Rhand bleef niet bij de eerste rij kolommen staan, maar dwong zich door te lopen. Hij kon nu niet meer omdraaien, niet meer omkijken. Licht, wat moet er hier gebeuren? Wat doet het feitelijk? Zo helder als het fijnste glas, misschien een voet dik en op drie pas afstand van elkaar, vormden de zuilen een woud van verblindend licht, gevuld met omlaag glijdende rimpelingen, lichtflitsen en vreemde regenbogen. De lucht was hier koeler, zodat hij naar een jas verlangde, maar onder zijn laarzen knarste hetzelfde gruizelige stof op de gladde witte stenen. Er was geen briesje te voelen, maar zelfs onder zijn hemd leek elk huidhaartje te trillen.
Voor hem, iets meer naar rechts, kon hij nog net een andere man zien, in het grijs en bruin van de Aiel, zo stijf en stil als een standbeeld in die wisselende lichtflitsen. Dat moest die Muradin zijn, de broer van Couladin. Stijf en verstild; er gebeurde iets. Vreemd genoeg kon Rhand ondanks het geschitter Muradins gezicht duidelijk onderscheiden. De ogen in het strakke gezicht stonden wijd open en staarden, de mond beefde op het randje van een grauw. Wat de man ook zag, hij vond het niet fijn. Maar Muradin had het tenminste tot daartoe gered. Als hij het kon, kon Rhand het ook. Op z’n best was de man een pas of zes, zeven voor hem uit. Terwijl hij zich afvroeg waarom Mart en hij Muradin niet naar binnen hadden zien gaan, deed hij nog een stap.
Hij werd meegevoerd achter een paar ogen, voelde een lichaam maar kon het niet leiden. De eigenaar van die ogen hurkte gemakkelijk tussen de rotsblokken op een kale berghelling onder een hemel met een brandende zon. Hij keek neer op vreemde, half voltooide stenen bouwwerken – Nee! Niet eens half. Dat is Rhuidean, zonder een spoor van mist en nog maar net begonnen - hij keek er minachtend op neer. Hij werd Mandein, veertig jaar, jong voor een sibbehoofd. De scheiding verdween, aanvaarding volgde. Hij was Mandein.
‘Je moet instemmen,’ zei Sealdre, maar op dit moment negeerde hij haar.
De Jenn hadden dingen gemaakt die water putten en dat in grote stenen bakken verspilden. Hij had gestreden om minder water dan er hier in één bak zat, en de mensen liepen erlangs alsof water van geen enkel belang was. Een vreemd bos van glas rees temidden van al hun werkzaamheden op, glinsterend in de zon naast de grootste boom die hij ooit had gezien, minstens zes pas hoog. Hun stenen bouwwerken zagen eruit alsof er een hele veste in ondergebracht kon worden, een hele sibbe, wanneer ze af zouden zijn. Waanzin. Dit Rhuidean viel niet te verdedigen. Niet dat iemand de Jenn zou aanvallen, natuurlijk niet. De meesten vermeden de Jenn, zoals ze de vervloekte Verlorenen vermeden die rondzwierven en de liederen zochten die naar ze beweerden de dagen van weleer zouden terugbrengen.
Uit Rhuidean slingerde een stoet van enkele tientallen Jenn en twee palankijnen naar de berg; beide palankijnen werden door acht man gedragen. Er zat genoeg hout in elk van die palankijnen voor een tiental stoelen van stamhoofden. Hij had gehoord dat er zich nog Aes Sedai bij de Jenn bevonden.
‘Je moet instemmen met alles wat ze je vragen, gade,’ zei Sealdre. Nu pas keek hij haar aan en even wilde hij haar lange gouden haren strelen, even weer het lachende meisje zien dat de bruidskrans aan zijn voeten had gelegd en hem had gevraagd haar te huwen. Maar ze was nu ernstig, gespannen en bezorgd. ‘Komen de anderen wel?’ vroeg hij. ‘Enkelen. De meesten. In mijn droom heb ik met mijn zusters gesproken en wij hebben allen dezelfde droom gehad. De hoofden die niet komen en zij die niet zullen instemmen... Hun sibben zullen sterven, Mandein. Binnen drie geslachten zullen zij stof zijn en hun vesten en vee zullen de andere sibben behoren. Hun namen zullen verloren gaan.’ Hij hield er niet van dat ze met de Wijzen van andere sibben praatte, al was het in haar dromen. Maar de Wijzen droomden de waarheid. Wanneer zij iets wisten, was het waar. ‘Blijf hier,’ zei hij tegen haar. ‘Help onze zoons en dochters de sibbe bijeen te houden als ik niet terugkeer.’
Ze raakte even zijn wang aan. ‘Dat zal ik, schaduw van mijn leven. Maar denk eraan. Je moet instemmen.’
Mandein maakte een gebaar en honderd gesluierde gestalten volgden hem de helling af, waarbij ze de rotspartijen als dekking gebruikten.
