden, mompelende stemmen op de Brink, gakkende ganzen, een piepende kar. Hij lier zijn spullen op de paarden zitten, want zolang zou hij niet blijven. Hij gebaarde Gaul hem te volgen en haastte zich met zijn boog naar binnen voor er een stalknecht naar buiten zou komen. De keuken was verlaten. De twee ijzeren ovens en de vuren waren gedoofd, afgezien van één haard, hoewel hij de lucht van bakken en braden nog kon ruiken. Brood en honingkoekjes. Er waren bijna nooit kamergasten in de herberg, behalve wanneer de kooplui uit Baerlon tobak en wol kwamen opkopen of wanneer de marskramer eens in de maand langskwam, als de sneeuw de weg tenminste niet onbegaanbaar had gemaakt. De dorpelingen die later op de dag voor een slokje of hapje binnen zouden lopen, waren nu allemaal op hun eigen bedrijf hard aan het werk. Maar er kon iemand aanwezig zijn, dus liep Perijn op z’n tenen de korte gang tussen de keuken en de gelagkamer door en duwde de deur op een kiertje open.
Hij had die vierkante ruimte al duizenden keren gezien, met de grote haard van riviersteen die de halve muur in beslag nam en de lateibalk op schouderhoogte. Meester Alverens glimmende tobakpot en kostbare klok stonden op de mantel. Op de een of andere manier leek het allemaal kleiner. De stoelen met de hoge ruggen voor de haard gaven de plek aan waar de dorpsraad vergaderde. Brandelwijn Alverens boeken stonden op een plank tegenover de haard. Vroeger had Perijn zich nooit kunnen voorstellen dat er meer boeken bestonden dan die dertig behoorlijk versleten boeken in de herberg. Tegen de andere muur stonden vaten bier en wijn. Krab, de gele kat, lag er als altijd languit op te slapen.
Afgezien van Bran Alveren zelf en zijn vrouw Marin, die in lange witte schorten aan een tafeltje het zilver en tin van de herberg poetsten, was de gelagkamer leeg. Meester Alveren was een brede, gezette man, met een dunne krans van grijs haar. Vrouw Alveren was slank en moederlijk, haar dikke grijzende vlecht hing over een schouder. Ze rook naar gebakken brood, met vaag iets van rozen. Perijn herinnerde zich dat ze altijd glimlachten, maar beiden keken nu heel strak en de dorpsmeester toonde een diepe frons die helemaal niets te maken had met de zilveren beker in zijn hand.
‘Meester Alveren?’ Hij duwde de deur open en ging naar binnen. ‘Vrouw Alveren. Ik ben het, Perijn.’
Ze sprongen overeind, waardoor hun stoelen omvielen en Krab opsprong. Vrouw Alveren sloeg haar handen voor haar mond en beiden keken hem en Gaul met grote open monden aan, waardoor Perijn verlegen zijn boog van de ene naar de andere hand liet gaan. Zijn verlegenheid werd nog sterker toen Bran zich naar het raam haastte – hij bewoog zich verrassend licht voor een man van zijn omvang – en een zomergordijn opzij schoof om naar buiten te kijken, alsof er buiten nog meer Aiel konden rondlopen.
‘Perijn?’ fluisterde vrouw Alveren ongelovig. ‘Je bent het echt. Ik herkende je haast niet met die baard en... Je wang. Ben je...? Is Egwene bij je?’
Perijn voelde nadenkend aan de half geheelde snede in zijn wang en wilde maar dat hij die had schoongemaakt, of op z’n minst zijn boog en bijl in de keuken had achtergelaten. Hij had er niet aan gedacht dat zijn uiterlijk hen zou laten schrikken. ‘Nee. Dit heeft niets met haar te maken. Ze is veilig.’ Veilig op de terugweg naar Tar Valon, misschien, en anders nog bij Rhand in Tyr, maar in ieder geval veilig. Hij nam aan dat hij Egwenes moeder wel iets meer mocht vertellen dan dit ene. ‘Vrouw Alveren, Egwene is aan het leren om Aes Sedai te worden. Nynaeve ook.’
