Heer Luc volgde de jongen bijna op de voet. Hij was een grote, breedgeschouderde man van middelbare leeftijd, met een donker, hoekig gezicht en donkerrood haar met witte strepen aan de slapen. Er lag een hoogmoedige blik in zijn ogen en hij zag er inderdaad van top tot teen uit als een edelman met zijn fraai gesneden groene jas, onopvallend geborduurd met gouden krullen tot aan de mouwen. Zijn handschoenen waren bewerkt met goudstiksel. Goudbeslag wikkelde zich om zijn zwaardschede, en een gouden band versierde de bovenkant van zijn glimmende laarzen. Op de een of andere manier lukte het hem van zijn binnenkomen iets deftigs te maken. Perijn had onmiddellijk een hekel aan hem.
Alle Alseens en Lewins, mannen, vrouwen en kinderen, vlogen voor een begroeting op het heerschap af en verdrongen zich om hem heen met glimlachjes, buigingen en révérences. Ze snaterden door elkaar heen over de eer van zijn aanwezigheid; de grote eer om bezocht te worden door een Jager op de Hoorn. Daarover leken ze nog het meest opgewonden. Een heer onder je dak was al opwindend, maar een heer die gezworen had naar de legendarische Hoorn van Valere te zoeken, dat was iets waar verhalen over werden gemaakt. Perijn dacht niet dat hij de mensen van Tweewater ooit kruiperig tegen iemand had zien doen, maar dit kwam er dichtbij.
Deze heer Luc aanvaardde het kennelijk als niet meer, zelfs minder, dan wat hem toekwam. Alsof hij het allemaal erg vermoeiend vond. Het boerenvolk leek het niet in de gaten te hebben, of misschien herkenden ze die ietwat vermoeide trek, die ietwat neerbuigende glimlach niet. Wellicht dachten ze enkel dat een heer zich altijd zo gedroeg. In de meeste gevallen was dat ook wel zo, maar het ergerde Perijn om te zien dat de mensen – zijn mensen – dit slikten. Toen het rumoer wat afnam, stelden Jak en Elisa hun andere gasten -behalve Tham en Abel, die hem eerder ontmoet hadden – voor aan heer Luc van Chiendelna, waarbij ze verkondigden hoe hij hun raad gaf om zich te verdedigen tegen de Trolloks en hoe hij hen aanmoedigde om zich te verzetten tegen de Witmantels en voor zichzelf op te komen. In de kamer klonk instemmend gemompel. Als Tweewater een koning zou hebben gekozen, zou heer Luc de Alseens en Lewins vierkant achter zich hebben staan. Dat wist hij terdege. Maar zijn schijnbare verveelde gelatenheid duurde niet lang.
Zodra hij Verins gelijkmatige gelaatstrekken ontwaarde, verstijfde Luc ietwat. Zijn ogen vlogen zo snel naar haar handen dat niet velen het gezien zouden hebben. Hij liet bijna zijn geborduurde handschoenen vallen. Ze had, zo mollig er eenvoudig gekleed als ze was, door kunnen gaan voor een boerenvrouw, maar het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai herkende hij op het eerste gezicht. Hij was niet echt blij er hier een tegen te komen. Zijn linkerooghoek trilde toen hij hoorde hoe vrouw Alseen haar voorstelde als ‘vrouwe Matwin, een geleerde van buiten’.
Verin glimlachte hem toe alsof ze een beetje was ingedut. ‘Nee maar,’ murmelde ze. ‘Huis Chiendelna. Waar is dat? Het heeft de klank van de Grenslanden.’
‘Niet zo groots,’ haastte Luc zich te zeggen, en waagde een behoedzame buiging. ‘Morland, feitelijk. Een van de lagere Huizen, maar wel oud.’ Toen de anderen werden voorgesteld, kon hij zijn ogen maar moeilijk van de Aes Sedai afwenden.
Hij keek nauwelijks naar Tomas. Hij moest weten dat die de zwaardhand van ‘vrouwe Matwin’ was, maar zijn geringschatting was zo duidelijk dat hij het net zo goed hardop had kunnen roepen. Dat was wel heel vreemd. Hoe goed Luc ook was met zijn zwaard, niemand was zo goed dat hij geringschattend over een zwaardhand kon doen. Hoogmoed. Die kerel had er meer van dan tien man bij elkaar. Wat Perijn betrof, bewees hij dat met Faile.