Ze hielden hun bogen en speren gereed en hun grijs en bruin ging op in het barre land, zodat zelfs zijn ogen hen niet zagen. Het waren allemaal mannen; hij had alle sibbevrouwen die de speer droegen bij de mannen rond Sealdre achtergelaten. Als er iets fout ging en zij iets onverstandigs wilde doen om hem te redden, zouden de mannen haar waarschijnlijk volgen; de vrouwen daarentegen zouden ervoor zorgen dat ze terugging naar de veste, zelfs als zij er anders over dacht, om de veste en de sibbe te beschermen. Hij hoopte dat ze het zouden doen. Soms konden ze even fel zijn als mannen, en nog dwazer. Tegen de tijd dat hij onder aan de helling was, had de stoet uit Rhuidean halt gehouden op de gebarsten kleigrond. Hij gebaarde zijn mannen uit het zicht te blijven en ging alleen verder, waarbij hij zijn sluier liet zakken. Hij was zich bewust van andere mannen die rechts en links van hem uit de bergen te voorschijn kwamen, en van mannen die uit andere richtingen over de gloeiend hete grond aan kwamen lopen. Hoeveel? Vijftig? Honderd misschien? Er ontbraken enkele gezichten die hij verwacht had te zien. Zoals gewoonlijk had Sealdre gelijk; sommigen hadden niet naar de droom van hun eigen Wijze geluisterd. Hij zag gezichten die hij nooit eerder had gezien, gezichten van mannen die hij had geprobeerd te doden, van mannen die hadden geprobeerd hem te doden. Gelukkig was niemand gesluierd. Doden in aanwezigheid van een Jenn was bijna even erg als een Jenn zelf doden. Hij hoopte dat de anderen daar ook aan dachten. Bij verraad zouden de sluiers omhooggaan, de krijgers van elk sibbehoofd zouden de bergen uit komen en deze droge klei zou vochtig worden van het bloed. Hij verwachtte elk moment een speer tussen zijn ribben. Zelfs al trachtte hij de honderd mogelijke doodsoorzaken in het oog te houden, toch kon hij maar moeilijk zijn ogen van de Aes Sedai afhouden, toen de dragers hun prachtig bewerkte stoelen op de grond lieten zakken. Vrouwen met zulke witte haren dat die bijna doorschijnend leken. Leeftijdloze gezichten met een huid die de wind open kon schuren. Hij had gehoord dat de jaren de Aes Sedai niet raakten. Hoe oud zouden deze twee zijn? Wat hadden ze meegemaakt? Konden zij zich herinneren dat zijn oudvader Comran voor het eerst de Ogierstedding in de Drakenmuur had gevonden en er handel mee was gaan drijven? Of misschien nog dat Comrans oudvader Rhodric de Aiel had aangevoerd tegen de mannen met ijzeren hemden die de Drakenmuur waren overgestoken? De Aes Sedai richtten hun ogen op hem, scherpe blauwe en donkerbruine ogen, de eerste donkere ogen die hij ooit had gezien. Ze leken in zijn schedel te kijken en zijn gedachten te zien. Hij besefte dat hij was uitverkoren, en hij wist niet waarom. Met moeite keek hij weg van die twee paar ogen, die hem beter kenden dan hij zichzelf kende.
Een magere, witharige man, lang maar gebogen, kwam met twee grijze vrouwen uit de groep Jenn naar voren. Het konden zijn zusters zijn; ze hadden dezelfde diepliggende groene ogen en dezelfde manier om hun hoofd schuin te houden als ze ergens naar keken. De andere Jenn staarden liever ongemakkelijk naar de grond dan naar de andere Aiel, maar deze drie niet.
‘Ik ben Dermon,’ zei de man met een krachtige basstem en zijn blauwe ogen keken even onderzoekend en scherp als van een Aiel. ‘Dit zijn Mordaine en Narisse.’ Hij wees de vrouwen naast zich afzonderlijk aan. ‘Wij spreken voor Rhuidean en voor de Jenn Aiel.’ Er golfde een beweging door de mannen rond Mandein. Net als hijzelf hielden de meesten er niet van dat de Jenn beweerden Aiel te zijn. ‘Waarom hebben jullie ons geroepen?’ wilde hij weten, hoewel de erkenning dat ze waren opgeroepen op zijn tong brandde. Dermon gaf geen antwoord maar zei: ‘Waarom dragen jullie geen zwaard?’ Dat veroorzaakte een boos gemompel. ‘Het is verboden,’ gromde Mandein. ‘Zelfs een Jenn behoort dat te weten.’ Hij hief zijn speren, raakte het mes aan zijn riem aan en de boog op zijn rug. ‘Dit zijn de wapens die een krijger volstaan.’ Het gemompel klonk goedkeurend, zelfs van mannen die hadden gezworen hem te doden. Dat zouden ze nog steeds doen als ze de kans kregen, maar ze stemden in met zijn woorden. Ze leken er ook vrede mee te hebben dat hij het woord voerde, nu die Aes Sedai zwijgend toekeken. ‘Jullie weten niet waarom,’ zei Mordaine, en Narisse voegde eraan toe: ‘Er is te veel dat jullie niet weten. Niettemin moeten jullie het weten.’
‘Wat willen jullie?’ eiste Mandein.
‘Jullie.’ Dermon liet zijn ogen over de Aiel glijden, ervoor zorgend dat dit ene woord hen allen omvatte. ‘Ieder van jullie die wil leiden, dient naar Rhuidean te komen om te leren vanwaar wij kwamen en waarom jullie geen zwaarden dragen. Wie dit niet kan leren, zal niet leven.’
‘Jullie Wijzen hebben met jullie gesproken,’ zei Mordaine, ‘anders zouden jullie niet hier zijn. Jullie kennen de prijs van een weigering.’ Charendin duwde zich naar voren en keek beurtelings Mandein en de Jenn woest aan. Mandein had hem dat langgerekte rimpelige litteken op zijn gezicht bezorgd; ze hadden elkaar al driemaal bijna gedood. ‘We hoeven alleen maar naar jullie toe te komen?’ zei Charendin. ‘Ongeacht wie van ons komt, hij zal de Aiel leiden?’
‘Nee.’ De fluistering klonk heel ijl, maar hard genoeg om ieder oor te bereiken. Het kwam van de Aes Sedai met de donkere ogen, die met een deken over haar benen in haar fraai gesneden stoel zat, alsof ze het in deze kokende hitte koud had. ‘Die ene zal later komen,’ zei ze. ‘De steen die nooit valt, zal vallen om zijn komst aan te kondigen. Van het bloed, maar niet opgevoed door dat bloed, zal hij bij dageraad uit Rhuidean komen en jullie samenbinden met banden die jullie niet kunnen breken. Hij zal jullie terugvoeren, en hij zal jullie vernietigen.’ Enkele sibbehoofden bewogen alsof ze weg wilden gaan, maar het bleef bij enkele stappen. Ieder had naar de Wijze van zijn sibbe geluisterd. Stem toe, of we zullen worden vernietigd alsof wij nooit hebben bestaan. Stem toe of we zullen onszelf vernietigen. ‘Dit is een sluwe streek,’ riep Charendin. Onder de blikken van de Aes Sedai ging hij zachter praten, maar zijn boosheid was nog steeds hoorbaar. ‘Jullie willen de sibben overheersen. Aiel knielen voor geen enkele man of vrouw.’ Hij hield zijn hoofd fier omhoog en vermeed de ogen van de Aes Sedai. ‘Voor niemand,’ mopperde hij. ‘Wij zoeken niet te heersen,’ vertelde Narisse hem. ‘Onze dagen zijn geteld,’ zei Mordaine. ‘Er zal een dag komen dat de Jenn er niet meer zijn, dat alleen jullie overblijven om de Aiel te gedenken. Jullie moeten overblijven, want anders is alles voor niets geweest en zal alles verloren gaan.’