‘Ik weet het,’ zei ze kalm, aan de zak in haar schort voelend, ik heb uit Tar Valon drie brieven van haar gekregen. Uit wat ze schrijft, maak ik op dat ze er meer heeft verstuurd en dat Nynaeve er ook minstens een heeft geschreven, maar alleen deze drie zijn aangekomen. Ze vertelt iets over haar lessen, en ik moet zeggen dat het me heel zwaar lijkt.’
‘Ze wil Aes Sedai worden.’ Drie brieven? Hij voelde zich schuldig en trok beschaamd zijn schouders op. Hij had niemand geschreven, alleen dat briefje voor zijn vader en moeder en baas Lohan, in de nacht dat Moiraine hen uit Emondsveld had weggehaald. Nooit. ‘Dat lijkt me, ja, al is het niet iets wat ik haar ooit had toegedacht. Je kunt zoiets tegenwoordig niet aan zoveel mensen vertellen, hè? In ieder geval vertelt ze dat ze vriendinnen heeft en zo te horen zijn het leuke meisjes. Elayne en Min. Ken je ze?’
‘Ik heb ze ontmoet. Ik denk dat u ze aardig zult vinden.’ Hoeveel had Egwene in haar brieven verteld? Blijkbaar niet zoveel. Laat vrouw Alveren maar denken wat ze wilde; hij was niet van plan haar bezorgd te maken over dingen waar ze niets aan kon doen. Wat gedaan was, was gedaan. Egwene was nu vrij veilig.
Opeens besefte hij dat Gaul nog steeds naast hem stond en haastig stelde hij hem voor. Bran knipperde met z’n ogen toen hij hoorde dat Gaul een Aiel was en keek fronsend naar de speren en de zwarte sluier die op Gauls borst hing, maar zijn vrouw zei alleen: ‘Wees welkom in Emondsveld, baas Gaul, en in Herberg De Wijnbron.’
‘Moge u altijd water en schaduw vinden, dakvrouwe,’ zei Gaul met een vormelijke buiging. ‘Ik vraag uw toestemming om uw dak en veste te verdedigen.’
Haar antwoord kwam zonder aarzeling, alsof dat precies de woorden waren die ze gewoonlijk te horen kreeg. ‘Een hoffelijk aanbod. Maar u dient mij toe te staan te besluiten wanneer dat nodig is.’
‘Zoals u het zegt, dakvrouwe. Uw eer is de mijne.’ Vanonder zijn jas haalde Gaul een gouden zoutstrooier te voorschijn, een kleine kom op de rug van een knap gemaakte leeuw, en hield die haar voor. ik bied u dit kleine gastgeschenk voor uw dak.’
Marin Alveren nam het aan, zoals ze elk ander geschenk zou hebben aangepakt en toonde nauwelijks hoe geschokt ze was. Perijn betwijfelde of er in heel Tweewater een even kostbaar voorwerp te vinden was, in ieder geval niet in goud. Goudstukken bestonden in Tweewater amper en gouden voorwerpen nog veel minder. Hij hoopte maar dat ze nooit zou ontdekken dat het krijgsbuit uit de Steen was; hij durfde er wat om te verwedden dat het uit Tyr kwam. ‘Jongen,’ zei Bran. ‘Misschien zou ik “welkom thuis” moeten zeggen, maar waarom ben je teruggekomen?’
‘Ik heb van de Witmantels gehoord, meester,’ antwoordde Perijn gewoon.
De dorpsmeester en zijn vrouw keken elkaar somber aan en Bran zei: ‘Opnieuw: waarom ben je teruggekomen? Je kunt niets tegenhouden, jongen, en ook niets veranderen. Je kunt beter vertrekken. Als je geen paard hebt, zal ik je er een geven. Als je er wel een hebt: klim weer in het zadel en rij naar het noorden. Ik dacht dat de Witmantels Tarenveer bewaakten... Hebben zij jou die fraaie wond op je gezicht bezorgd?’
‘Nee, het...’
