Elayne zat op de rand van de bak boven de hoge wielen van een kar die achter vier zwetende mannen over de kasseien van een kronkelige Tanchicaanse straat hotste. Ze keek narrig rond boven de vuile sluier die haar gezicht van haar ogen tot de kin bedekte en liet haar blote voeten geërgerd heen en weer zwaaien. Iedere schok over de straatstenen dreunde door tot haar kruin. Hoe meer ze zich schrap zette door zich aan de ruwe planken vast te houden, hoe erger het was. Het leek Nynaeve niet te deren. Ze wipte net als Elayne op en neer, met een lichte frons en peinzende ogen, maar het leek amper tot haar door te dringen. En Egeanin, die aan de andere kant van Nynaeve zat geperst, eveneens gesluierd en met haar donkere haar in schouderlange vlechten, ving met over elkaar geslagen armen elke schok gemakkelijk op. Ten slotte nam Elayne de houding van de Seanchaanse over. Daarmee voorkwam ze niet dat ze tegen Nynaeve aanzwaaide, maar ze had niet meer het gevoel dat haar ondertanden door haar boventanden werden geslagen.
Ze had liever willen lopen, maar Baile Domon had gezegd dat zoiets gek zou lijken. De mensen zouden zich afvragen waarom de vrouwen niet meereden, terwijl er voldoende ruimte was, en de aandacht trekken was wel het laatste wat ze wilden. Natuurlijk werd hij niet als een zak knollen rondgeschud. Hij liep voor de kar uit, met tien van de twintig scheepsmaten die hij voor begeleiding had meegenomen. Meer mannen zou verdacht lijken, beweerde hij. Ze vermoedde dat hij er zonder de vrouwen nog minder bij zich zou hebben. De wolkeloze hemel strekte zich grijs boven hun hoofden uit, hoewel bij hun vertrek het eerste licht in de verte reeds omhoog kroop. De straten lagen er grotendeels verlaten bij; het was stil, afgezien van de rammelende kar met zijn piepende wielen. Als de zon aan de einder opkwam, zouden mensen zich naar buiten wagen, maar nu zag ze slechts enkele groepjes mannen in ruime broeken en donkere hoog-ronde hoeden. Ze bewogen zich stiekem rond, alsof ze in het nachtelijk duister weinig goeds hadden uitgespookt. Het oude zeil over de lading was zorgvuldig zo neergelegd dat iedereen kon zien dat er slechts drie manden onder stonden. Desondanks bleef af en toe zo’n groepje staan, als een troep honden tegelijk opkijkend, terwijl hun ogen boven de sluiers de kar volgden. Blijkbaar waren twintig man met kortelassen en knuppels te veel voor een overval, omdat uiteindelijk iedereen zich verder haastte.
De wielen ploften in een grote kuil waar tijdens een rel de straatstenen waren opgegraven, en de kar schoot onder haar omlaag. Ze beet bijna in haar tong toen haar achterste en de karbodem elkaar met een harde klap ontmoetten. Egeanin kon haar wat, met haar achteloze, over elkaar geslagen armen! Ze greep de rand van de kar beet, keek fronsend naar de Seanchaanse en zag dat die ook haar lippen op elkaar had geperst en zich met beide handen vasthield. ‘Toch niet helemaal hetzelfde als een scheepsdek,’ zei Egeanin schouderophalend.
Nynaeve grimaste en probeerde van haar weg te schuiven, maar hoe ze dat wilde klaarspelen zonder op Elaynes schoot te belanden, snapte de erfdochter niet. ‘Ik zal met baas Baile Domon eens een hartig woordje wisselen,’ mompelde ze veelbetekenend, alsof zij niet zelf het idee van de kar had geopperd. Een nieuwe schok liet haar tanden weer op elkaar klappen.
Ze droegen alledrie grauwbruine wol. Niet zo dik, maar grof geweven en niet erg schoon. Deze kleren van arme boerenvrouwen leken wel vormeloze zakken vergeleken met de strakke zijden gewaden waar Rendra de voorkeur aan gaf. Ze wilden de indruk geven van vluchtelingen van het platteland die ergens wat eten wilden verdienen. Egeanin had haar kleren met zichtbare opluchting aangepakt, maar haar aanwezigheid op de kar was bijna even gek. Elayne had niet gedacht dat zoiets mogelijk zou zijn.
Er was nogal wat overleg geweest – zo hadden de mannen het tenminste genoemd – in het Vertrek van de Vallende Bloesems, maar Nynaeve en zij hadden hun dwaze tegenwerpingen vaak afgewezen en de rest genegeerd. Zij tweeën moesten het Panarchenpaleis in, en wel zo snel mogelijk. Op dat punt had Domon weer een bezwaar geopperd, maar niet zo stom als de andere.
‘Alléén kunnen jullie zeker niet het paleis in,’ mopperde de bebaarde smokkelaar, naar zijn vuisten op de tafel starend. ‘Jullie zeggen nou wel dat je om die Zwarte Aes Sedai niet te waarschuwen alleen in het uiterste geval zult geleiden.’ – De drie vrouwen hadden het niet nodig gevonden de Verzaker te noemen. – ‘Maar dan dien je over spierkracht te beschikken om in geval van nood een knuppel rond te zwaaien, en ogen die je in de rug bewaken, zijn ook met overbodig. De bedienden kennen mij. Ik heb al geschenken aan de panarch gegeven. Ik ga met jullie mee.’ Hoofdschuddend gromde hij: ‘Jullie leggen mooi mijn nek op het beulsblok omdat ik jullie in Falme in de steek heb gelaten. Het Fortuin mag me steken, maar jullie doen het! Nou, ik kan het nu goedmaken, hiertegen kunnen jullie geen bezwaar maken! Ik ga met jullie mee naar binnen.’
‘Je bent een dwaas, Illianer,’ zei Juilin minachtend, voor zij of Nynaeve iets had kunnen zeggen. ‘Denk je echt dat jij van die Taraboners zomaar door het paleis rond mag zwerven? Een harige smokkelaar uit Illian? Ik weet tenminste hoe bedienden denken, ik ken de hoofdbuiging en ik kan ervoor zorgen dat zo’n leeghoofdige paleisbewoner denkt...’ Hij schraapte haastig zijn keel en praatte snel door zonder Elayne aan te kijken. ‘Ik hoor met ze het paleis binnen te gaan.’ Thom lachte de twee mannen uit. ‘Denken jullie echt dat je voor een Taraboner door kunt gaan? Ik kan dat wel en in geval van nood past dit best goed.’ Met zijn knokkels streek hij over zijn snor. ‘Bovendien kun je in het Panarchenpaleis niet rondrennen met een knuppel of een vechtstok. Een meer... verfijnde aanpak van bescherming is vereist.’ Hij wapperde met een hand en opeens draaide er een mes tussen zijn vingers rond, dat even snel weer verdween. Terug in z’n mouw, vermoedde Elayne.
‘Jullie weten wat je doen moet,’ snauwde Nynaeve, ‘en dat kunnen jullie niet als jullie je gedragen als een stel ganzenhoeders op weg naar de markt.’ Ze haalde diep adem en ging zachter gestemd verder: ‘Als er een manier was, zou ik meer ogen best op prijs stellen, maar het is niet mogelijk. We moeten alleen gaan, lijkt me, en dat is het laatste wat ik erover zeg.’
‘Ik kan met jullie mee,’ verkondigde Egeanin onverwachts vanuit de hoek van de kamer waar Nynaeve haar had neergezet. Iedereen draaide zich om en keek haar aan. Ze keek fronsend terug alsof ze er zelf niet helemaal zeker van was. ‘Die vrouwen zijn Duistervrienden. Ze moeten terechtstaan.’