Haar vlakke stem en kalme zekerheid brachten Charendin tot zwijgen, maar Mandein had nog een vraag. ‘Waarom? Indien jullie je doem kennen, waarom dan dit alles?’ Hij gebaarde naar de hoge bouwwerken in de verte.
‘Het is waarvoor wij bestaan,’ antwoordde Dermon kalm. ‘Vele jaren hebben wij naar deze plek gezocht en nu brengen we hem in gereedheid, zij het niet voor het doel dat wij eens dachten. Wij doen wat we moeten doen en behouden het geloof.’
Mandein bestudeerde het gezicht van de man. Er lag geen vrees in. ‘Jullie zijn Aiel,’ zei hij en toen enkele sibbehoofden naar adem snakten, verhief hij zijn stem. ik zal naar de Jenn Aiel gaan.’
‘Je mag niet gewapend naar Rhuidean komen,’ zei Dermon. Mandein lachte hardop over de vermetelheid van de man. Een Aiel te vragen ongewapend te komen. Hij liet zijn wapens op de grond vallen en stapte naar voren. ‘Breng me naar Rhuidean, Aiel. Ik zal je moed evenaren.’
Rhand keek met knipperende ogen naar de flikkerende lichtjes. Hij was Mandein gewéést en hij kon nog steeds voelen hoe zijn verachting voor de Jenn overging in bewondering. Waren de Jenn nou Aiel of niet? Ze leken op elkaar, lang, met lichte ogen in zongebruinde gezichten, gekleed in dezelfde kleren, maar zonder de sluier. Ze hadden evenwel geen enkel wapen gedragen, behalve eenvoudige werkmessen aan hun riem. Een Aiel zonder wapens was ondenkbaar. Hij was dieper tussen de zuilen doorgedrongen dan zijn ene stap kon verklaren en stond dichter bij Muradin dan eerst. De starende blik van de Aiel was overgegaan in een ijzingwekkende frons. Gruizelig stof knarste onder Rhands laarzen toen hij opnieuw een stap deed.
Zijn naam was Rhodric en hij was bijna twintig. De zon was een gouden blikkering aan de hemel, maar hij hield zijn sluier voor en zijn ogen waren waakzaam. Zijn speren waren gereed – een in de rechterhand, de andere drie bij zijn kleine stierenleren schild – en hij was dat ook. Jeordam was beneden op de bruine grasvlakte ten zuiden van de heuvels, waar de meeste struiken klein en verkommerd waren. Het haar van de oude man was wit, net als dat spul dat sneeuw heette waar de ouden over vertelden, maar zijn ogen waren scherp; het in de gaten houden van de putgravers die gevulde waterzakken optakelden, zou niet al zijn aandacht vergen.
In het noorden en oosten rezen bergen op, de noordelijke bergrug was hoog, met scherpe pieken en witte punten, maar klein vergeleken met de oostelijke bergreuzen. Die leken de hemel te willen aanraken en misschien deden ze dat ook wel. Was dat wit misschien sneeuw? Hij zou het nooit te weten komen. Nu de Jenn dit zagen, zouden ze moeten besluiten naar het westen te gaan. Ze waren vele maanden langs die hoge bergwand naar het noorden getrokken, moeizaam hun wagens voorttrekkend en pogend de Aiel achter hen te negeren. Er was gelukkig water geweest toen ze de rivier overstaken, zij het niet veel. Het was al jaren geleden dat Rhodric een rivier had gezien die je niet kon doorwaden. De meeste stromen uit de bergen waren slechts slingers van gebarsten klei. Hij hoopte dat de regens zouden terugkeren en alles weer groen zouden maken. Hij herinnerde zich een groene wereld. Hij hoorde de paarden voor hij ze zag. Over de bruine heuvels kwamen drie mannen aanrijden in lange leren hemden vol vastgestikte metalen schijven. Twee ervan met een lans. Hij kende de voorste: Garam, niet veel ouder dan hijzelf, de zoon van het hoofd van de stad waar ze langs waren getrokken en die net uit het zicht lag. Ze waren blind, dat stadsvolk. Ze zagen de Aiel niet, die bewogen nadat ze langs waren gereden en zich dan weer bijna onzichtbaar schuilhielden in het barre land. Rhodric liet zijn sluier zakken. Er zou niet worden gedood, tenzij de ruiters begonnen. Het bedroefde hem niet – niet echt – maar hij kon zich er niet toe brengen mensen te vertrouwen die in huizen en dorpen woonden. Er was met dat soort mensen te veel strijd gevoerd. Volgens de verhalen was dat altijd zo geweest. Garam trok de teugels aan en groette met opgeheven rechterhand. Hij was een tengere man met donkere ogen, net als zijn twee metgezellen, maar ze zagen er alledrie taai en kundig uit. ‘Ho, Rhodric. Zijn jouw mensen al klaar met het vullen van hun waterhuiden?’ ik zie je, Garam.’ Hij hield zijn stem vlak en uitdrukkingsloos. Mannen te paard maakten hem onrustig, zelfs meer dan hun zwaarden. De Aiel hadden pakpaarden, maar het was onnatuurlijk om op een paardenrug te zitten. De benen van een mens waren goed genoeg. ‘We zijn er bijna. Heeft je vader zijn toestemming ingetrokken om water op zijn land te putten?’ Geen enkele andere stad had ooit toestemming gegeven. Om water diende gevochten te worden als er mensen in de buurt waren, net als voor al het andere, en waar water was, leefden mensen. Het zou niet gemakkelijk zijn deze drie in z’n eentje te verslaan. Hij verplaatste zijn voeten, klaar om te dansen en waarschijnlijk te sterven.