‘Dan doet het er niet toe. Als je er bij je binnenkomst ongezien langs bent gekomen, kun je dat bij je vertrek ook. Hun hoofdkamp staat bij Wachtheuvel, maar hun verkenners kunnen overal zijn. Doe het, jongen.’
‘Blijf niet, Perijn,’ voegde vrouw Alveren er kalm maar ferm aan toe, op de toon die iedereen meestal gehoorzaamde. ‘Zelfs niet om wat te eten. Ik zal een pakje voor onderweg klaarmaken. Wat versgebakken brood met kaas, ham en vlees, en wat sla. Je moet vertrekken, Perijn.’
‘Dat kan ik niet. U weet dat ze mij zoeken, anders zou u niet willen dat ik wegging.’ En ze hadden niets over zijn ogen gezegd, zelfs niet gevraagd of hij ziek was. Vrouw Alveren had niet verbaasd gekeken. Ze wisten het. ‘Als ik mezelf aangeef, kan ik misschien iets voorkomen. Dan kan ik mijn familie...’ Hij veerde op toen de gangdeur opensloeg en Faile naar binnen stapte, gevolgd door Bain en Chiad. Meester Alveren streek over zijn kale hoofd. Hoewel hij de uitrusting van de Aielvrouwen opnam en blijkbaar dacht dat ze bij Gaul hoorden, leek zijn verbijstering maar gedeeltelijk veroorzaakt door het feit dat het vrouwen waren. Hij leek meer geërgerd dat ze zomaar binnendrongen. Perijn vroeg zich af of de kat hem ook een vreemdeling vond. En ook hoe de vrouwen hem hadden gevonden, en waar Loial was. Hij dacht van alles om maar niet te hoeven verzinnen hoe hij Faile nu weer moest aanpakken.
Ze gaf hem weinig tijd zich daarover druk te maken, want ze plantte zich voor hem neer met haar vuisten in de zij. Op de een of andere manier speelde ze dat vrouwenkunstje klaar door van pure trillende woede groter te lijken. ‘Jezelf aangeven? Jezelf aangeven? Heb je dit al vanaf het begin bedacht? Dat heb je, nietwaar? Doorgedraaide dwaas! Je hoofd is volkomen bevroren, Perijn Aybara. Om te beginnen was het al niet meer dan spieren en haren, maar nu ben je je hoofd volkomen kwijt. Als Witmantels jacht op je maken, hangen ze jou op als je je aangeeft. Waarom zouden ze dat doen, trouwens?’
‘Omdat ik Witmantels heb gedood.’ Hij keek op haar neer en negeerde vrouw Alverens zucht. ‘Die Witmantels op de avond dat ik jou ontmoette en eerder nog twee. Ze weten het van die twee, Faile, en ze denken dat ik een Duistervriend ben.’ Dat zou ze toch gauw te horen krijgen. Nu hij eraan dacht, zou hij haar ook best kunnen vertellen waarom hij het had gedaan, als ze alleen waren geweest. Minstens twee Witmantels, Geofram Bornhald en Jaret Byar, vermoedden iets van zijn band met de wolven. Nog lang niet alles, maar voor hen was dat weinige genoeg. Een man die met wolven optrok, moest een Duistervriend zijn. Misschien maakte een van hen wel deel uit van de groep Witmantels hier. ‘Ze geloven dat het waar is.’
‘Jij bent net zo min een Duistervriend als ik,’ fluisterde ze schor. ‘De zon is nog eerder een Duistervriend.’
‘Het maakt geen verschil, Faile. Ik doe wat ik moet doen.’
‘Leeghoofdige pummel! Zoiets waanzinnigs hoef je helemaal niet te doen. Ganzenkop! Als je het waagt, hang ik je zelf op.’
‘Perijn,’ zei vrouw Alveren kalm, ‘kun je me voorstellen aan deze jonge vrouw die zo’n achting voor je heeft?’