De glimlach die Luc haar schonk, was meer dan zelfverzekerd; hij was ook gemeenzaam en beslist erg warm. Veel te bewonderend en te warm eigenlijk. Hij nam haar hand met beide handen vast, boog zich voorover en tuurde diep in haar ogen alsof hij achter in haar hoofd wilde kijken. Even dacht Perijn dat ze over Lues hoofd hem zou aankijken, maar in plaats daarvan beantwoordde ze heer Lues doordringende blik met gespeelde koelheid, rode wangen en een licht knikje. ‘Ik ben eveneens een Jager op de Hoorn, heer,’ zei ze ietwat ademloos.
‘Denkt u hem hier te vinden?’
Luc knipperde met de ogen en liet haar hand los. ‘Misschien, vrouwe. Wie kan zeggen waar de Hoorn kan zijn?’ Faile leek wat verbaasd – misschien teleurgesteld – toen hij zo plotseling zijn belangstelling voor haar verloor.
Perijn hield zijn gezicht in de plooi. Als ze wilde glimlachen tegen Wil Alseen en blozen tegen zo’n dwaas heerschap, was ze daar vrij in. Ze kon zichzelf zo belachelijk maken als ze maar wilde, door iedere toevallige man aan te gapen. Dus Luc wilde weten waar de Hoorn van Valere was? Verborgen in de Witte Toren. Hij had de neiging om het de man te zeggen, zodat hij heftig teleurgesteld zou knarsetanden. Misschien had het Luc verrast te horen wie de andere gasten in het huis van Alseen waren, maar zijn reactie op Perijn was zacht gezegd wel erg vreemd. Hij schrok bij het zien van Perijns gezicht; zijn ogen toonden even iets van schrik. Die was in een oogwenk verdwenen en afgezien van het trillende spiertje bij een ooghoek verstopt achter een masker van hooghartigheid. De moeilijkheid was dat hij er niets van snapte. Luc was zeker niet van zijn gele ogen geschrokken, daar was hij zeker van. Het was meer alsof de man hem ergens van kende en verbaasd was hem hier tegen te komen, maar hij had deze Luc nog nooit van zijn leven ontmoet. Sterker: hij zou durven wedden dat Luc bang van hem was. Hij kon er geen touw aan vastknopen. ‘Heer Luc heeft voorgesteld de jongens het dak op te sturen,’ zei Jak. ‘Geen Trollok kan in de buurt komen zonder een waarschuwing van die knapen.’
‘Hoelang van tevoren?’ zei Perijn droog. Was dit een voorbeeld van die goede raad van de grote heer Luc? ‘Trolloks hebben ogen als katten in het donker. Ze staan in een oogwenk op je erf en hebben de deuren al opengebroken voor je jongens één gil kunnen geven.’
‘We doen wat we kunnen,’ blafte Vlan. ‘Hou op met ons angst aan te jagen. De kinderen kunnen het horen. Heer Luc geeft ons tenminste raad die helpt. De dag voor de Trolloks kwamen, was hij in mijn huis, en heeft erop toegezien dat iedereen wist waar hij bij een aanval moest staan. Bloed en as! Als hij er niet geweest was, zouden de Trolloks ons allemaal hebben gedood.’
Luc scheen de lof die men hem toezwaaide niet te horen. Hij bleef behoedzaam naar Perijn kijken, terwijl hij met zijn handschoenen speelde voor hij ze ten slotte achter de gouden wolfskopgesp van zijn zwaardriem stak. Faile sloeg hem ook gade, met een rimpel in haar voorhoofd. Hij negeerde haar.
‘Ik dacht dat de Witmantels u hadden gered, baas Lewin. Ik dacht dat er juist op tijd een afdeling Witmantels verscheen om de Trolloks te verjagen.’
‘Ja, dat hebben ze inderdaad gedaan.’ Vlan streek door zijn grijze haren. ‘Maar heer Luc... Als de Witmantels niet waren gekomen, hadden we ze kunnen... Nou, hij probeert ons tenminste niet bang te maken,’ mopperde hij.
‘Dus hij maakt u niet bang,’ zei Perijn. ‘Trolloks maken mfj wel bang. En de Witmantels beschermen u tegen de Trolloks. Als ze kunnen.’
‘Je gunt de Witmantels alle eer?’ Luc keek Perijn met een koude blik strak aan, alsof hij een zwakte ontdekt had en die wilde uitbuiten. ‘Wie is volgens jou verantwoordelijk voor de Drakentand die op de voordeuren wordt gekrast? O, hun handen houden nooit de houtskool vast, maar zij zitten erachter. Ze stampen de huizen van deze goede lieden binnen, stellen vragen en verlangen antwoorden alsof ze onder hun eigen dak stonden. Ik zeg dat deze mensen hun eigen baas zijn, geen honden die zich aan de Witmantels hoeven te onderwerpen. Laten ze maar op het platteland de wacht houden – allemaal best – maar ontvang ze bij de deur en zeg hun op wiens land ze staan. Dat zeg ik. Als je een Witmantelhond wilt zijn, ga je gang, maar gun deze mensen hun vrijheid.’