Elayne was verbijsterd over haar aanbod, maar Nynaeve wees met witte rimpels rond de mondhoeken de vrouw al met striemende woorden af. ‘Denk je echt dat we jou zouden vertrouwen, Seanchaanse?’ zei ze kil. ‘Voor ons vertrek sluiten we je veilig op in een voorraadkamer, al zal er ook nog zoveel gepraat...’
‘Ik zweer een eed bij mijn hoop op een hogere naam,’ onderbrak Egeanin haar en legde beide handen op haar hart, de ene over de andere, ‘dat ik jullie op geen enkele manier zal verraden, dat ik jullie zal gehoorzamen en je in de rug zal beschermen tot jullie veilig het Panarchenpaleis verlaten hebben.’ Toen maakte ze driemaal een diepe vormelijke buiging. Elayne had geen enkel idee wat ‘hoop op een hogere naam’ betekende, maar het klonk als een zware gelofte van de Seanchaanse.
‘Ze kan het,’ zei Domon, traag en met tegenzin. Hij keek naar Egeanin en schudde zijn hoofd. ‘Het Fortuin mag me steken als ik voor een gevecht tegen haar twee of drie man kan vinden waarop ik een munt zou durven inzetten.’
Nynaeve keek fronsend naar haar hand die weer een tiental lange vlechten beet had en gaf er toen heel nadrukkelijk een ruk aan. ‘Nynaeve,’ zei Elayne onverzettelijk, ‘je hebt zelf gezegd dat je graag over meer ogen wil beschikken. Ik in ieder geval wel. Als we bovendien niet mogen geleiden, zou ik het niet erg vinden als er iemand is die zonodig een argwanende wacht kan aanpakken. Ik ben er niet de persoon naar om met mannen op de vuist te gaan en jij evenmin. Je weet dat ze goed kan vechten.’
Nynaeve wierp een boze blik op Egeanin, keek fronsend naar Elayne en staarde toen de mannen aan alsof die dit alles achter haar rug hadden beraamd. Ten slotte knikte ze.
‘Goed,’ zei Elayne. ‘Baas Domon, dat betekent kleding voor drie, niet twee. Nou, jullie drie kunnen er maar beter vandoor gaan. Bij het aanbreken van de dag willen we op weg zijn.’
De kar kwam met een schok tot stilstand en maakte een eind aan Elaynes gepeins.
Witmantels te voet ondervroegen Domon. Hier kwam de straat uit op een plein achter het Panarchenpaleis, veel kleiner dan het plein aan de voorkant. Voor hen verhief het paleis zich met zuilen van wit marmer onder slanke, met fraai steenwerk bekroonde torens, sneeuwwitte koepels en torenspitsen met pieken of weervanen, allemaal met veel verguldsel. De straten hier waren veel breder en rechter dan de andere straten in Tanchico.
Langzaam stappende paardenhoeven op de grote pleintegels kondigden een ruiter aan, een grote man in een glanzende wapenrusting onder een witte mantel met een gouden zonnekrans en vuurrode herdersstaf. Elayne boog het hoofd. De vier rangknoppen onder de vlammende zon maakten duidelijk dat het Jaichim Carridin was. De man had haar nooit gezien, maar als hij dacht dat ze hem aangaapte, zou hij zich afvragen waarom. De hoeven kletterden verder over het plein en stopten niet.
Egeanin hield eveneens haar hoofd omlaag, maar Nynaeve keek openlijk fronsend de Inquisiteur na. ‘Die man maakt zich ergens heel veel zorgen over,’ mompelde ze. ‘Ik hoop dat hij niet heeft gehoord...’
‘De panarch is dood!’ schreeuwde ergens een mannenstem over het plein. ‘Ze hebben haar vermoord!’
Het was niet te zien wie het had geroepen en waar. De straten die Elayne kon overzien, waren door Witmantels te paard afgesloten. Ze keek omlaag, de hellende straat in waar ze doorheen waren gereden en wilde dat de wachten zouden opschieten met Domon te ondervragen. Bij de eerste bocht verzamelden zich mensen die ronddrentelden en naar het plein keken. Thom en Juilin leken de afgelopen nacht goed werk te hebben geleverd met het verspreiden van de geruchten. Nu was het te hopen dat het niet tot een uitbarsting zou komen terwijl zij er nog middenin zaten. Als er nu een opstootje kwam... Alleen doordat ze zich stevig aan de karrand vasthield, voorkwam ze dat haar handen begonnen te beven. Licht, hier op het plein een opstandige menigte, in het paleis de Zwarte Ajah, wellicht Moghedien... Ik ben zo bang dat m’n mond helemaal droog is. Nynaeve en Egeanin hielden de aangroeiende menigte in de straat achter hen in de gaten. Ze knipperden niet eens met hun ogen en beefden nog minder. Ik wil geen lafaard zijn. Zeker niet!
De kar ratelde verder en ze slaakte een zucht van opluchting. Het duurde even voor het tot haar doordrong dat de twee andere vrouwen precies hetzelfde hadden gedaan.
Bij de poorten, die niet veel breder waren dan de kar, werd Domon opnieuw ondervraagd, nu door mannen met punthelmen en borstplaten die een geschilderde gouden boom vertoonden. Soldaten van het panarchenlegioen. Ditmaal waren de vragen korter. Elayne meende te zien hoe een kleine beurs van eigenaar verwisselde, en toen ratelde de kar verder over het ruw bestrate erf voor de keukens. Op Domon na bleven de scheepsmaten buiten bij de soldaten wachten.
Elayne sprong van de stilstaande kar en liet haar blote voeten aan de stenen wennen. De ongelijke stenen waren hard. Ze kon maar moeilijk geloven dat de dunne zool van een muiltje zoveel verschil uitmaakte. Egeanin kroop wat verder de wagen op om de manden door te geven. Nynaeve nam de eerste op de schouder, een hand eronder en de andere boven aan de rand. De manden lagen vol lange witte pepers die wat rimpelig waren na de lange reis uit Saldea. Toen Elayne haar mand aanpakte, kwam Domon aanlopen en deed net of hij de pepers bekeek. ‘De Witmantels en het panarchenlegioen lijken bijna slaags met elkaar,’ mompelde hij, aan de pepers voelend. ‘Die onderkapitein zei dat het legioen de panarch best zelf kon beschermen als het grootste deel niet naar de ringburchten was gestuurd. Jaichim Carridin heeft toegang tot de panarch, maar de kapiteinheer van het legioen niet. En ze zijn er niet al te blij mee dat binnen alleen de burgerwacht mag komen. Een achterdochtig man zou kunnen zeggen dat iemand liever heeft dat de wacht van de panarch zichzelf bewaakt dan haar.’
‘Goed dat we dat weten,’ fluisterde Nynaeve zonder hem aan te kijken. ‘Ik heb altijd al gezegd dat je veel nuttigs kunt opsteken van mannenroddel.’
Domon gromde zuur. ik ga met jullie naar binnen. Daarna moet ik terug naar mijn mannen en ervoor zorgen dat ze in de menigte bij elkaar blijven.’ Domon had rond het paleis mannen van zijn schepen in de haven verzameld.
Met de mand op haar schouder volgde Elayne de andere twee vrouwen. Ze hield haar hoofd gebogen en kreunde bij iedere stap, tot ze op de roodbruine keukentegels stond. De geuren van kruiden, gebraden vlees en sausjes vulden het vertrek.
‘IJspepers voor de panarch,’ verkondigde Domon. ‘Een geschenk van Baile Domon, een scheepseigenaar van aanzien van deze stad.’