Failes gezicht werd vuurrood toen ze besefte dat ze al die tijd meester en vrouw Alveren had genegeerd, boog uitbundig en bood bloemrijke verontschuldigingen aan. Bain en Chiad deden hetzelfde als Gaul en vroegen toestemming vrouw Alverens dak te verdedigen en gaven haar een kleine gouden kom met fijne gouden blaadjes en een fraaie zilveren pepermolen die groter was dan Perijns vuisten, met op de top een of ander sprookjesdier, half paard, half vis.
Bran Alveren stond fronsend toe te kijken, wreef langs zijn hoofd en mompelde wat. Perijn hoorde meermalen het woord ‘Aiel’ op een ongelovige toon. De dorpsmeester keek ook herhaaldelijk naar de vensters. Hij vroeg zich niet af of er meer Aiel waren; hij was verbaasd geweest toen hij hoorde dat Gaul een Aiel was. Hij maakte zich blijkbaar zorgen over de Witmantels.
Marin Alveren daarentegen verwerkte alles heel kalm en behandelde Faile, Bain en Chiad net als alle andere jonge reizigsters die haar herberg aandeden. Ze leefde mee met hun vermoeienis van de reis, prees Failes rijkleren – vandaag van donkerblauwe zijde – en zei tegen de Aielvrouwen dat ze de kleur en glans van hun haar zo mooi vond. Perijn vermoedde dat Bain en Chiad op z’n minst geen hoogte van haar kregen, maar binnen de kortste keren had ze met haar kalme moederlijke doorzettingsvermogen de drie vrouwen aan een tafel, zaten ze met vochtige doeken de stof van hun reis van handen en gezichten te vegen en dronken ze thee uit de grote roodgestreepte pot die hij zich nog goed herinnerde.
Het was best wel vermakelijk die trotse vrouwen – hij rekende daar Faile zeker toe – te horen. Hoe ze opeens ijverig vrouw Alveren verzekerden dat ze heel lekker zaten, vroegen of er niets te helpen viel – ze deed immers al zoveel – en haar alledrie met grote kinderogen aankeken en geen enkele kans kregen haar tegen te spreken. Het zou vermakelijk zijn geweest als ze haar zorgen niet ook op Gaul en hem had gericht en hen even vastberaden aan een tafel plaatste, erop staand dat ze met schone handen en gezicht hun kop thee dronken. Gaul toonde al die tijd een kleine grijns; de Aiel hadden een vreemd gevoel voor humor.
Tot zijn verbazing keek ze geen enkele keer naar zijn boog of bijl, of naar de wapens van de Aiel. In Tweewater droeg men haast nooit een boog, maar ze stond er altijd op dat wapens weg werden gezet voor iemand aan haar tafel kwam zitten. Altijd. Maar nu deed ze net of ze er niet waren.
Een nieuwe verrassing volgde toen Bran een zilveren beker appelbrandewijn bij zijn elleboog plaatste. Niet het kleine slokje dat mannen gewoonlijk in de herberg dronken, een halve duim hoog, maar bijna halfvol. Toen hij was weggegaan, zou hij appelwijn hebben gekregen, misschien melk, of wellicht wijn met heel veel water, een halve beker bij een maaltijd of een volle op een feestdag. Het was fijn te worden behandeld als een volwassen man, maar hij hield het daarbij. Hij was nu aan wijn gewend, maar dronk zelden sterkedrank. ‘Perijn,’ zei de dorpsmeester terwijl hij een stoel naast die van zijn vrouw schoof, ‘niemand gelooft dat jij een Duistervriend bent. Niemand met enig verstand. Er is geen enkele reden om jezelf op te laten hangen.’
Faile knikte fel en instemmend, maar Perijn negeerde haar. ik laat me niet ompraten, baas Alveren. De Witmantels willen mij hebben en als ze mij niet krijgen, zullen ze elke andere Aybara oppakken die ze kunnen vinden. Witmantels vinden bij het minste of geringste dat iemand schuldig is. Het zijn geen prettige mensen.’
‘Dat weten we,’ zei vrouw Alveren zachtjes. Haar man staarde naar zijn handen. ‘Perijn, je familie is weg.’