Perijn beantwoordde Lues blikken even koud. ik ben geen Witmantelvriend. Ze willen me ophangen, of had u dat nog niet gehoord?’ Heer Luc knipperde met de ogen alsof hij dar inderdaad niet gehoord had, of misschien was hij het vergeten toen hij gretig de roos wilde treffen. ‘Wat stel je dan precies voor?’
Perijn keerde de man zijn rug toe en ging voor de haard staan. Hij wilde geen ruzie met Luc. Iedereen mocht zelf beslissen. In ieder geval keken ze hem nu allemaal aan. Hij zou zeggen wat hij te zeggen had, en dat was dan dat. ‘Jullie rekenen op de Witmantels, hopen dat ze de Trolloks eronder houden, hopen dat ze op tijd komen als de Trolloks aanvallen. Waarom? Waarom? Omdat iedere man probeert zijn eigen boerderij te behouden, probeert heel dicht in de buurt te blijven als hij dat niet kan. Jullie zijn verdeeld in wel honderd kleine groepjes, als druiven die rijp zijn om geplukt te worden. Zolang jullie hier zijn, moeten jullie maar hopen dat de Witmantels de Trolloks ervan kunnen weerhouden om jullie tot wijn te stampen. Tot dan hebben jullie geen enkele keus. Ze mogen elke, élke vraag, stellen en elk, élk, antwoord eisen. Jullie mogen hulpeloos toekijken hoe onschuldige mensen worden weggesleept. Of gelooft hier iemand dat Haral en Alsbet Lohan Duistervrienden zijn? Natti Cauton? Bodewin en Eldrin?’ Abels strakke blik gleed uitdagend door de kamer of iemand ‘ja’ durfde te zeggen, maar het was overbodig. Zelfs Adine Lewin keek vol aandacht naar Perijn. Luc nam hem nadenkend op en bestudeerde de reacties van de mensen die opeengedrongen in de kamer stonden, ik weet dat ze Natti en Alsbet en de anderen niet hadden mogen meenemen,’ zei Wit, ‘maar dat is nu eenmaal gebeurd.’ Hij wreef over zijn kale hoofd en gaf Abel een gekwelde blik. ‘Natuurlijk hadden we hen moeten overhalen om iedereen te laten gaan, dat weet ik. Maar daarna hebben ze niemand meer meegenomen, heb ik gehoord.’
‘En denk je dat het daarmee is afgelopen?’ zei Perijn. ‘Denk je echt dat ze het bij de Cautons en de Lohans zullen laten? Bij die twee afgebrande boerderijen? Wie van jullie zal de volgende zijn? Misschien omdat je iets verkeerd hebt gezegd, of gewoon omdat ze een voorbeeld willen stellen. Het kunnen ook de Witmantels zijn die jullie huis aansteken, in plaats van Trolloks. Of misschien wordt op een nacht op jullie deur de Drakentand gekrast. Er zijn altijd mensen die dat soort dingen geloven.’ Een aantal ogen richtte zich op Adine, die wat heen en weer schuifelde en ineenkromp. ‘Zelfs als er verder niets ergers gebeurt, zelfs als je alleen maar diep voor een voorbijrijdende Witmantel hoeft te buigen, is dat de manier waarop jullie willen leven? En jullie kinderen? Jullie zijn overgeleverd aan de genade van de Trolloks, aan de genade van de Witmantels, en aan de genade van iedereen die iets tegen jullie heeft. Zolang iemand jullie in zijn greep heeft, maakt het niet uit wie van de drie het is. Jullie verbergen je in de kelder en hopen dat de ene dolle hond je beschermt tegen de andere en dat de ratten niet uit het duister te voorschijn kruipen en jullie bijten.’ Jak wisselde bezorgde blikken met Vlan en Wit en met de andere mannen in de kamer en zei toen langzaam: ‘Als je denkt dat we het niet goed doen, wat stel je dan voor?’