‘Nog meer ijspepers?’ vroeg een forse vrouw met donkere vlechten in een wit schort en met de gebruikelijke sluier. Ze keek amper op van een zilveren dienblad, waarop ze kunstig een wit tafeldoekje vouwde tussen schalen van dun gouden Zeevolkporselein. Er waren ruim tien andere vrouwen met schorten in de keuken, evenals enkele jongens die druipend vlees aan de spitten ronddraaiden in twee van de zes schouwen, maar zij was duidelijk de eerste kokkin. ‘Nou ja, de panarch schijnt te hebben genoten van de vorige zending. Zet ze maar in de voorraadkamer daar.’ Ze gebaarde vaag naar een van de deuren aan de andere kant van de keuken. ‘Ik heb nu geen tijd om me met jullie bezig te houden.’
Elayne hield haar ogen op de tegels gericht toen ze zwetend achter Nynaeve en Egeanin aanliep, al kwam dat niet van de hitte van de ijzeren ovens en haarden. Een magere vrouw in een groenzijden gewaad dat niet in de Taraboonse stijl was gesneden, stond naast een brede tafel en krabde achter de ooitjes van een magere grijze kat die room uit een porseleinen schaaltje likte. De kat verried haar, net als het magere gezicht en de brede neus. Marillin Gemalfin, vroeger van de Bruine Ajah, nu een Zwarte zuster. Als ze van de kat op zou kijken, als ze zich bewust werd van hun aanwezigheid, zou ze ook zonder geleiden meteen ontdekken dat twee van de drie vrouwen met manden geleidsters waren. Van zo dichtbij kon de vrouw het gewoon voelen. Zweet druppelde van het puntje van Elaynes neus tegen de tijd dat ze de voorraadkamer met haar heup dicht duwde. ‘Heb je haar gezien?’ siste ze zachtjes terwijl ze haar mand half en half op de grond liet vallen. Uitgespaarde gaten in de witgepleisterde muur vlak onder het plafond lieten een vaag licht van de keukens door. Op de vloer van de enorme ruimte stonden grote schragen achter elkaar, afgeladen vol met zakken, netten vol groenten en grote kruiken met spijzen. Overal stonden vaten en kisten en aan haken hingen wel tien geslachte schapen en tweemaal zoveel ganzen. Volgens de ruwe schetsen die Domon en Thom samen hadden gemaakt, was dit de kleinste voorraadkamer van het paleis. ‘Dit is walgelijk,’ zei ze. ik weet dar Rendra een goede voorraad voor haar keuken in stand houdt, maar zij koopt tenminste alleen wat ze nodig heeft. Die mensen hier feesten en...’
‘Bewaar je zorg voor later, wanneer je er wat aan kunt doen,’ siste Nynaeve haar scherp toe. Ze had haar mand op de vloer omgekeerd en trok haar ruwe boerenkleren uit. Egeanin stond al in haar onderkleding. ik heb haar ook gezien. Als je wilt dat ze komt kijken waar al dat lawaai vandaan komt, moet je vooral doorpraten.’ Elayne snoof maar liet het daarbij. Zoveel herrie had ze toch niet gemaakt. Ze trok haar eigen kleren uit en gooide de pepers uit haar mand. Ze greep de witte kleding van fijngesponnen wol met een groene band, die daaronder verborgen had gelegen. Links op de borst was een groene boom geborduurd met breed uitwaaierende takken op de omtrek van een drievoudig blad. Haar smerige sluier werd vervangen door een schone, van geschraapt linnen dat bijna net zo dun was als zijde. De witte muiltjes met dikke zolen voelden heerlijk aan haar voeten, die van de wandeling van de kar naar de keuken al pijn deden. De Seanchaanse was als eerste uitgekleed, maar was als laatste in de nieuwe witte kleren, terwijl ze de hele tijd dingen mompelde als ‘onbetamelijk’ en ‘dienstmeiden’, wat Elayne niet snapte. De kleren waren van dienstmeisjes. Het hele punt was dat bedienden overal konden komen en dat een paleis er zoveel had dat niemand zou merken dat er drie meer waren. En wat dat onbetamelijke betrof... Elayne wist nog dat zij had geaarzeld om die Taraboonse kleding op straat te dragen, maar ze was er snel aan gewend geraakt en zelfs deze fijne wol kleefde minder aan haar huid vast dan zijde. Egeanin leek heel strenge ideeën te hebben over wat gepast en ongepast was.
Maar uiteindelijk zat al het kantwerk zoals de vrouw het wilde hebben en waren de boerenkleren onder de ijspepers in de manden gestopt.
Marillin Gemalfin was niet meer in de keuken, hoewel de langharige grijze kat nog steeds room stond te likken op de tafel. Elayne en de andere twee begaven zich naar de deur die naar de andere vertrekken van het paleis leidde.
Een van de hulpkokkinnen stond fronsend naar de kat te kijken met haar vuisten op de gevulde heupen. ‘Wat zou ik die kat graag kelen,’ mompelde ze en haar lichtbruine vlechten zwaaiden heen en weer toen ze kwaad het hoofd schudde. ‘Dat vreet maar room en als ik bij het ontbijt op mijn bessen ook maar een druppeltje room gebruik, mag ik het verder met water en brood doen!’
‘Prijs jezelf gelukkig dat je niet op straat rondzwerft of aan de galg hangt.’ De hoofdkokkin voelde niet met haar mee. ‘Als een vrouwe zegt dat het diefstal is, is dat zo, al is het maar de room voor haar katten, nietwaar? Jullie daar!’
Elayne en haar vriendinnen verstijfden bij de schreeuw. De vrouw met de donkere vlechten zwaaide met een lange pollepel. ‘Dat komt zomaar mijn keuken in en drentelt maar rond alsof je in een tuin bent. Stelletje luie zeugen. Jullie komen het ontbijt van vrouwe Ispan halen, nietwaar? Als het niet klaar staat als ze wakker wordt, zullen jullie ervan lusten. Komt er nog wat van?’ Ze gebaarde naar het zilveren dienblad waar ze eerder aan had gewerkt en dat nu met een sneeuwwitte linnen doek was toegedekt.
Ze konden niets zeggen. Als ze hun mond open zouden doen, zou bij de eerste woorden hoorbaar zijn dat ze niet uit Tarabon kwamen. Elayne reageerde snel, zakte als een dienstertje even door een knie en pakte het blad op. Een bediende met een blad was bezig met haar werk en zou waarschijnlijk niet worden tegengehouden of iets anders krijgen opgedragen. Vrouwe Ispan? Geen ongewone naam in Tarabon, maar op de lijst van Zwarte zusters stond ook een Ispan. ‘De spot met mij drijven, hè, kleine zeug,’ bulderde de stevige vrouw en wilde om de tafel heen lopen, waarbij ze dreigend met haar pollepel zwaaide.
Ze konden niets doen of ze zouden zichzelf verraden. Ze konden daar blijven staan en een klap krijgen of ervandoor gaan. Elayne schoot met het dienblad de keuken uit en Nynaeve en Egeanin volgden haar op de hielen. Het geroep van de kokkin achtervolgde hen, maar gelukkig niet de kokkin zelf. Elayne zag in gedachten drie hollende vrouwen in het paleis die door de forse vrouw werden achtervolgd, en ze had zin om te giechelen. Haar bespotten? Ze wist zeker dat het precies zo’n révérence was geweest als haar eigen bedienden duizenden keren hadden gemaakt.
Aan weerszijden van de smalle gang lagen nog meer opslagruimten en kasten voor bezems en dweilen, emmers en zeep, linnen voor de tafels en alle mogelijke andere spullen. Nynaeve vond een dikke stoffer van veren in een kast. Egeanin pakte een armvol handdoeken uit een andere en een dikke stenen vijzel in een derde. Ze verborg de vijzel onder de handdoeken.
‘Een knuppel is soms handig,’ zei ze toen Elayne een wenkbrauw optrok. ‘Vooral wanneer niemand erop rekent dat je er een hebt.’ Nynaeve snoof, maar zei niets. Sinds ze ermee had ingestemd dat Egeanin meeging, had ze amper laten merken dat de Seanchaanse ook meehielp.