‘Weg? Bedoelt u dat de boerderij al verbrand is?’ Perijns vuist kneep zich samen om de zilveren beker, ik hoopte op tijd te zijn. Ik neem aan dat ik beter had moeten weten. Het heeft te lang geduurd voor ik het hoorde. Misschien kan ik pa en oom Ewar helpen bij de herbouw. Bij wie hebben ze onderdak gevonden? Ik wil ze toch eerst opzoeken.’ Brans gezicht betrok en zijn vrouw streelde bemoedigend zijn schouder. Maar vreemd genoeg bleven haar ogen droef en troostend op Perijn gericht.
‘Ze zijn dood, jongen,’ zei Bran snel.
‘Dood? Nee. Dat kan niet...’ Fronsend keek hij naar zijn opeens vochtige hand, staarde naar de verfrommelde beker alsof hij zich afvroeg waarom zijn hand nat was. ‘Het spijt me. Ik wilde...’ Hij boog het platgedrukte zilver naar buiten, probeerde het met zijn vingers weer in vorm te dwingen. Zo lukte dat niet. Natuurlijk niet. Heel behoedzaam zette hij de verfrommelde beker midden op tafel. ‘U krijgt een nieuwe van me. Ik kan...’ Hij veegde z’n hand af aan zijn jas en merkte opeens dat hij de bijl aan zijn riem streelde. Waarom kijkt iedereen me zo raar aan• ‘Weet u het zeker?’ Zijn stem klonk als van heel ver weg. ‘Adora en Deselle? Peet? Mijn moeder?’
‘Allemaal,’ vertelde Bran hem. ‘Je tantes en ooms, je neven en nichten. Iedereen op de boerderij. Ik heb ze helpen begraven, jongen. Op die lage heuvel met de appelbomen.’
Perijn stak zijn duim in zijn mond. Stom, om je aan je eigen bijl te snijden. ‘Ma houdt van appelbloesems. De Witmantels... Waarom hebben ze...? Bloedvuur, Peet was nog maar negen. De meisjes...’ Zijn stem klonk vlak. Hij vond eigenlijk dat er meer gevoel in zijn woorden had moeten liggen. Een gevoel, wat dan ook.
‘Het waren de Trolloks,’ zei vrouw Alveren snel. ‘Ze zijn teruggekomen, Perijn. Niet zoals toen jullie vertrokken, niet door het dorp aan te vallen, maar buiten, op het land. Wie geen buren in de nabijheid had, heeft zijn boerderij verlaten. Niemand gaat ’s nachts naar buiten, ook niet vlak bij het dorp. Dat geldt ook voor Devenrit en Wachtheuvel, misschien zelfs wel in Tarenveer. Hoe erg die Witmantels ook zijn, ze vormen onze enige bescherming. Ze hebben twee gezinnen gered die ik ken, toen de Trolloks hun boerderijen aanvielen.’
‘Ik wou... ik hoopte...’ Hij wist niet meer precies wat hij wilde. Iets over Trolloks. Hij wilde het zich niet herinneren. Witmantels die Tweewater beschermden? Hij moest er bijna om lachen. ‘Rhands vader. Thams boerderij. Hebben de Trolloks dat ook gedaan?’ Vrouw Alveren wilde antwoorden, maar Bran was haar voor. ‘Hij moet de waarheid weten, Marin. Dat waren de Witmantels, Perijn. Die boerderij en ook die van Cauton.’
‘Dus ook Marts familie. Die van Rhand, Mart en mij.’ Vreemd. Het klonk alsof hij het over de kans op regen had. ‘Zijn zij ook dood?’
‘Nee, jongen. Nee, Abel en Tham verbergen zich ergens in het Westwoud. En Marts moeder en zuster... die zijn ook nog in leven.’
‘Verbergen ze zich?’