Perijn had die vraag niet verwacht – hij was er zeker van geweest dat ze boos zouden worden – maar nu zette hij moeizaam door en vertelde hun wat hij dacht. ‘Verzamel je mensen. Verzamel je schapen, je koeien, je kippen, alles. Verzamel ze en neem ze mee naar een veilige plaats. Ga naar Emondsveld. Of Wachtheuvel, want dat is dichterbij, hoewel je dan wel op de lip zit van de Witmantels. Zolang hier twintig mensen zitten en daar vijftig, zijn jullie een gemakkelijke buit voor de Trolloks. Als er een paar honderd van jullie bij elkaar zijn, heb je een kans, en met die kans hoef je je nek niet voor de Witmantels te buigen.’ Dat bracht de uitbarsting teweeg die hij verwacht had. ‘Mijn boerderij verlaten!’ schreeuwde Vlan, terwijl Wit riep: ‘Je bent gek!’ Broers en neven, Vlan en Wit, iedereen riep en schreeuwde door elkaar heen.
‘Naar Emondsveld vertrekken? Ik zit nu al zo ver weg! Dan kan ik alleen nog maar mijn velden en akkers aflopen.’
‘Het onkruid overwoekert alles!’
‘Hoe moet ik de oogst dan binnenkrijgen!’
‘... als de regens komen...!’
‘... alles weer opbouwen...!’
‘... tobak zal wegrotten...!’
‘... kan de schapen niet meer scheren...!’
Perijns vuist dreunde op de schoorsteenmantel en sneed de stemmen af. ik heb nergens een vertrapte of platgebrande akker gezien, nergens een verbrand huis of schuur, tenzij er mensen waren. De Trolloks komen voor de mensen. En wat dan nog bij een brand? Een nieuwe oogst kan geplant worden. Steen en mortel en hout kunnen herbouwd worden. Kunnen jullie dit herbouwen?’ Hij wees naar Laila’s kind en ze klemde het aan haar borst en keek hem woest aan, alsof hij het zelf bedreigd had. Maar de blikken die ze naar haar echtgenoot en Vlan wierp, waren bang. Er steeg een onrustig gemompel op. ‘Weggaan,’ bromde Jak hoofdschuddend, ik weet het niet, Perijn.’
‘Het is uw keus, baas Alseen. Het land zal er nog steeds zijn bij uw terugkomst. Dat kunnen de Trolloks niet meenemen. Bedenk of dat ook voor uw gezin geldt.’
Het gemompel werd een geroezemoes. Enkele vrouwen spraken hun mannen aan. De meesten hadden een of twee kinderen bij zich. Geen van de mannen scheen hen tegen te spreken.
‘Een apart plan,’ zei Luc en keek Perijn onderzoekend aan. Uit zijn gezicht viel niet op te maken of hij ermee instemde of niet. ik wil wel zien hoe het uitvalt. En nu, baas Alseen, moet ik weer weg. Ik kwam alleen even binnen om te zien hoe het met u ging.’ Jak en Elisa lieten hem uit, maar de anderen hadden het te druk met hun eigen gesprekken om er veel aandacht aan te schenken. Luc ging weg met opeengeklemde lippen. Perijn had het gevoel dat zijn vertrek gewoonlijk even pralend was als zijn binnenkomst.
Jak kwam regelrecht van de deur naar Perijn toe lopen. ‘Het is een gedurfd plan dat je hebt. Ik geef toe dat ik niet graag mijn boerderij wil verlaten, maar je praat verstandig. Alleen weet ik niet wat de Kinderen ervan zullen vinden. Zij lijken mij een achterdochtig stelletje. Ze zouden kunnen denken dat we iets tegen hen willen ondernemen als we ons verzamelen.’
‘Laat ze dat maar geloven,’ zei Perijn. ‘Een dorp vol mensen kan Lues raad opvolgen en ze vertellen dat ze elders met hun zaken mogen gaan leuren. Of blijft u liever kwetsbaar, om de goedkeuring van de Witmantels te krijgen, als ze die willen geven?’
‘Nee. Nee, ik begrijp het. Je hebt me overtuigd. En de rest ook, lijkt me.’ Dat scheen waar te zijn. Het geroezemoes zakte weg, maar dat was omdat iedereen het met elkaar eens leek te zijn. Zelfs Adine, die haar dochter met luide stem opdroeg onmiddellijk te gaan pakken. Ze gaf Perijn zowaar een instemmend knikje, zij het met tegenzin. ‘Wanneer wilt u gaan?’ vroeg Perijn aan Jak.
‘Zodra iedereen klaar is. We kunnen voor zonsondergang Jon Gaelins huis op de Noorderweg halen. Ik zal Jon en iedereen in Emondsveld vertellen wat jij hebt gezegd. Beter daar dan Wachtheuvel. Als we uit de greep van de Witmantels en die van de Trolloks willen komen, kunnen we net zo goed uit hun buurt blijven.’ Jak krabde met een vinger in zijn overgebleven haarplukjes. ‘Perijn, ik geloof niet dat de Kinderen Natti Cauton en de meisjes kwaad willen doen, of Lohan, maar ik maak me zorgen. Als ze echt denken dat we samenspannen, wie weet wat er kan gebeuren?’