Dieper in het paleis werden de gangen breder en hoger. De witte wanden vertoonden sierlijke friezen en de plafonds waren afgezet met glimmende vergulde krullen. Er lagen lange felgekleurde tapijten op de witte gangtegels. Fraaie gouden lampen op vergulde standaards verspreidden licht en de geur van fijne oliën. Soms kruiste de gang een binnenhof, omgeven door wandelpaden met slanke geribbelde zuilen, waarop balkons met fijn gebeeldhouwde balustrades uitkeken. Rond grote fonteinen zwommen rode, witte en gouden vissen onder waterlelies met enorme bloemen. Dit leek een andere wereld dan de stad Tanchico zelf.
Zo nu en dan kwamen ze andere bedienden tegen. Mannen en vrouwen in het wit, met de boom en het blad op de linkerborst geborduurd, die zich voortrepten voor hun taak. Of mannen in de grijze jassen en met de stalen hoofddeksels van de burgerwacht, gewapend met een vechtstok of knuppel. Niemand sprak hen aan, niemand keek echt goed. Niet naar drie dienstmeiden aan het werk. Eindelijk kwamen ze bij de smalle bediendentrap die op hun plattegrond was aangegeven.
‘Denk eraan,’ zei Nynaeve stil, ‘als er bij haar deur een wacht staat, gaan jullie weg. Als ze niet alleen is, gaan jullie weg. We komen op de eerste plaats voor die dingen in de zaal, niet voor haar.’ Ze haalde diep adem en dwong zich Egeanin aan te kijken. ‘Als haar iets overkomt en jij...’
Buiten klonk vaag het geluid van een trompet. Even later galmde er binnen een gong en werden er bevelen geschreeuwd, waarna aan het eind van de gang mannen met stalen hoofddeksels langs holden. ‘Misschien hoeven we ons nu geen zorgen meer te maken over een schildwacht bij haar deur,’ zei Elayne. Thom en Juilin zouden geruchten verspreiden om de massa op te stoken, zodat de straten rond het paleis in vuur en vlam zouden staan en Domons bootslieden zouden het vuurtje aanwakkeren. Ze betreurde de noodzaak, maar de wanordelijkheden zouden de meeste wachten uit het paleis lokken, misschien allemaal, als ze geluk hadden. Die mensen in de stad wisten het wel niet, maar ze vochten om hun stad van de Zwarte Ajah te redden en de wereld van de Schaduw. ‘Egeanin kan beter met jou meegaan, Nynaeve. Jouw aandeel is het belangrijkst. Als iemand van ons in de rug gedekt moet worden, ben jij het.’
‘Ik heb geen behoefte aan een Seanchaanse.’ Ze legde haar stofpluim als een lans op haar schouder en beende verder de gang in. Ze bewoog niet echt als een dienstmeid. Niet met die soldatenpas. ‘Zullen we onze eigen taak uitvoeren?’ vroeg Egeanin. ‘Het opstootje zal niet zo lang de aandacht opeisen.’
Elayne knikte. Nynaeve was al om de hoek uit het zicht verdwenen. De trappen waren smal en lagen in de muren verborgen om de bedienden zoveel mogelijk uit het zicht te houden. De gangen op de eerste verdieping waren vrijwel gelijk aan die op de begane grond, al zouden de dubbele spitsbogen hier waarschijnlijk toegang geven tot een fraai balkon of een groot vertrek. Er leken veel minder bedienden te zijn, toen ze zich naar de westelijke hoek van het paleis begaven en niemand lette op hen. Gelukkig was de gang voor de vertrekken van de panarch verlaten. Er stond geen wacht voor de brede deuren, met hun houtsnijwerk in de vorm van een boom onder een lijst met een dubbele spits. Niet dat ze van plan was geweest om zich voor een wacht terug te trekken, wat Nynaeve ook gezegd had, maar het maakte alles eenvoudiger.
Even later was ze er niet meer zo zeker van. Ze kon voelen dat iemand geleidde in het vertrek. Geen sterke stromen, maar er werd saidar geweven, of misschien werd een weefsel in stand gehouden. Er waren maar weinig vrouwen die de kunst verstonden een weving te verknopen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Egeanin.
Elayne besefte dat ze was blijven staan. ‘Daarbinnen zit een Zwarte zuster.’ Een of meer? Er was in ieder geval een geleidster. Ze drukte haar oor tegen de deuren aan. Er was een vrouw aan het zingen. Ze legde opnieuw haar oor tegen het houtsnijwerk en hoorde grove taal, gedempt maar nog goed verstaanbaar.
‘Mijn borsten zijn rond en mijn billen net zo.
Ik wip en ik draai en ik zeg je “hallo”.’
Geschrokken schoot ze achteruit; de porseleinen schaaltjes gleden heen en weer. Was dit wellicht de verkeerde kamer? Nee, ze had de plattegrond goed in haar hoofd. Bovendien leidden deze deuren met de boom erop naar de vertrekken van de panarch.
‘Dan kunnen we verder niets doen,’ zei Egeanin. ‘Alles wat je doet, zal de anderen waarschuwen.’
‘Misschien toch wel. Als ze mij voelen, zullen ze aannemen dat het van die vrouw daarbinnen komt.’
Fronsend beet ze op haar onderlip. Hoeveel waren er binnen? Met de Kracht kon ze minstens drie of vier dingen tegelijk doen, iets dat verder alleen Nynaeve en Egwene lukte. Ze ging in zichzelf de lijst van Andoraanse koninginnen na die in groot gevaar hun moed hadden bewezen, tot ze besefte dat het een lijst van alle koninginnen was. Ik word ook op een dag koningin van Andor; ik kan net zo dapper zijn. Ze hield zich klaar en zei: ‘Gooi de deuren open, Egeanin, en laat je dan vallen zodat ik alles kan zien.’ De Seanchaanse aarzelde. ‘Gooi de deuren open.’ Elayne was zelf verrast van haar stem. Ze had niet geprobeerd om er iets in te leggen, maar de woorden klonken zacht, kalm en bevelend. En Egeanin knikte, maakte bijna een buiging en gooide onmiddellijk beide deuren open.
‘Mijn dijen zijn sterk, mijn vlees is zo zwak.
Mijn lippen ze kussen...’
De zangeres met de donkere vlechten die tot aan haar nek met stromen Lucht werd vastgehouden en die een besmeurd verkreukeld Taraboons roodzijden gewaad droeg, viel stil toen de deuren tegen de muur klapten. Een tenger ogende vrouw in een lichtblauw Cairhiens gewaad met een hoge kraag lag languit op een lange zachte bank. Ze hield op met meeknikken en sprong overeind. De grijns op haar vossengezicht ging over in woede.
De gloed van saidar hing al om Temaile heen, maar ze had geen enkele kans. Vol afschuw over wat ze zag, omhelsde Elayne de Ware Bron en sloeg hard toe met stromen Lucht. Ze bond haar van de schouders tot de enkels vast, weefde een schild van Geest en klapte dat tussen de vrouw en de Ware Bron in. De gloed rond Temaile verdween en ze vloog over de bank alsof ze door een galopperend paard was aangereden. Haar ogen rolden omhoog en ze belandde bewusteloos op haar rug, drie pas verder op het groene en gouden tapijt. De vrouw met de donkere vlechten schrok toen de stromen Lucht om haar heen opeens verdwenen en betastte zich verwonderd en ongelovig, terwijl ze van Temaile naar Elayne en Egeanin keek.
Terwijl ze het weefsel rond Temaile verknoopte, haastte Elayne zich de kamer in en keek ze snel rond of er nog meer Zwarte zusters waren. Achter haar deed Egeanin de deuren dicht. Er leek niemand anders te zijn. ‘Was zij alleen?’ wilde ze snel weten van de vrouw in het rood. Volgens Nynaeves beschrijving was dit de panarch en ze had iets over een lied gezegd.