‘Laten we het daar nu niet over hebben,’ zei vrouw Alveren abrupt. ‘Bran, geef hem nog een beker brandewijn. En drink die wel op, Perijn.’ Haar man bleef zitten, maar ze keek hem enkel fronsend aan en praatte door. ik wil je best een bed geven, maar het is niet veilig. Er zijn hier enkele mensen die meteen naar heer Bornhald hollen als ze ontdekken dat je hier slaapt. Ewar Kongar en Hari Kopin flemen als afgerichte hondjes bij de Witmantels; ze willen in de smaak vallen door namen te noemen en Cen Buin is niet veel beter. Wit Kongar zou ook graag iedereen van alles vertellen, als Daise hem niet tegenhoudt. Zij is nu de Wijsheid. Perijn, je kunt er beter vandoor gaan, geloof me.’ Perijn schudde langzaam zijn hoofd; het was allemaal te veel. Daise Kongar de Wijsheid? Die vrouw was net een stier. Witmantels die Emondsveld beschermden. Hari, Ewar en Wit die hen hielpen. Je kon al nooit op de Kongars of Kopins aan, maar Cen Buin zat in de dorpsraad. Heer Bornhald. Dus Geofram Bornhald was hier. Faile zat hem aan te kijken, haar ogen groot en vochtig. Waarom barstte zij bijna in tranen uit?
‘Er is meer, Brandelwijn Alveren,’ zei Gaul. ‘Uw gezicht verraadt het.’
‘Dat is er,’ beaamde Bran. ‘Nee, Marin,’ voegde hij er ferm aan toe toen ze even haar hoofd schudde. ‘Hij heeft recht op de waarheid. De hele waarheid.’ Met een zucht vouwde ze haar handen ineen. Marin Alveren kreeg bijna altijd haar zin, behalve wanneer Brans gezicht zo strak stond zoals nu; zijn diep omlaag getrokken wenkbrauwen leken wel een ijzeren ploeg.
‘Welke waarheid?’ wilde Perijn weten. Mijn moeder hield van appelbloesems.
‘Allereerst: Padan Fajin is bij de Witmantels,’ zei Bran. ‘Hij noemt zich nu Ordeith en doet alsof hij zijn eigen naam niet meer kent, maar hij is het; hij kijkt nog even fel langs zijn neus op je neer.’
‘Hij is een Duistervriend,’ zei Perijn afwezig. Adora en Deselle vlochten in het voorjaar altijd appelbloesems in hun haar. ‘Hij heeft het zelf toegegeven. Met Winternacht heeft hij de Trolloks hierheen gevoerd.’ Peet klom graag in de appelbomen en mikte dan appels naar me als ik niet keek.
‘Zo zo, is hij dat,’ zei de dorpsmeester grimmig. ‘Kijk, dat is interessant. Hij heeft enig gezag bij de Witmantels. Wij hoorden voor het eerst dat ze hier waren toen ze Thams boerderij in brand staken. Dat was Fajins werk; hij was de aanvoerder van die Witmantels. Tham wist er met zijn pijlen vier of vijf neer te leggen voor hij in de bossen verdween en hij was nog net op tijd bij de Cauton-boerderij om te voorkomen dat ze Abel meenamen. Maar ze hebben Natti en de meisjes gevangengenomen. En Haral en Alsbet Lohan ook. Ik vermoed dat Fajin ze had willen ophangen, als heer Bornhald het niet verboden had. Maar hij liet ze ook niet vrij. Er is hun niets overkomen, voor zover ik heb kunnen vaststellen, maar ze worden vastgehouden in het Witmantelkamp bij Wachtheuvel. Om de een of andere reden koestert Fajin een grote haat tegen jou, Rhand en Mart. Hij heeft honderd goudstukken uitgeloofd voor iedereen die familie van hen is. Tweehonderd voor Tham of Abel. En heer Bornhald schijnt voor jou een bijzondere belangstelling te hebben. Als er een troep Witmantels langs rijdt, komt hij meestal mee en stelt vragen over jou.’
‘Ja,’ zei Perijn, ‘Natuurlijk, hij wel.’ Perijn van Tweewater, die met de wolven meetrok. Duistervriend. Fajin had hun al het andere kunnen vertellen. Fajin, bij de Kinderen van het Licht? Het was een verre gedachte. Maar toch beter dan aan Trolloks te denken. Hij keek met een betrokken gezicht naar zijn handen, hield ze met moeite op de tafel stil. ‘Zij beschermen jullie tegen de Trolloks.’