‘Ik ben van plan om ze zo gauw mogelijk te bevrijden, baas Alseen. En alle andere gevangenen van de Witmantels.’
‘Een gewaagd plan,’ herhaalde Jak. ‘Nou, ik kan de mensen maar beter gaan opporren als ik voor zonsondergang op Jons stede wil zijn. Ga met het Licht, Perijn.’
‘Een heel gewaagd plan,’ zei Verin, die naast hem kwam staan toen baas Alseen zich weghaastte en bevelen rondblafte. De wagens moesten naar buiten gereden worden en de mensen dienden zoveel mogelijk in te pakken. Ze nam Perijn schuins op, even strak als Faile naast haar. Faile keek hem aan alsof ze hem nog nooit eerder gezien had. ik weet niet waarom iedereen het zo blijft noemen,’ zei hij. ‘Een plan, bedoel ik. Die Luc slaat wartaal uit. Witmantels ontvangen bij je eigen deur. Jongens op het dak om uit te kijken naar Trolloks. Open poorten die tot rampen kunnen leiden. Het enige dat ik heb gedaan, was ze daarop te wijzen. Ze hadden dit al vanaf het begin moeten doen.
Die man...’ Hij hield zich in en zei niet dat Luc hem ergerde. Niet met Faile naast hem. Ze zou hem verkeerd kunnen begrijpen. ‘Natuurlijk,’ zei Verin gladjes, ik heb nog niet eerder de gelegenheid gehad om het te zien werken. Of misschien heb ik die wel gekregen maar wist ik het niet.’
‘Waar heb je het over? Wat te zien werken?’
‘Perijn, toen we hier kwamen, waren deze mensen bereid hier koste wat kost stand te houden. Je gebruikte je gezonde verstand en toonde je sterke gevoelens, maar denk je dat ze van mening zouden zijn veranderd als ik het had gezegd, of Tham of Abel? Jij zou toch als beste moeten weten hoe koppig de mensen van Tweewater kunnen zijn. Je hebt de loop van de geschiedenis gewijzigd, je hebt gebeurtenissen beïnvloed die zonder jou in Tweewater anders zouden zijn verlopen. Met een paar woorden, die uitgesproken werden in... ergernis? Een ta’veren voert de levens van anderen echt naar een ander Patroon. Heel boeiend. Ik hoop dat ik de gelegenheid zal krijgen om Rhand nog eens te bestuderen.’
‘Wat het ook is,’ bromde Perijn, ‘dit is het beste. Hoe meer mensen er op een plek verzameld zijn, hoe veiliger het is.’
‘Natuurlijk. Rhand heeft het zwaard, neem ik aan?’
Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar er was geen reden om het haar niet te vertellen. Ze wist van Rhand en ze wist wat Tyr betekende. ‘Dat heeft hij.’
‘Hoed je voor Alanna, Perijn.’
‘Wat?’ De snelle verandering van onderwerp door de Aes Sedai bracht hem in de war. Des te meer omdat ze hem vertelde dat hij iets moest doen dat hij allang bedacht had en dat hij voor haar verborgen had willen houden. ‘Waarom?’
Verins gezicht veranderde niet, maar haar donkere ogen waren plotseling wakker en scherp als die van een vogel. ‘Er bestaan vele... plannen in de Witte Toren. Niet allemaal kwaadaardig, bij lange na niet, maar soms kun je er moeilijk achter komen, tot het te Iaat is. En zelfs in de meest welwillende plannen staat men toe dat bij het weven een paar draden knappen, dat bij het vlechten van het mandje een paar rietstengels breken en weggegooid worden. Een ta’veren zou een bruikbaar riet kunnen zijn in heel veel mogelijke plannen.’ En weer even onverwachts leek ze een tikkeltje verward door alle drukte om haar heen, leek ze een vrouw die meer op haar gemak was met een boek of met kaar eigen gedachten dan met de echte wereld. ‘O hemel. Baas Alseen verspilt geen tijd, hè? Ik zal eens kijken of hij iemand over heeft die onze paarden kan voorleiden.’