‘U hoort niet bij... de anderen?’ zei Amathera aarzelend terwijl ze haar donkere ogen op hun witte kleding richtte. ‘U bent Aes Sedai? Ze leek dat te betwijfelen, zelfs na wat er met Temaile was gebeurd. ‘Maar u hoort niet bij hen?’
‘Was zij alleen?’ snauwde Elayne en Amathera schrok. ‘Ja. Alleen. Ja, zij...’ Het gezicht van de panarch vertrok. ‘De anderen lieten me op mijn troon plaatsnemen en de woorden uitspreken die ze mij in de mond legden. Zij vonden het vermakelijk de ene keer recht te doen en de andere keer verschrikkelijk onrechtvaardig te vonnissen, waardoor generaties lange vetes kunnen ontstaan als ik ze niet recht kan zetten. Maar zij...!’ Haar volle lippen openden zich voor een grauw. ‘Zij moest mij van de anderen bewaken. Zij deed me zonder enige reden pijn, alleen maar om me te laten huilen. Ze liet me een hele schaal witte ijspepers opeten en gaf me geen druppel te drinken tot ik er op mijn knieën om smeekte. En al die tijd lachte ze! In mijn dromen hees ze mij aan mijn enkels naar de top van de Toren van de Morgen en liet me dan vallen. Een droom, maar het leek echt en iedere keer dat ik krijsend omlaag viel, kwam ik wat dichter bij de grond. En ze bleef lachen! Ze leerde me smerige dansen en schunnige liedjes en lachte wanneer ze zei dat ze mij bij hun afscheid zou laten zingen en dansen tot vermaak van de...’ Met een gil als van een jagende kat sprong ze over de bank naar de gebonden vrouw en liet een regen van slagen op haar neerkomen.
Egeanin, die met haar armen over elkaar voor de deur stond, was bereid haar door te laten gaan, maar Elayne weefde stromen Lucht rond Amathera’s middel. Tot haar verrassing was ze in staat haar van de bewusteloze vrouw op te tillen en overeind te zetten. Misschien hadden Jorins lessen haar geleerd hoe ze die sterke stromen Lucht kon behandelen en was haar kracht door Jorin toegenomen. Amathera schopte naar Temaile en keek woest naar Elayne en Egeanin toen haar voet in de lucht schopte. ‘Ik ben de panarch van Tarabon en ik ben van plan recht te doen aan deze vrouw!’ Het rozenknopmondje leek weer te pruilen. Had die vrouw uit zichzelf geen gevoel van eer? Ze was de gelijke van een koning, een vorstin! ‘En ik ben de Aes Sedai die u is komen redden,’ zei Elayne koel. Ze besefte dat ze het dienblad nog steeds vasthield en zette dat snel op de grond. De vrouw leek al moeite te hebben met hun witte dienstkleding. Temailes gezicht was helemaal rood, ze zou met een gezwollen gezicht wakker worden. Het was ongetwijfeld minder erg dan ze verdiende. Elayne had graag een manier geweten om Temaile mee te voeren. Een manier om haar in de Toren terecht te laten stellen. ‘Wij zijn met aanzienlijk gevaar voor onszelf hier gekomen om je te bevrijden. Als dat gelukt is, mag je de kapiteinheer van het panarchenlegioen spreken, en Andric met zijn leger, en deze vrouwen hier verjagen. Misschien hebben we geluk en kunnen we er enkelen ter verantwoording roepen. Maar we moeten jou hier eerst zien weg te krijgen.’
‘Ik heb Andric niet nodig,’ mopperde Amathera. Elayne zou hebben gezworen dat ze bijna ‘niet meer’ had willen zeggen. ‘Er staan soldaten van mijn legioen rond het paleis. Ik weet het. Ik mocht met niemand van hen spreken, maar als ze me eenmaal hebben gezien en mijn stem hebben gehoord, dan zullen ze doen wat ze moeten doen, nietwaar? Jij kunt als Aes Sedai niet de Ene Kracht gebruiken om mensen te...’ Haar stem stierf weg terwijl ze grimmig naar de bewusteloze Temaile keek. ‘Je kunt het niet als een wapen gebruiken, hè? Dat weet ik.’
Elayne verraste zichzelf door kleine stroompjes Lucht te vlechten, één aan iedere vlecht van Amathera. De vlechten werden omhooggetrokken en de pruilende zottin had geen andere keus dan op haar tenen te gaan staan. Elayne lier haar naar zich toe trippelen tot de vrouw vlak voor haar stond, haar donkere ogen groot en verontwaardigd. ‘Luister goed naar me, panarch Amathera van Tarabon,’ zei ze ijskoud. ‘Als jij tracht naar je soldaten buiten te stappen, zijn die vrouwen bij Temaile heel goed in staat om je in een doosje te stoppen en bij haar terug te bezorgen. Nog erger, ze zullen vernemen dat mijn vriendinnen en ik hier zijn en dat kan ik niet toestaan. Wij vertrekken hier kruipend en sluipend en als je daar niet mee instemt, bind en knevel ik je en laat ik je naast Temaile achter, zodat haar vriendinnen jou vinden.’ Er móest toch een manier zijn om Temaile mee te nemen? ‘Begrijp je me?’
Amathera gaf een klein knikje, wat door haar houding al moeilijk genoeg voor haar was. Egeanin liet haar instemming blijken. Elayne maakte de stromen los en de hielen van de vrouw zakten op het tapijt terug. ‘Goed, laten we nu eens kijken of we iets voor je kunnen vinden waarin je goed in weg kunt sluipen.’ Amathera knikte opnieuw, maar haar mond stond ontzettend pruilerig. Elayne hoopte maar dat Nynaeve het momenteel gemakkelijker had.
Nynaeve stapte de grote tentoonstellingszaal met zijn vele smalle zuilen binnen en liet de veren stoffer rondgaan. De verzameling moest voortdurend afgestoft worden en niemand zou erop letten als een vrouw deed wat nodig was. Ze keek rond en haar ogen vielen op een geraamte van aan elkaar geknoopte botten. Het leek op een paard, maar met lange benen en een nek die de schedel wel tien voet de lucht in tilde. De enorme ruimte strekte zich naar alle kanten uit. Maar elk moment kon er iemand binnenkomen; bedienden die echt moesten schoonmaken of Liandrin en haar groepje om te gaan zoeken. Terwijl ze de stoffer nog steeds opvallend vasthield voor die mogelijkheid, haastte ze zich naar de witstenen standaard waar de dofzwarte halsketting en armbanden lagen. Ze besefte pas dat ze al die tijd haar adem had ingehouden toen ze een lange zucht slaakte omdat de dingen er nog lagen. De glazen schrijn met het cuendillar-zegel lag vijftig pas verder, maar dit kwam eerst.