‘Dat heeft hij niet gedaan,’ zei Garam. Hij had zelfs niet eens gezien dat Rhodric had bewogen. ‘We bezitten een goede bron in de stad en mijn vader zegt dat wij na jullie vertrek jullie nieuwe bronnen kunnen overnemen tot we zelf weer moeten zoeken. Maar je grootvader wilde horen wanneer de anderen opstapten en dat is nu gebeurd.’ Hij steunde met zijn elleboog op zijn zadel. ‘Zeg eens, Rhodric, zijn ze echt van hetzelfde volk als jullie?’
‘Zij zijn de Jenn Aiel; wij de Aiel. Wij zijn dezelfden, en ook weer niet. Beter kan ik het niet uitleggen, Garam.’ Hij begreep het zelf eigenlijk ook niet.
‘Waarheen trekken ze?’ vroeg Jeordam.
Rhodric maakte een kalme buiging voor zijn oudvader. Hij had een voet horen neerkomen, het geluid van een zachte laars, en had geweten dat het een Aiel was. Maar de stadsmensen hadden Jeordam niet gehoord en rukten verrast aan hun teugels. Slechts Garams opgestoken hand weerhield de andere twee hun lansen te richten. Rhodric en zijn oudvader wachtten af.
‘Oostwaarts,’ zei Garam toen hij zijn paard weer gekalmeerd had. ‘De Rug van de Wereld over.’ Hij gebaarde naar de bergen die de hemel in staken.
Rhodric kromp ineen, maar Jeordam zei koeltjes: ‘Wat ligt er aan de andere zijde?’
‘Voor zover wij weten het einde van de wereld,’ antwoordde Garam. ik ben er niet zeker van dat er een weg overheen leidt.’ Hij aarzelde. ‘De Jenn hebben Aes Sedai bij zich. Tientallen, heb ik gehoord. Voelen jullie je niet ongemakkelijk zo dicht bij de Aes Sedai? Ik heb gehoord dat de wereld ooit anders was en dat zij hem vernietigd hebben.’
De Aes Sedai maakten Rhodric heel zenuwachtig, hoewel zijn gezicht dat niet verried. Het waren er maar vier, geen tientallen, maar die vier herinnerden hem aan de verhalen dat de Aiel de Aes Sedai hadden teleurgesteld op een manier die niemand zich herinnerde. De Aes Sedai moesten het weten, ze hadden de wagens van de Jenn na het jaar van hun komst zelden verlaten, maar als ze dat deden, keken ze droevig naar de Aiel. Rhodric was niet de enige die hen trachtte te ontlopen. ‘Wij waken over de Jenn.’ zei Jeordam. ‘Zij zijn degenen die met de Aes Sedai reizen.’
Garam knikte alsof dat enig verschil maakte, maar boog zich toen weer naar Rhodric toe en ging zachter praten. ‘Mijn vader heeft een Aes Sedai-raadgeefster, hoewel hij probeert dat voor de stad verborgen te houden. Zij zegt dat wij deze heuvels moeten verlaten en naar het oosten dienen te verhuizen. Ze zegt dat de droge rivieren weer zullen stromen en dat wij aan een ervan een grote stad zullen optrekken. Zij zegt vele dingen. Ik hoor dat de Aes Sedai van plan zijn een stad te bouwen en de Ogier bereid hebben gevonden om dat voor hen te doen. Ogier!’ Hij schudde zijn hoofd en ging van de legenden weer over op de werkelijkheid om hem heen. ‘Denk jij dat ze van plan zijn wederom over de wereld te heersen? Aes Sedai? Ik vind dat we ze moeten doden voor ze ons opnieuw vernietigen.’
‘Je moet doen wat je het beste lijkt.’ Jeordams woorden lieten niets van zijn eigen gedachten doorschemeren, ik moet mijn volk voorbereiden op de tocht over die bergen.’
De donkerharige man richtte zich weer op en was duidelijk teleurgesteld. Rhodric vermoedde dat hij had gerekend op Aielhulp om de Aes Sedai te doden. ‘De Rug van de Wereld,’ zei Garam bruusk. ‘Die heeft ook een andere naam. Sommigen noemen hem de Drakenmuur.’
‘Een passende naam,’ antwoordde Jeordam.
Rhodric staarde naar de hoog oprijzende bergen in de verte. Een passende naam voor de Aiel. Hun eigen geheime naam, die niemand kende, was Volk van de Draak. Hij wist niet waarom, alleen dat de naam niet hardop werd uitgesproken, behalve wanneer je je speren ontving. Wat lag er achter die Drakenmuur? Er zouden wel mensen wonen om te bevechten. Die waren er altijd. Op de hele wereld bestonden er alleen Aiel, Jenn en vijanden. Meer niet. Aiel, Jenn en vijanden.
Rhand haalde diep adem, een raspend geluid alsof hij uren niet had geademd. Lichtkringen die pijn deden aan zijn ogen, stegen in de pilaren rond hem omhoog. De woorden galmden nog door zijn hoofd. Aiel, Jenn en vijanden; dat was de wereld. Ze waren zeker niet in de Woestenij geweest. Hij had een tijd gezien – beleefd – voor de Aiel naar het Drievoudige Land waren gekomen.
Hij was weer dichter bij Muradin. De ogen van de Aiel schoten verontrust alle kanten op en hij leek zich te verzetten tegen de volgende stap. Rhand stapte verder.
Op z’n gemak neerhurkend op de witte heuvel negeerde Jeordam de kou, terwijl hij vijf mensen op zich af zag stampen. Drie mannen in mantels en twee vrouwen in dikke kledij, die moeizaam door de sneeuw ploeterden. De winter had volgens de ouden allang voorbij moeten zijn, maar ja, zij vertelden ook dat de jaargetijden anders waren dan ze vroeger waren geweest. Ze beweerden ook dat de aarde placht te beven en dat bergen verrezen of wegzakten als water in een zomervijver waarin een steen was gegooid. Jeordam geloofde het niet. Hij was achttien, geboren en getogen in tenten en dit was het enige leven dat hij kende. De sneeuw, de tenten en de plicht te beschermen. Hij liet zijn sluier zakken en stond langzaam op, leunend op zijn lange speer om het wagenvolk niet bang te maken, maar ze bleven toch plotseling staan en staarden naar de speer, naar de boog op zijn rug en de pijlkoker aan zijn zij. Geen van hen leek ouder dan hijzelf. ‘Heb je ons nodig, Jenn?’ riep hij.