Faile huiverde toen de Bruine zuster wegliep. ‘Soms voel ik me bij een Aes Sedai... onbehaaglijk,’ murmelde ze. ‘Onbehaaglijk?’ zei Perijn. ‘Meestal schrik ik me een ongeluk.’ Ze lachte zachtjes en begon met een knoop op zijn jas te spelen, waar ze heel aandachtig naar keek. ‘Perijn, ik... ik ben... een dwaas geweest.’
‘Wat bedoel je?’ Ze keek hem aan – ze stond op het punt om de knoop eraf te draaien – en hij voegde er haastig aan toe: ‘Je bent een van de minst dwaze mensen die ik ken.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar voor hij eraan kon toevoegen ‘meestal tenminste’. Toen ze glimlachte, was hij blij dat hij het had binnengehouden.
‘Dat is heel aardig van je om te zeggen, maar ik was een dwaas.’ Ze klopte op de knoop en begon de jas te verschikken – wat niet nodig was – en de omslagen glad te strijken – wat niet nodig was. ‘Je deed zo stom,’ zei ze, te snel sprekend, ‘alleen maar omdat die jongen naar me keek. Hij is echt nog een jongen; helemaal niet zoals jij. Nou, ik wilde je jaloers maken, een heel klein beetje maar, door net te doen, alleen maar te doen alsof ik me tot heer Luc voelde aangetrokken. Dat had ik niet mogen doen. Wil je me vergeven?’
Hij probeerde door de waterval van woorden het water te zien. Het was mooi dat ze Wil nog een jongen vond – als die een baard wilde laten staan, zou het waarschijnlijk een strobaardje zijn – maar ze had niet gezegd hoe ze Wils blikken had beantwoord. En als ze slechts had gedaan of ze zich tot heer Luc aangetrokken voelde, waarom had ze dan gebloosd? ‘Natuurlijk vergeef ik het je,’ zei hij. In haar ogen verscheen een gevaarlijk vonkje, ik bedoel, er is niets te vergeven.’ Het vonkje werd nog gevaarlijker. Wat wilde ze nou dat hij zou zeggen? ‘Wil je mij vergeven? Toen ik probeerde jou te verjagen, heb ik dingen gezegd die ik niet had mogen zeggen. Wil je me daarvoor vergeven?’
‘Zéi je dingen waarvoor je vergeving moet vragen?’ zei ze liefjes, en hij wist dat hij in de nesten zat. ik heb geen idee wat dat geweest kan zijn, maar ik zal het in overweging nemen.’
In overweging? Ze sprak bloedvuur net als een edelvrouwe. Misschien werkte haar vader voor een of andere heer, zodat ze de taal van voorname vrouwen had geleerd. Hij had geen idee wat ze bedoelde. Wanneer hij erachter zou komen, zou hij het betreuren, daar was hij zeker van.
Het was een opluchting om temidden van alle verwarring weer in Stappers zadel te zakken. Wagens werden ingespannen, mensen twistten over wat ze wel of niet konden meenemen en kinderen joegen achter kippen en ganzen aan om de poten bijeen te binden en ze op de karren te leggen. De jongens dreven het vee alvast naar het oosten en anderen dreven de schapen uit de omheining.
Faile liet niets merken van wat ze binnen had gezegd. Ze glimlachte naar hem en vergeleek het hoeden van schapen hier met dat in Saldea. Toen een van de meisjes haar een klein bosje blooshartjes bracht, probeerde ze er een paar in zijn baard te vlechten en lachte ze om zijn pogingen haar tegen te houden. Kortom, ze had hem te pakken. Hij moest nodig baas Cauton spreken.
‘Ga met het Licht,’ zei baas Alseen nogmaals toen ze klaar waren voor vertrek, ‘en hou een oogje op de jongens.’
Vier jongemannen hadden besloten met hen mee te gaan. Ze zaten op ruwharige paarden, al waren ze lang niet zo goed als die van Tham en Abel. Perijn wist niet helemaal waarom juist hij op hen moest letten. Ze waren allemaal ouder, zij het niet veel. Wil Alseen was er een van, met zijn neef Ban, een van Jaks zonen, die samen met zijn vader de grootste neus van die familie had. Twee Lewins, Tel en Danel, die zoveel op Vlan leken dat het zijn zoons in plaats van zijn neven hadden kunnen zijn. Perijn had geprobeerd het uit hun hoofd te praten, vooral toen ze hem duidelijk maakten dat ze samen met hem de Cautons en de Lohans wilden bevrijden. Ze veronderstelden blijkbaar dat je zomaar het kamp van de Kinderen kon binnenrijden en ieders vrijlating eisen. Het werpen van de handschoen, noemde Tel het, waarvan Perijns haren bijna overeind gingen staan. Te veel speelmansverhalen. Te veel geluisterd naar dwazen als Luc. Hij verdacht Wil van een eigen reden, hoewel die net deed of Faile niet bestond, maar de andere redenen waren al erg genoeg.