Marin Alveren boog zich fronsend naar hem toe. ‘Perijn, we hebben de Witmantels nodig. Natuurlijk, ze hebben Thams boerderij verbrand en die van Abel ook, en ze houden mensen gevangen, en ze stampen rond alsof alles hier van hen is, maar Natti, Alsbet en de anderen zijn ongedeerd. Ze worden slechts vastgehouden en dat kunnen we op de een of andere manier wel oplossen. De Drakentand is op enkele deuren gekrast, maar alleen de Kongars en Kopins letten daarop en waarschijnlijk zijn zij degenen die het gedaan hebben. Tham en Abel kunnen verborgen blijven tot de Witmantels verdwijnen. Vroeg of laat zullen ze toch vertrekken. Maar zolang er hier Trolloks zijn, hebben wij ze nodig, en we willen niet dat ze jou ophangen.’
‘Noemt u dit bescherming, dakvrouwe?’ zei Bain. ‘Als u de leeuw vraagt om u tegen de wolven te beschermen, hebt u alleen gekozen in welke maag u wilt belanden.’
‘Kunt u zich niet zelf beschermen?’ voegde Chiad eraan toe. ‘Ik heb Rhand Altor zien vechten. En Mart Cauton en Perijn, en die zijn van uw bloed.’
Bran zuchtte diep. ‘We zijn boeren, eenvoudige mensen. Heer Luc heeft het over mannen bijeenroepen om tegen de Trolloks te vechten, maar wanneer je meegaat, laat je je gezin in de steek, en dat vindt niemand fijn.’
Perijn was in de war. Wie was heer Luc? Dat vroeg hij en vrouw Alveren gaf antwoord.
‘Hij kwam rond de tijd dat de Witmantels kwamen. Hij is een Jager op de Hoorn. Je kent het verhaal? De Grote Jacht op de Hoorn? Heer Luc denkt dat de Hoorn van Valere zich ergens in de Mistbergen boven Tweewater bevindt. Maar hij heeft zijn jacht opgegeven vanwege onze problemen. Heer Luc is een echte heer, met de beste manieren.’ Ze streek haar haren glad en glimlachte goedkeurend. Bran keek haar van opzij aan en gromde zuur.
Jagers op de Hoorn. Trolloks. Witmantels. Tweewater leek amper meer op de plaats die hij had verlaten. ‘Faile is ook een Jager op de Hoorn. Ken je die heer Luc, Faile?’
‘Ik heb er genoeg van,’ verkondigde ze. Perijn keek haar fronsend aan toen ze opstond en om de tafel naar hem toe liep. Ze greep zijn hoofd vast en trok zijn gezicht tegen haar middel. ‘Je moeder is dood,’ zei ze stil. ‘Je vader is dood. Je zusters zijn dood en je broertje ook. Jouw familie is dood en je kunt het niet veranderen. Zeker niet door zelfdood te gaan. Je mag bedroefd zijn. Hou het niet in, zodat het gaat zweren.’ Hij pakte haar armen beet, wilde haar wegduwen, maar om de een of andere reden verstrakten zijn handen zich, tot hij alleen door zijn greep nog rechtop bleef zitten. Pas toen besefte hij dat hij zat te huilen, als een klein kind in haar kleren zat te snikken. Wat zou ze niet van hem denken? Hij wilde haar zeggen dat alles in orde was met hem, zich verontschuldigen dat hij was ingestort, maar hij kon alleen maar stamelen: ik kon hier niet sneller zijn. Ik kon hier niet... Ik...’ Hij perste zijn tanden op elkaar om zich tot zwijgen te brengen, ik weet het,’ fluisterde ze en streelde zijn haren alsof hij een kind was en iedereen dat wist. ik weet het.’
Hij wilde stoppen, maar hoe meer woorden ze hem vol begrip toefluisterde, hoe harder hij huilde. Alsof haar zachte handen op zijn hoofd de tranen uit hem wegstreelden.