‘Je wilt ons met die naam bespotten,’ riep een lange kerel met een scherpe neus terug, ‘maar het is waar. Wij zijn de enige ware Aiel. Jullie hebben de Weg opgegeven.’
‘Dat is een leugen!’ snauwde Jeordam. ik heb nimmer een zwaard ter hand genomen!’ Hij haalde diep adem om kalmer te worden. Hij was hier niet geplaatst om boos op Jenn te worden. ‘Als jullie verdwaald zijn... jullie wagens gingen die kant uit.’ Hij wees met zijn speer naar het zuiden.
Een vrouw legde haar hand op de arm van de man met de scherpe neus en sprak hem zachtjes toe. De anderen knikten en uiteindelijk deed de man dat ook, zij het met tegenzin. Ze was mooi, met blonde lokken die aan de donkere doek om haar hoofd ontsnapten. Ze keek Jeordam aan en zei: ‘We zijn niet verdwaald.’ Ze keek hem opeens fel aan en leek hem voor het eerst echt te zien, waarna ze de doek wat strakker ombond.
Hij knikte; hij had dat ook niet verwacht. De Jenn slaagden er meestal in het volk van de tenten te ontwijken, zelfs wanneer ze hulp nodig hadden. De enkeling die uit wanhoop kwam, wenste hulp die ze elders niet konden krijgen. ‘Volg me.’
Het was een span over de heuvels naar de tenten van zijn vader, lage vormen die gedeeltelijk door de laatste sneeuw bedekt waren en zich aan de heuvel leken vast te klampen. Zijn eigen mensen namen de nieuwkomers behoedzaam op, maar gingen gewoon door met wat ze deden: eten bereiden, wapens nakijken of sneeuwballen gooien met een kind. Hij was trots op zijn sibbe, bijna tweehonderd mensen, de grootste van de tien kampementen die ten noorden van de wagens verspreid over het land lagen. De Jenn leken echter niet zo onder de indruk. Het ergerde hem dat er zoveel meer Jenn dan Aiel waren. Lewin kwam zijn tent uit, een grote grijzende man met een hard gezicht. Men zei dat Lewin nooit glimlachte en het was Jeordam zeker nooit opgevallen. Misschien had hij dat wel gedaan voor Jeordams moeder aan de koorts was gestorven, maar ook dat geloofde Jeordam niet.
De blonde vrouw – ze heette Morin – vertelde een verhaal dat Jeordam wel had verwacht. De Jenn hadden handelgedreven met een dorp, een plaats met een omheining, en toen waren ’s nachts de mannen uit dat dorp gekomen en die hadden teruggenomen wat ze verhandeld hadden, en zelfs nog meer. De Jenn namen altijd aan dat ze mensen in huizen konden vertrouwen en meenden altijd dat de Weg hen zou beschermen. De doden werden opgesomd – vaders, een moeder, eerste-broeders. De gevangenen – eerstezusters, een zustermoeder, een dochter. Dat laatste verbaasde Jeordam, want het was Morin die verbitterd vertelde over haar ontvoerde dochter van vijf, die nu door een andere vrouw zou worden grootgebracht. Toen hij haar wat beter bekeek, voegde hij in gedachten enkele jaren aan haar leeftijd toe. ‘We zullen hen terugbrengen,’ beloofde Lewin. Hij pakte een bundel speren aan die hem werd overhandigd en stak ze met de punten in de grond. ‘Jullie mogen bij ons blijven, als jullie dat wensen, zolang jullie bereid zijn jezelf en ons te verdedigen. Als jullie blijven, zullen jullie nooit meer door de wagens worden opgenomen.’ De man met de scherpe neus draaide zich daarop om en haastte zich terug over de weg die hij was gekomen. Lewin sprak door; het gebeurde maar zelden dat er op dit punt slechts één vertrok. ‘Wie met ons mee wil gaan, neemt de speer op. Bedenk echter, als jullie de speer heffen tegen mensen, zullen jullie bij ons moeten blijven.’ Zijn ogen en stem waren als van steen. ‘Voor de Jenn zijn jullie dan dood.’
Een van de overgebleven mannen aarzelde, maar ten slotte trok ieder een speer uit de grond. Ook Morin. Jeordam keek haar met open mond aan en zelfs Lewin knipperde met zijn ogen.
‘Je hoeft de speer niet op te nemen om te mogen blijven,’ zei Lewin tegen haar, ‘of om ervoor te zorgen dat wij jullie mensen terugbrengen. Het opnemen van de speer betekent de bereidheid om te vechten, niet alleen jezelf te verdedigen. Je mag hem terugsteken; er zal geen oneer zijn.’
‘Ze hebben mijn dochter,’ zei Morin.
Geschokt merkte Jeordam dat Lewin amper wachtte voor hij knikte. ‘Voor alles bestaat een eerste keer. Voor alles. Zo zij het.’ Hij liep het kamp door en wees met een tikje op de schouder mannen aan om naar dat omheinde dorp te gaan. Jeordam was de eerste die werd aangetikt; sinds de dag dat hij oud genoeg was voor de speer, had zijn vader hem altijd als eerste gekozen. Hij zou het niet anders hebben gewild. Morin had problemen met de speer, de schacht bleef haken in haar lange rok.
‘Je hoeft niet te gaan,’ vertelde Jeordam haar. ‘Geen vrouw heeft dit ooit gedaan. Wij zullen je dochter gaan halen.’ ik ben van plan Kirin daar zelf uit te halen,’ zei ze fel. ‘Jij zult me niet tegenhouden.’ Een koppige vrouw.