Geen van de anderen maakte enig bezwaar. Tham en Abel wilden alleen maar weten of ze allemaal wisten hoe ze hun boog moesten gebruiken en of ze op een paard konden blijven zitten. Verin keek alleen maar toe en maakte aantekeningen in haar boekje. Tomas leek geamuseerd en Faile hield zichzelf bezig met het vlechten van een kroontje van blooshartjes, dat voor Perijn bleek te zijn. Zuchtend drapeerde hij de bloemen over zijn zadelknop. ‘Ik zal zo goed ik kan voor ze zorgen, baas Alseen,’ beloofde hij.
Een span verderop dacht hij er al een of twee kwijt te raken aan Aielsperen, toen Gaul, Bain en Chiad plotseling vanuit een bosje naar hen toe renden. Na één blik op de Aiel legden Wil en zijn vrienden haastig een pijl aan en al rennend sluierden de Aiel zich en hieven hun eerste speer dreigend op. Het duurde even voor het allemaal uitgelegd was, maar toen vonden Gaul en de twee Speervrouwen het een geweldige grap. Ze brulden van het lachen en daarvan schrokken de Lewins en de Alseens al evenzeer als van de ontdekking dat het twee Aielvrouwen en een Aielman waren. Wil bracht nog een glimlach op voor Bain en Chiad. Ze wisselden een blik en een korte knik met elkaar. Perijn wist niet wat het allemaal inhield, maar hij besloot het erbij te laten, tenzij het ernaar uitzag dat ze Wil de keel zouden opensnijden. Tijd genoeg om hen tegen te houden als een van de Aielvrouwen werkelijk een mes ging trekken. Dan kon Wil nog wat leren van zijn glimlachjes.
Hij was van plan om zo snel mogelijk door te rijden naar Wachtheuvel, maar ongeveer een span ten noorden van de Alseen-boerderij zag hij een boerderij met een schoorsteen waaruit rook kringelde. Tham leidde hen zo ver eromheen dat de mensen bij de boerderij slechts figuurtjes waren. Behalve voor Perijns ogen; hij kon kinderen op het erf zien. En Jak Alseen was hun buurman. Tot vandaag. Hij aarzelde en stuurde Stapper toen naar de boerderij. Het zou waarschijnlijk niets uithalen, maar hij moest het proberen. ‘Wat ga je doen?’ vroeg Tham fronsend.
‘Hun dezelfde raad geven die ik baas Alseen gaf. Het duurt niet lang.’ Tham knikte en de anderen reden met hem mee. Verin keek nadenkend naar Perijn. De Aiel verdwenen vlak bij de boerderij om verderop te wachten. Gaul draafde een stukje van de Speervrouwen vandaan. Perijn kende de Torfins niet, en zij hem niet, maar toen de opwinding over de vreemdelingen en het gestaar naar Tomas, Verin en Faile achter de rug waren, luisterden ze tot zijn verbazing wel naar hem. Nog voor hij en de anderen verder reden, spanden ze hun paarden voor twee wagens en een hoogwielig karretje.
Nog drie keer hield hij halt, toen hun pad hen langs boerderijen voerde, een keer naar een groepje van vijf bij elkaar. Het was overal hetzelfde. De mensen protesteerden dat ze hun boerderij niet zomaar konden achterlaten, maar toch liet hij iedere keer bedrijvige mensen achter die inpakten en het vee verzamelden.