Ze klom over het polsdikke witzijden koord en raakte de brede aaneengeklonken kraag aan. Leed. Doodsangst. Pijn. Ze golfden zo sterk door haar heen dat ze wilde huilen. Wat was dit voor ding dat zoveel pijn kon opnemen? Ze trok haar hand terug en keek woest naar het zwarte metaal. Bedoeld om een geleider te overheersen. Liandrin en haar Zwarte zusters wilden het gebruiken om Rhand te beheersen, hem tot de Schaduw te keren, hem te dwingen de Duistere te dienen. Iemand uit haar eigen dorp, beheerst en gebruikt door Aes Sedai! Zwarte Ajah, maar toch Aes Sedai, net als Moiraine met haar plannetjes! Egeanin! Ik voel me een smerige Seanchaanse! Verbaasd drong het tot haar door waar ze opeens aan dacht en ze besefte dat ze zich bewust boos maakte, boos genoeg om te geleiden. Ze omhelsde de Bron en de Kracht vulde haar. Een dienster met het boom-en-blad wapen op haar kleding kwam de zuilenzaal binnen. Trillend van de drang om te geleiden, wachtte Nynaeve af, terwijl ze nadrukkelijk met de veren de halsketting en armbanden afstofte. Het dienstmeisje kwam over de lichtgekleurde tegels naar haar toe; ze zou zo weer weggaan en dan kon Nynaeve... Ja wat? De dingen in haar riembuidel laten glijden en meenemen, maar – Waarom zou de vrouw weggaan? Waarom dacht ik dat ze weg zou gaan en niet zou gaan werken? Ze keek opzij naar de naderende vrouw. Natuurlijk, geen veger, geen dweil, geen veren stoffer, zelfs geen stofdoek. Waarvoor ze ook hier is, het kan niet al te lang... Opeens zag ze het gezicht van de vrouw duidelijk. Sterk en knap, omlijst door donkere vlechten, vriendelijk glimlachend zonder echt aandacht aan haar te besteden. Zeker op geen enkele manier bedreigend. Niet helemaal hetzelfde gezicht, maar ze kende haar. Zonder verder nadenken sloeg ze toe, weefde een mokerharde slag van Lucht om dat gezicht te treffen. Op hetzelfde ogenblik omhulde de gloed van saidar de andere vrouw. Haar gezicht veranderde; op de een of andere manier werd het koninklijker en trotser. Ze herkende het gezicht van Moghedien, dat geschrokken keek en verbaasd dat ze niet ongemerkt had kunnen naderen. Nynaeves stroom werd haarfijn en messcherp doorkliefd. Ze wankelde door de felle slag achteruit, alsof ze lijfelijk geslagen werd en de Verzaker sloeg toe met een ingewikkeld weefsel van Geest met stromen Water en Lucht. Nynaeve had geen idee wat ermee gedaan kon worden, maar ze probeerde uit alle macht het door te snijden, zoals ze de andere vrouw had zien doen met een scherp web van Geest. Een hartenklop lang voelde ze liefde, toewijding en eerbied voor de prachtige vrouw die zich zou verwaardigen haar toe te staan...
Het ingewikkelde web deelde zich en Moghedien struikelde bijna. Een vlek bleef in Nynaeves geest achter, als een verse herinnering aan de wens te gehoorzamen, te buigen en hoffelijk te zijn. Alles wat er bij hun eerste ontmoeting was gebeurd, dreigde zich te herhalen, wat haar haat nog vergrootte. Het messcherpe schild waarmee Egwene Amico Nagoyin had gestild, kwam abrupt tot leven, meer een wapen dan een schild. Het zwiepte op Moghedien af... en werd geblokkeerd. Weefsels van Geest worstelden met weefsels van Geest, net te weinig om Moghedien voor altijd van de Bron af te schermen. Weer kwam het antwoord van de Verzaken, als een vlijmscherpe bijl, met de bedoeling Nynaeve op dezelfde manier af te snijden. Voor altijd. Uit alle macht blokkeerde Nynaeve dat.
Opeens besefte ze dat ze onder al haar kwaadheid doodsbang was. Moghediens poging om haar te stillen, terwijl zij hetzelfde probeerde, kostte al haar kracht. De Kracht kookte tot ze het gevoel had te barsten. Haar knieën trilden van inspanning om zich staande te houden. En alles vloeide in die twee dingen. Ze had amper wat over om een kaarsje aan te steken. Moghediens bijl van Geest groeide en verzwakte in scherpte, maar dat was niet belangrijk. Nynaeve zag maar weinig verschil tussen stilling en slechts – slechts! – afgeschermd te worden door die vrouw zodat zij aan de genade van de Verzaker was overgeleverd. Het wapen veegde langs de stroom van Kracht uit de Bron als een mes dat weifelend boven de uitgestrekte nek van een kip hangt. Het beeld paste veel te goed. Ze wou maar dat ze er niet aan had gedacht. Ergens achter in haar hoofd krijste een bibberend stemmetje. O, Licht, laat het niet toe. Laat het haar niet doen’. Alsjeblieft, alsjeblieft, dat niet!
Heel even overwoog ze haar eigen poging om Moghedien af te snijden op te geven — de voornaamste reden was wel dat ze het telkens opnieuw moest aanscherpen, want haar weefsel wilde de scherpte niet vasthouden – om het schild los te laten en met die kracht Moghediens aanval terug te slaan, misschien wel af te kappen. Maar als ze dat probeerde, zou de andere vrouw zich niet hoeven te verdedigen en kon die de Kracht weer aan haar eigen aanval toevoegen. En dit was een Verzaker. Geen gewone Zwarte zuster. Een vrouw die in de Eeuw der Legenden een Aes Sedai was geweest, toen de Aes Sedai dingen konden waar ze nu alleen maar over droomden. Als Moghedien al haar kracht tegen haar inzette...
Als er op dat moment een man was binnengekomen of een vrouw die niet kon geleiden, zou deze slechts twee vrouwen hebben gezien die amper tien pas van elkaar af stonden, met een witzijden koord tussen hen in. Twee elkaar aanstarende vrouwen in een enorme zaal vol vreemde voorwerpen. Ze zouden aan niets kunnen zien dat dit een tweegevecht was. Er werd niet gesprongen en met zwaarden geslagen zoals mannen zouden doen, niets ging stuk of werd verpletterd. Slechts twee vrouwen tegenover elkaar. Maar desondanks een strijd, misschien tot de dood. Tegen een Verzaker.
‘Al mijn zorgvuldige plannetjes tenietgedaan,’ zei Moghedien opeens met een strakke boze stem, terwijl haar handen met witte knokkels haar rok vastgrepen. ‘Op z’n minst zal ik een onnoemelijke inspanning moeten leveren om alles weer te herstellen. Misschien is dat niet mogelijk. O, ik ben echt van plan jou daarvoor te laten boeten, Nynaeve Almaeren. Dit was zo’n gezellig schuilhoekje en die blinde vrouwen hebben een aantal zeer nuttige dingetjes in hun bezit, zelfs al kunnen ze die niet...’ Ze schudde het hoofd en haar lippen vertrokken tot een snauw. ‘Ik denk dat ik je deze keer maar meeneem. Ik weet al wat. Ik zal je houden als een levend opstapje als ik uitrijd. Je zult naar buiten gebracht worden om mij op handen en knieën een opstapje te geven als ik in het zadel wil stappen. Of wellicht geef ik je aan Rahvin. Die betaalt altijd gunsten terug. Hij heeft nu een mooi koninginnetje om zich mee te vermaken, maar mooie vrouwtjes zijn altijd al Rahvins zwakheid geweest. Hij vindt het fijn er twee, drie of vier bij de hand te hebben die om hem heen dansen en hem terwille zijn. Zou je dat niet leuk vinden? De rest van je leven vechten om Rahvins gunsten? Daar zul je naar verlangen als hij jou bezit. Hij heeft zo zijn kunstjes. Ja, ik denk dat Rahvin je mag hebben.’