‘In dat geval dien je op deze wijze gekleed te gaan.’ Hij wees op zijn eigen grijsbruine jas en broek. ‘Je kunt ’s nachts niet in een rok door de wildernis lopen.’ Hij pakte de speer van haar af voor ze hem kon tegenhouden. ‘De speer wordt niet gemakkelijk geleerd.’ Haar twee mannelijke metgezellen kregen nu aanwijzingen en waren heel onhandig. Ze bewezen het door voortdurend over hun eigen voeten te struikelen. Hij vond een bijltje en hakte een pas van de schacht af, waardoor vier voet overbleef met een bijna voetlang stalen blad. ‘Steek ermee. Alleen dat. Alleen steken. De schacht wordt ook voor afweer gebruikt, maar ik zal iets voor je zoeken war je als schild in de andere hand kunt gebruiken.’
Ze keek hem op een merkwaardige manier aan. ‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze en dat was nog vreemder. Hij zei het haar en ze knikte nadenkend.
Even later zei hij: is een van die mannen je gade?’ Ze struikelden nog steeds over hun speren.
‘Mijn gade rouwt reeds om Kirin. Hij geeft meer om de bomen dan om zijn eigen dochter.’
‘De bomen?’
‘De Levensbomen.’ Toen hij haar nog steeds nietszeggend bleef aankijken, schudde ze haar hoofd. ‘Drie kleine boompjes die in vaten zijn geplant. Ze zorgen er bijna even goed voor als voor zichzelf. Als ze een veilige plek vinden, willen ze die gaan planten. Ze zeggen dat dan de dagen van weleer terugkeren. Ze. Ik zei: ze. Goed dan. Ik ben geen Jenn meer.’ Ze tilde de ingekorte speer op. ‘Dit is voortaan mijn gade.’ Ze nam hem nauwlettend op en vroeg: ‘Als iemand jouw kind stal, zou jij dan praten over de Weg van het Blad en zeggen dat het lijden ons werd gezonden om ons te beproeven?’ Hij schudde zijn hoofd en ze zei: ‘Dat dacht ik al. Je zult een goede vader zijn. Leer me hoe ik deze speer moet gebruiken.’
Een vreemde vrouw, maar mooi. Hij nam de speer over en begon het haar voor te doen. Met die korte schacht was een speer snel en handig.
Morin stond hem met haar vreemde glimlach op te nemen, maar hij ging helemaal op in de speer. ‘Ik heb jouw gezicht in de droom gezien,’ zei ze zachtjes, maar hij hoorde haar niet echt. Met zo’n speer kon hij sneller zijn dan een man met een zwaard. In gedachten zag hij de Aiel alle mannen met zwaarden verslaan. Niemand zou hen kunnen weerstaan. Niemand.
Licht flitste door de glazen zuilen en verblindde Rhand half. Muradin was hem nog maar twee stappen voor en stond recht voor zich uit te staren, met ontblote tanden, stil grauwend. De zuilen brachten hen terug in de tijd, terug in de verloren geschiedenis van de Aiel. Rhands voeten bewogen uit zichzelf. Verder. Terug in de tijd.
Lewin verschikte de stofsluier voor zijn gezicht en tuurde omlaag naar het kleine kamp waar de kooltjes van een dovend vuur nog steeds nagloeiden onder een ijzeren kookpot. De wind voerde de geur van half verbrande stamppot aan. In het maanlicht zag hij rond de gloeiende houtskool kleine hoopjes onder dekens. Er waren geen paarden te zien. Hij wou dat hij wat water had meegenomen, maar alleen kinderen kregen water buiten de maaltijden om. Hij herinnerde zich vaag een tijd dat er meer water was geweest, dat de dagen niet zo heet en stoffig waren en het niet voortdurend had gewaaid. De nacht bracht slechts weinig verlichting, de doffe vuurrode zon werd verruild voor de nachtelijke kou. Hij wikkelde zich nog strakker in de korte lap van wilde geitenhuiden die hij als deken gebruikte.
Zijn metgezellen kropen naderbij, net zo beschermd tegen de kou als hij, steentjes wegschoppend en mopperend, zodat hij zeker wist dat ze de mannen daarbeneden zouden wekken. Hij klaagde niet; hij was dit evenmin gewend als zij. Stofsluiers verborgen hun gezicht, maar hij herkende ze toch. Luca, met zijn schouders die wel anderhalf keer zo breed waren als die van de anderen en die graag slimmigheidjes uithaalde. Gearan, zo langbenig als een reiger en de beste renner van de wagens. Charlin en Alijha, bijna eikaars spiegelbeeld, behalve dat Charlin de gewoonte had bij grote zorgen zijn hoofd schuin te houden, wat nu het geval was. Hun zuster Colline was daarbeneden in het kamp. En Maigran, de zuster van Lewin.
Toen de opengescheurde oogstzakken van de meisjes op de grond werden gevonden, ging iedereen, zelfs Lewins oudvader, meteen in rouw, om daarna zoals gewoonlijk verder te gaan; het was al zo vaak gebeurd. Als Adan had geweten wat het vijftal van plan was, zou hij ze hebben tegengehouden. Maar Adan mompelde tegenwoordig slechts over vertrouwen op de Aes Sedai, die Lewin nog nooit had gezien, en over de zorg voor het voortbestaan van de Aiel. De Aiel als volk, niet een enkel lid van de Aiel. Zelfs Maigran niet.
‘Ze zijn met z’n vieren,’ fluisterde Lewin. ‘De meisjes liggen aan deze kant van het vuur. Ik ga ze heel stil wakker maken en dan sluipen we met ze weg, terwijl die mannen doorslapen.’ Zijn vrienden keken elkaar aan en knikten toen. Hij nam aan dat ze eigenlijk eerder plannen hadden moeten maken, maar ze hadden alleen gedacht aan het terugbrengen van de meisjes en aan onopvallend uit de wagens zien te komen. Hij was er niet zeker van geweest of ze deze mannen hadden kunnen volgen en inhalen voor ze hun dorp bereikten, een groep ruwe hutten waar de Aiel met stokken en stenen waren verjaagd. Ze zouden niets hebben kunnen doen als de ontvoerders zover waren gekomen. ‘Wat doen we als ze wakker worden?’ vroeg Gearan. ik laat Colline niet in de steek!’ snauwde Charlin meteen, nog voor zijn broer er kalmer aan toevoegde: ‘We gaan ze terughalen, Gearan.’