Woede stroomde omhoog in Nynaeve. Zweet stroomde langs haar gezicht en haar benen trilden, alsof ze op het punt stond om in elkaar te zakken, maar haar woede gaf haar kracht. Woest slaagde ze erin haar wapen van Geest tegen Moghedien een haartje dichterbij te duwen voor de vrouw het opnieuw tot stilstand kon brengen. ‘Dus je hebt dat juweeltje achter je gevonden,’ zei Moghedien op een moment van wankel evenwicht. Het was verbazingwekkend, maar haar stem klonk of ze op de thee gekomen was. ik vraag me af hoe je dat hebt klaargespeeld. Doet er niet toe. Kwam je het weghalen? Wilde je het vernietigen? Je kunt het niet kapotmaken. Dat is geen metaal, maar een vorm van cuendillar. Zelfs lotsvuur kan cuendillar niet vernietigen. En als je van plan bent het te gebruiken; het heeft enkele... nare eigenschappen, zullen we zeggen. Als je die halsketting om een geleider doet, kan een vrouw met die armbanden weliswaar alles met de man doen, maar het voorkomt niet dat hij krankzinnig wordt. Bovendien gaat er ook een stroom de andere kant op. Uiteindelijk zal hij jou ook overheersen, dus loopt dat uit op voortdurende strijd. Niet erg aanlokkelijk als hij krankzinnig wordt. Natuurlijk kun je de armbanden doorgeven, zodat niemand er te lang aan wordt blootgesteld, maar dat betekent dat je hem aan iemand anders overdraagt. Mannen zijn altijd zo goed in geweld; het zijn prachtige wapens. Je kunt ook twee vrouwen zo’n armband om laten doen, als je iemand kent die je vertrouwt. Dat vertraagt de terugstroom aanzienlijk, heb ik begrepen, maar het zorgt ook voor minder beheersing, zelfs als jullie in volmaakte eendracht samenwerken. Uiteindelijk merk je dat je met hem in een strijd om de heerschappij bent verwikkeld en voelen jullie je genoodzaakt de armband af te doen, net zoals hij jullie nodig heeft om de halsketting te verwijderen.’ Ze keek op en trok vragend een wenkbrauw op. ‘Je kunt dit toch wel volgen, hoop ik? Het beheersen van Lews Therin – of Rhand Altor, zoals hij nu wordt genoemd – zou heel nuttig kunnen zijn, maar is het die prijs waard? Je begrijpt nu wel waarom ik tot nog toe de halsketting en armbanden daar heb laten liggen.’
Trillend om de Kracht te beheersen, de geweven stromen in stand te houden, fronste Nynaeve. Waarom vertelde die vrouw haar dit allemaal? Vond ze het onbelangrijk omdat ze toch ging winnen? Waarom was haar woede veranderd in ontspannen gepraat? Ook op Moghediens gezicht stond zweet. Vrij veel zweet, dat druppels op haar brede voorhoofd vormde en langs haar wangen omlaag liep. Opeens maakten Nynaeves gedachten een buiteling. Moghediens stem klonk niet gespannen van woede, maar van inspanning. Moghedien zou haar niet onverwachts alle Kracht toewerpen; dat deed ze al. De vrouw leverde een even grote inspanning als zij. Ze bevocht een Verzaker, en ze werd niet als een gans voor de maaltijd geplukt, maar had zelfs nog geen veertje verloren. Ze kon een Verzaker aan, haar kracht was even groot! Moghedien probeerde haar af te leiden, een opening te vinden voor haar eigen kracht het begaf! Kon zij ook maar zoiets doen. Voor haar kracht verdween.
‘Vraag je je af hoe ik dit alles weet? De halsketting en de armbanden werden gemaakt nadat ik werd... Nou ja, laten we het daar niet over hebben. Toen ik eenmaal vrij was, ben ik allereerst feiten over die laatste dagen gaan verzamelen. Laatste jaren eigenlijk. Hier en daar bevinden zich nog vrij veel fragmenten, onbegrijpelijk voor wie niet vaag weet waar te beginnen. De Eeuw der Legenden. Wat een malle naam hebben jullie mijn tijd gegeven. Toch vertellen zelfs jullie wildste verhalen nog maar een beetje. Ik was al tweehonderd jaar oud toen de Bres werd geslagen en voor een Aes Sedai was ik nog vrij jong. Jullie “legenden” zijn maar bleke afspiegelingen van wat wij konden. Hoe...’ Nynaeve luisterde niet meer. Een manier om de vrouw af te leiden. Zelfs als zij een verhaal kon verzinnen, zou Moghedien toch waakzaam zijn en niet in haar eigen kuil vallen. Ze kon niet meer opbrengen dan een draad-dun stroompje, weinig meer dan... Weinig meer dan Moghedien kon. Een vrouw uit de Eeuw der Legenden, een vrouw die al zolang gewend was aan het geleiden van de Ene Kracht. Misschien gewend om alles met de Kracht te doen voor ze gekerkerd werd. Hoezeer was ze er na haar bevrijding in haar schuilplaats aan gewend geraakt dingen zonder de Kracht te doen?
Nynaeve zakte door haar knieën. Ze liet de veren stoffer vallen en greep de standaard voor steun. Ze hoefde maar weinig toneel te spelen.
Moghedien glimlachte en kwam een stap dichterbij. ‘... reizen naar andere werelden, zelfs werelden in de lucht. Weet je dat de sterren...’ Haar glimlach was zo zelfverzekerd. Zo triomfantelijk. Nynaeve greep de halsketting, negeerde de golven van pijn die door haar heen stroomden en gooide hem met dezelfde beweging weg. De Verzaker keek met open mond verbaasd toe toen de brede zwarte ketting haar midden tussen de ogen raakte. Het was niet zo hard, zeker niet hard genoeg om haar te verdoven, maar het was totaal onverwacht. Moghediens beheersing van haar stromen verzwakte maar één tel. Maar op dat moment sloeg het evenwicht door naar Nynaeve. Het schild van Geest gleed tussen Moghedien en de Bron; de gloed rondom haar knipperde uit.
De ogen van de vrouw puilden uit. Nynaeve verwachtte dat de Verzaker haar naar de keel zou vliegen, dat zou ze tenminste zelf hebben gedaan, maar Moghedien trok haar rok op en sloeg op de vlucht. Nu ze zich niet meer hoefde te verdedigen, kostte het Nynaeve maar weinig moeite om Lucht rond de vluchtende vrouw te weven. Midden in haar stappen verstarde de Verzaker.
Haastig verknoopte Nynaeve haar weefsel. Ze had het klaargespeeld. Ik heb een Verzaker bevochten en haar verslagen, dacht ze ongelovig. Kijkend naar de vrouw die, behalve haar hoofd, met steenharde Lucht werd vastgehouden. Te zien dat zij hollend stilstond, was moeilijk te geloven. Ze onderzocht wat ze had gedaan en zag dat het toch niet zo’n totale overwinning was als ze had gewild. Het schild had zijn scherpte verloren voor het op zijn plaats gleed. Moghedien was gevangen en afgeschermd, maar niet gesust.
Ze probeerde niet te wankelen, liep erheen en ging voor de vrouw staan. Moghedien zag er nog altijd koninklijk uit, maar wel als een zeer bange koningin, die haar lippen natmaakte en met haar ogen wild heen en weer keek. ‘Als... als je me be... vrijdt, kunnen we m... misschien een of andere regeling treffen. Ik k... kan je zoveel 1... leren...’ Genadeloos snoerde Nynaeve haar de mond door een knevel van Lucht te weven waardoor de mond van de vrouw open bleef staan. ‘Een levend opstapblok. Had je het daar niet over? Ik vind het een heel goed idee. Ik hou van paardrijden.’ Ze glimlachte de vrouw toe, wier ogen uit de kassen leken te rollen.
Een stijgsteen, wel ja! Als Moghedien eenmaal in de Toren terecht zou staan en gestild werd – er was geen twijfel mogelijk over het vonnis voor een Verzaker – zou ze zeker nuttig werk mogen doen in de keuken, de tuin of de stal, behalve wanneer ze vertoond zou worden. Dan mocht ze laten zien dat zelfs Verzakers niet aan hun gerechte straf konden ontkomen en dat ze niet anders als de andere bedienden behandeld werd, afgezien van haar bewaking. Maar ze mocht denken dat Nynaeve even wreed was als zij. Ze mocht dat blijven denken, tot ze terecht...
Nynaeve bewoog haar mond wrang. Moghedien zou niet voor het gerecht komen. Nu niet in ieder geval. Niet tenzij ze een of andere manier kon bedenken om haar uit het Panarchenpaleis te krijgen. De vrouw leek aan te nemen dat de grijns betekende dat haar iets ergs te wachten stond. Er druppelden tranen uit haar ogen en ze bewoog heftig haar mond om woorden langs de knevel te krijgen. Nynaeve voelde afkeer van zichzelf. Ze liep moeizaam terug naar de zwarte halsketting en stopte hem snel in haar beurs voor de sterke gevoelens erin haar echt raakten. De armbanden volgden, met dezelfde gevoelens van lijden en verdriet. Ik was bereid haar te martelen door haar te laten denken dat ik het zou doen! Ze verdient het zeker, maar zo ben ik niet. Of welf Ben ik niet beter dan Egeanin ? Ze keerde zich om, woedend dat ze zoiets zelfs maar overwoog en beende langs Moghedien naar de glazen schrijn. Er moest een manier bestaan om deze vrouw voor het gerecht te slepen. Er stonden zeven beeldjes in de schrijn. Zeven en geen zegel. Heel even kon ze alleen maar staren. Een beeldje, een vreemd dier dat iets op een varken leek, maar met een grote ronde snuit en voeten die even dik waren als zijn poten, stond op de plek van het zegel, midden in de schrijn. Opeens kneep ze haar ogen half dicht. Het was er eigenlijk niet; het ding was geweven van Lucht en Vuur, met zulke kleine stroompjes dat spinrag ernaast er als kabels uit zou zien. Zelfs nu ze de stroompjes alle aandacht schonk, kon ze hen amper zien. Ze betwijfelde of Liandrin of een van de andere Zwarte zusters dat kon. Een heel klein snijvlammetje met de Kracht en het dikke beest verdween om over te gaan in het zwart-witte zegel op de roodgelakte standaard. Moghedien had het verborgen en nog wel in het volle zicht van iedereen. Vuur brandde een gat in het glas en het zegel ging ook in haar buidel. Die was nu heel vol en trok haar riem omlaag. Fronsend keek ze naar de vrouw die op haar tenen stond en probeerde te bedenken hoe ze haar mee kon nemen. Maar Moghedien zou niet in de buidel passen en het zou wel heel verbaasde blikken trekken als ze de vrouw over haar schouders mee zou dragen. Toch moest ze onwillekeurig bij iedere stap naar de toegangsdeur omkijken. Kon ze niet iets bedenken? Terwijl ze stil bleef staan voor een laatste spijtige blik, draaide ze zich om naar de deuropening.
Deze deur kwam uit op een binnenhof met een fontein vol waterlelies. Aan de andere kant van de fontein stond een slanke, lichtbruine vrouw in een lichtromig Taranboons gewaad dat zelfs Rendra nog zou doen blozen; ze hield een zwarte taps toelopende staaf van een pas lang vast. Nynaeve herkende Jeaine Caide. Erger nog, ze herkende de staaf. Met een wanhopige sprong gooide ze zich opzij, zo hard dat ze uitgleed over de gladde witte vloertegels en met een klap tegen een dunne zuil botste. Een dikke staaf van wit vuur trok een spoor door de plek waar ze net had gestaan. Alsof de lucht in gesmolten metaal was veranderd, boorde het witte vuur zich een weg door de hele zaal. Waar het iets trof, verdwenen er gewoon stukken uit de zuilen en hielden kostbare voorwerpen op te bestaan. Blindelings stuurde ze golven Vuur naar het binnenhof in de hoop dat ze iets of iemand zou raken. Op handen en voeten kroop Nynaeve de zaal door. Vlak boven haar trok de lichtstaaf een brede kerf in beide muren. Daartussen stortten kisten, kasten en skeletten in en vielen neer. Doorgesneden zuilen trilden; sommige vielen om, maar wat door dat verschrikkelijke zwaard werd getroffen, bestond niet meer en sloeg geen voorwerpen en standaarden om. De glazen schrijn viel neer voor de gesmolten staaf verdween, waarna een purperen staaf zich op Nynaeves netvlies leek te branden. De cuendillarbeeldjes waren de enige voorwerpen die uit die smeltende witte bundel vielen en op de vloer kletterden. Natuurlijk braken de beeldjes niet. Moghedien had blijkbaar gelijk. Zelfs lotsvuur kon cuendillar niet vernietigen. Die zwarte staaf was een van de gestolen ter’angrealen. Nynaeve herinnerde zich nog de waarschuwing die in een stevig handschrift op hun lijst was bijgeschreven. Brengt lotsvuur voort. Gevaarlijk en bijna onmogelijk te beheersen.
Moghedien leek te gillen achter haar onzichtbare knevel. Haar hoofd schoot in paniek heen en weer, alsof ze tegen de banden Lucht vocht, maar Nynaeve besteedde er geen enkele aandacht aan. Zodra het lotsvuur verdween, richtte ze zich iets op om door de scheur in de binnenmuur naar de andere kant van de zaal te kijken. Naast de fontein zwaaide Jeaine Caide heen en weer met haar hand tegen het hoofd. De zwarte staaf viel bijna. Maar voor Nynaeve naar haar kon uithalen, had ze de staaf weer vast. Lotsvuur barstte uit de punt en vernietigde alles op zijn baan door de ruimte.
Nynaeve liet zich bijna plat op haar buik vallen en kroop zo snel mogelijk de andere kant op, temidden van het gekletter en gekraak van neerstortende zuilen en metselwerk. Hijgend trok ze zich door een gat dat in beide muren was gebrand. Ze kon niet zien hoe ver het lotsvuur had gereikt. Misschien wel dwars door het hele paleis. Ze draaide zich om op een tapijt dat vol stukjes steen lag en gluurde voorzichtig rond de deurpost.
Het lotsvuur was er niet meer. Er hing een diepe stilte in de verwoeste tentoonstellingszaal, tot er een verzwakt deel van de muur loskwam en op de met rommel bezaaide vloer neerviel. Van Jeaine Caide viel geen spoor te bekennen, hoewel er aan de andere kant zoveel muur was verdwenen dat ze een goed zicht had op het hof met de fontein. Ze was niet van plan het gevaar op te zoeken om te kijken of de vrouw door het gebruik van de ter’angreaal was gedood. Haar adem kwam hortend en haar armen en benen beefden zo erg dat ze blij was even te kunnen liggen. Geleiden kostte evenveel kracht als ieder ander werk. Hoe meer je geleidde, hoe meer lichaamskracht het kostte. En hoe vermoeider je was, hoe minder je kon geleiden. Ze betwijfelde of zij op dit moment een verzwakte Jeaine Caide aan kon pakken. Wat een dwaas was ze geweest. Terwijl zij Moghedien met de Kracht bestreed, had ze er geen moment aan gedacht dat zoveel geleiding iedere Zwarte zuster tegen het plafond zou doen springen. Ze had geluk gehad dat de Domani niet met haar ter’angreaal was gekomen terwijl zij zich nog met de Verzaker bezighield. Heel waarschijnlijk zouden ze allebei zijn gedood voor ze wisten dat de Zwarte zuster er was. Opeens keek ze ongelovig de zaal in. Moghedien was verdwenen! Het lotsvuur was ruim tien voet van haar vandaan gebleven, maar ze stond er niet meer. Het was onmogelijk. Ze was afgebonden. ‘Hoe weet ik nou of het onmogelijk is,’ mopperde Nynaeve. ‘Het was onmogelijk dat ik een Verzaker versloeg, maar ik heb het gedaan.’ Nog steeds geen enkel teken van Jeaine Caide.
Ze duwde zichzelf overeind en haastte zich naar de afgesproken ontmoetingsplek. Als Elayne geen moeilijkheden had ontmoet, zouden ze hier misschien toch nog veilig weg kunnen komen.