‘Doen we,’ beaamde Lewin. Luca gaf Gearan een por in zijn ribben en Gearan knikte.
In de duisternis een weg omlaag zoeken was niet gemakkelijk. Kurkdroge twijgen knapten onder hun voeten en steentjes en kiezels gleden voor hen uit langs de droge helling. Hoe stiller Lewin zich probeerde te verplaatsen, hoe meer lawaai hij leek te maken. Luca viel in een doornstruik die luid kraakte, maar hij kon er zich zwaar ademend uit bevrijden. Charlin gleed uit en rolde de halve helling af. Maar beneden hen bewoog niets.
Vlak voor het kamp bleef Lewin staan, wisselde bezorgde blikken uit met zijn vrienden en sloop toen op zijn tenen verder. Zijn ademhaling leek donderend in zijn oren te stormen, even luid als het gesnurk dat opsteeg uit een van de vier grotere hopen. Hij verstijfde toen het ruwe gesnurk stopte en die ene hoop onder de dekens bewoog. Het werd weer stil, het gesnurk zette weer in en Lewin haalde opgelucht adem. Voorzichtig kroop hij naast een van de kleinere hopen en vouwde een ruwwollen deken open die stijf stond van het vuil. Maigran staarde naar hem op, met een blauw en gezwollen gezicht, haar kleren zo gescheurd dat het wel lompen leken. Hij klemde zijn hand over haar mond om ervoor te zorgen dat ze niets riep, maar ze bleef hem nietszeggend aanstaren, knipperde zelfs niet met haar ogen. ‘Ik ga je slachten als een varken, jongen.’ Een van de grotere hopen rolde opzij en een man in smerige kleren en met een woeste baard kwam overeind. Het lange mes in zijn hand glinsterde dof in het maanlicht en weerspiegelde de rode gloed van de houtskooltjes. Hij gaf een schop tegen de hopen naast hem, wat gegrom en bewegingen opleverde. ‘Als een varken. Kun je net zo krijsen, jongetje, of holt jullie soort bang weg?’
‘Vlucht,’ zei Lewin, maar zijn zus bleef hem dof aanstaren. Verwoed greep hij haar bij de schouders, probeerde haar overeind te trekken en in de richting van de anderen te duwen. ‘Rennen!’ Ze kwam stijf uit de dekens, bijna een dood gewicht. Colline was wakker – hij kon haar horen snikken – maar het leek of ze de smerige dekens slechts strakker om zich heen trok en zich erin probeerde te verbergen. Maigran bleef gewoon staan, starend in de leegte.
‘Het lijkt wel of je zelfs dat niet kunt.’ Grinnikend stapte de man om het vuur heen en hield zijn mes laag. De anderen zaten nu rechtop in hun dekens, lachend, in afwachting van het vermaak. Lewin wist niet wat hij moest doen. Hij kon zijn zus niet in de steek laten. Hij kon alleen nog sterven. Misschien gaf hij Maigran daarmee een kans te vluchten. ‘Rennen, Maigran! Alsjeblieft, rennen!’ Ze bewoog niet. Ze leek hem niet eens te horen. Wat hadden ze haar aangedaan?
De baardman kwam dichterbij, nam er alle tijd voor, grinnikend, genietend van dit trage voorspel.
‘Neeeee!’ Uit de duisternis kwam Charlin aanvliegen, die zijn armen om de man met het mes sloeg en samen met hem tegen de grond sloeg. De andere mannen sprongen overeind. Een man met een gladgeschoren hoofd dat in het bleke maanlicht glom, hief een zwaard om Charlin neer te slaan.
Lewin wist niet zeker hoe het gebeurde. Op de een of andere manier had hij de zware ketel aan de ijzeren hengsel beetgepakt en zwaaide die rond. Die belandde met een luid gekraak tegen de kale kop. De man stortte neer alsof zijn botten gesmolten waren. Lewin had zijn evenwicht verloren, liep struikelend opzij om het vuur te vermijden en viel ernaast op de grond, waarbij hij de kookketel losliet. Een donkere man met vlechtjes hief eveneens zijn zwaard voor een dodelijke steek. Lewin krabbelde als een spin op zijn rug achteruit, zijn ogen strak op de zwaardpunt gericht, terwijl zijn handen verbeten zochten naar iets waarmee hij de man kon afweren, een stok, wat dan ook. Zijn handpalm voelde iets ronds. Met een zwaai stak hij naar de grauwende vent. De donkere ogen van de man sperden zich wijd open, het zwaard viel uit zijn vuist en bloed spoot uit zijn mond. Het was geen stok, maar een speer.
Lewins handen lieten de schacht los zodra hij besefte wat het was. Te laat. Hij kroop weg om de vallende man te ontwijken, die hem bevend en strak aanstaarde. Een dode man. Een man die hij gedood had. De wind voelde heel koud.
Een tijdje later daagde het hem dat de andere dorpelingen hem niet gedood hadden. Verrast zag hij zijn andere vrienden rond het vuur. Gearan en Luca en Alijha, allemaal hijgend en met verwilderde ogen boven hun stofsluiers. Colline liet onder haar dekens nog steeds een zacht snuivend gesnik horen en Maigran staarde nog steeds voor zich uit. Charlin was op z’n knieën gezakt en hield zijn handen voor zijn maag. En de vier mannen, de dorpelingen... Lewin liet zijn blikken over de bewegingloze, bebloede gestalten gaan.
‘Wij... hebben ze vermoord.’ Luca’s stem trilde. ‘Wij... Genade van het Licht, sta ons nu bij.’
Lewin kroop naar Charlin en raakte zijn schouder aan. ‘Ben je gewond?’
Charlin viel om. Rood vocht maakte zijn handen glad, die de greep van het mes in zijn buik omklemden. ‘Het doet pijn, Lewin,’ fluisterde hij. Hij rilde nogmaals en het licht verdween uit zijn ogen. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg Gearan. ‘Charlin dood en wij... Licht, wat hebben we gedaan? Wat moeten we doen?’
‘We brengen de meisjes terug naar de wagens.’ Lewin kon zijn ogen niet losmaken van Charlins verglaasde ogen. ‘Dat gaan we doen.’ Ze verzamelden alles wat nuttig was, met name de kookketel en de messen. Het was moeilijk aan metalen voorwerpen te komen. ‘Dat kunnen we net zo goed meenemen,’ zei Alijha ruw. ‘Ze hebben het zeker ook weer gestolen van mensen als wij.’
Toen Alijha echter een zwaard wilde oprapen, hield Lewin hem tegen. ‘Nee, Alijha. Dat is een wapen, gemaakt om mensen te doden. Het kan nergens anders voor gebruikt worden.’ Alijha zei niets, maar liet slechts zijn ogen over de vier lijken glijden, kijkend naar de speren waaraan Luca de dekens vastbond om Charlins lichaam mee te kunnen dragen. Lewin weigerde naar de dorpelingen te kijken. ‘Een speer kan voedsel in ketels brengen, Alijha. Een zwaard niet. De Weg verbiedt het ons.’ Alijha hield zijn mond, maar Lewin meende een honend gesnuif achter zijn stofsluier te horen. Desondanks bleven de zwaarden bij de dovende kooltjes en de dode mannen achter, toen ze zich eindelijk op weg begaven.
Het was een lange wandeling terug door de duisternis, waarbij ze de zelfgemaakte draagbaar met Charlin moesten meedragen en de opstekende wind soms verstikkende stofwolken opjoeg. Maigran liep struikelend mee, recht voor zich uit starend. Ze wist niet waar ze was of wie zij waren. Colline leek doodsbang, zelfs voor haar eigen broer, telkens verstarrend als iemand haar aanraakte. Lewin had niet gedacht dat ze zo zouden terugkeren. In zijn gedachten hadden de meisjes lopen lachen, waren ze blij naar de wagens teruggegaan, zouden ze allemaal gelachen hebben. Niet als dragers van Charlins lijk. Niet in een dof zwijgen bij de herinnering aan het gebeurde. Het licht van hun kookvuren werd zichtbaar, en toen de wagens, waarvan de trektuigen al waren uitgelegd zodat de mannen tegen zonsopgang hun taak konden opnemen. Niemand verliet de wagens in het donker, dus zag Lewin verbaasd drie gestalten op hen af hollen. Adans witte haren stonden recht overeind. De andere twee waren Nerrine, de moeder van Colline, en Saralin, zijn eigen moeder. Lewin leek al te voelen wat er ging gebeuren en liet zijn stofsluier zakken. De vrouwen snelden met troostende armen en zacht gemompel op hun dochters af. Colline zakte met een hartgrondige zucht in haar moeders omarming; Maigran zag dat Saralin bijna in tranen uitbarstte toen ze de wonden in het gezicht van haar dochter zag.
Adan keek de jongemannen fronsend aan en zijn eeuwige zorgrimpels verdiepten zich. in de naam van het Licht, wat is er gebeurd? Toen we zagen dat jullie weg waren...’ Zijn stem verstierf toen hij de baar met Charlin zag. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij opnieuw, alsof hij bang was voor het antwoord.
Lewin deed langzaam zijn mond open maar Maigran was hem voor. ‘Ze hebben hen gedood,’ zei ze met een kinderstemmetje, naar iets in de verte starend. ‘Die boze mannen deden ons pijn. Ze... Toen is Lewin gekomen en heeft ze gedood.’
‘Zulke dingen mag je niet zeggen, kind,’ zei Saralin troostend. ‘Je...’ Ze zweeg, keek diep in haar dochters ogen, draaide zich om en keek Lewin onzeker aan. is dat...? Is het waar?’
‘We moesten wel,’ zei Alijha met pijn in z’n stem. ‘Ze probeerden ons te doden. Ze hebben Charlin gedood.’
Adan deed een stap achteruit. ‘Jullie hebben... gedood? Mensen gedóód? En het Covenant dan? Wij doen niemand kwaad. Niemand! Er is geen enkele reden om de dood van een ander mens te rechtvaardigen. Geen enkele!’
‘Ze hebben Maigran ontvoerd, oudvader,’ zei Lewin. ‘Ze hebben Maigran en Colline ontvoerd en pijn gedaan. Ze...’
‘Dat is geen reden!’ bulderde Adan bevend van woede. ‘Wij moeten aanvaarden wat komt. Ons lijden wordt ons gezonden om onze trouw te beproeven. Wij aanvaarden en doorstaan het. Jullie zijn geen Da’shain meer. Jullie zijn bezoedeld en ik wil niet dat de Aiel door jullie bezoedeld worden. Verlaat ons, vreemdelingen! Moordenaars! Jullie zijn niet welkom in de wagens van de Aiel.’ Hij keerde hen zijn rug toe en schreed weg alsof ze niet meer bestonden. Saralin en Nerrine volgden hem, de meisjes ondersteunend.
‘Moeder?’ vroeg Lewin en kromp in elkaar toen ze met kille ogen omkeek. ‘Moeder, alsjeblieft...’
‘Wie ben je, dat je me zo durft aan te spreken? Verberg je gezicht voor me, vreemde. Ik had vroeger een zoon met zo’n gezicht. Ik wens dat gezicht niet bij een moordenaar te zien.’ En ze leidde Maigran verder, de anderen achterna.
‘Ik ben nog steeds een Aiel,’ schreeuwde Lewin, maar ze keken niet om. Hij meende Luca te horen huilen. De opstekende wind waaide stof op en hij sluierde zijn gezicht, ik ben een Aiel!’
Wild verspringende lichten boorden zich in Rhands ogen. De pijn van Lewins smart stond hem nog bij en zijn gedachten maakten een woeste werveldans. Lewin had geen wapen gedragen. Hij had niet eens geweten hoe hij een wapen moest gebruiken. Doden maakte hem doodsbang. Rhand begreep er niets van.
Hij had Muradin nu bijna ingehaald, maar de man was het zich niet bewust. Muradins snauw was verkrampt; zweet parelde op zijn gezicht; hij huiverde alsof hij wilde wegrennen. Rhands voeten brachten hem verder, en terug.