Er gebeurde echter nog meer. Hij kon Wil, Ban of de Lewins niet tegenhouden als ze de jongemannen van de boerderijen aanschoten. Hun groep groeide aan tot dertien man, Torfins, Aldaais, Ahans en Marwins, gewapend met pijl en boog en rijdend op een stel niet bij elkaar passende dieren, van pony’s tot ploegpaarden, allemaal erop gebrand om de gevangenen van de Witmantels te bevrijden. Natuurlijk ging het niet allemaal even gemakkelijk. Wil en de anderen van de Alseen-boerderij vonden het niet eerlijk dat Perijn de nieuwkomers voor de Aiel waarschuwde, want daarmee bedierf hij hun plezier de nieuwelingen te zien schrikken. Ze schrokken al veel te veel, vond Perijn, en uit hun gegluur naar de bosjes en bomen maakte hij op dat ze nog veel meer Aiel verwachtten, al ontkende hij het nog zo vaak. Wil probeerde aanvankelijk de baas te spelen over de Torfins en de anderen, op grond van het feit dat hij zich als eerste bij Perijn had aangesloten – een van de eersten dan, gaf hij toe toen Ban en de Lewins hem vuil aankeken – terwijl zij later gekomen waren. Perijn maakte daar een eind aan door ze in twee groepen van ongeveer dezelfde grootte te splitsen en Danel en Ban elk het bevel over een groep te geven, hoewel daar in het begin ook over gemord werd. De jongens van Aldaai vonden dat de oudsten de leiding moesten hebben – Bili Aldaai was minstens een jaar ouder dan de anderen – terwijl anderen Hu Marwin noemden als de beste spoorzoeker, Jaim Torfin als de beste schutter, of Kenlie Ahan noemden omdat die voor de Witmantels vaak in Wachtheuvel kwam en dus de weg daar goed kende. Ze leken allemaal te denken dat het een verzetje was. Tels opmerking over het werpen van de handschoen werd meer dan eens herhaald. Ten slotte laaide Perijns koude woede op en dwong hij hen op het gras tussen twee bosjes te stoppen. ‘Dit is geen spel en dit is geen Beltije-dans. Je doet wat je gezegd wordt of je gaat terug naar huis. Ik weet toch al niet of ik iets aan jullie heb, en ik ben niet van plan om gedood te worden doordat jullie alles zo goed menen te weten. Nou, achter elkaar en mond dicht. Jullie lijken wel de vrouwenkring in een klerenkast.’
Ze gehoorzaamden en vormden twee rijen achter Ban en Danel. Wil en Bili keken ontevreden maar hielden hun bezwaren voor zich. Faile gaf Perijn een instemmend knikje, net als Tomas. Verin zag het allemaal aan met een effen gezicht waarvan niets viel af te lezen. Die meende waarschijnlijk een ta’veren aan het werk te zien. Perijn vond het niet nodig haar te vertellen dat hij gewoon had bedacht wat Uno, de Shienaraanse krijgsman, op hun tocht naar de Kop van Toman zou hebben gezegd. Al zou Uno zich ongetwijfeld met veel meer gevloek hebben uitgelaten.
Toen ze Wachtheuvel naderden, kwamen er meer boerderijen in zicht. Ze lagen veel dichter bij elkaar, tot ze net als in Emondsveld als een rij naast elkaar stonden. Een lappendeken van akkers, omringd door hagen of stenen muurtjes en gescheiden door smalle weggetjes, voetpaden of karrensporen. Ondanks hun bezoek aan de boerderijen was het nog steeds licht. Hij zag mannen aan het werk en een paar jongens die voor de nacht viel de schapen en het vee van de wei naar de stal dreven. Niemand liet deze dagen zijn dieren buiten. Tham beduidde Perijn maar liever te stoppen met zijn waarschuwingen, en hij stemde er met tegenzin mee in. Hier zouden ze allemaal naar Wachtheuvel trekken, waardoor de Witmantels gewaarschuwd zouden worden. Een groep van twintig mensen die over sluipweggetjes reed, trok al genoeg belangstelling, hoewel de meeste mensen het te druk schenen te hebben om meer dan een blik te werpen. Maar het moest vroeg of laat gedaan worden en hoe eerder hoe beter. Zolang mensen op het platteland bleven en de bescherming van Witmantels nodig hadden, zouden de Witmantels een steunpunt in Tweewater hebben dat ze niet zonder meer zouden opgeven.
Perijn keek goed uit of hij een glimp van een afdeling Witmantels opving, maar afgezien van een stofwolk die zuidwaarts naar de Noorderweg trok, zag hij niets. Een poosje later stelde Tham voor af te stijgen en hun paarden mee te nemen aan de teugel. Te voet zouden ze minder opvallen en waren ze achter de heggen en zelfs de lage stenen muurtjes wat verborgen.
Tham en Abel wisten een bosje dat goed uitzicht op het kamp van de Witmantels bood. Het was een wirwar van eik, bittergom en lederblad, drie, vier heeg groot achter een open veld dat minder dan een span ten zuidwesten van Wachtheuvel lag. Ze drongen zich er vanuit het zuiden in en haastten zich. Perijn hoopte dat niemand hen het bosje had zien binnenlopen, dat niemand zich verbaasd zou afvragen waarom ze er niet uitkwamen en daarover ging praten. ‘Blijf hier,’ zei hij tegen Wil en de andere jongemannen, terwijl ze hun paarden aan takken vastbonden. ‘Hou jullie bogen bij de hand en hou je gereed voor als je een schreeuw hoort. Maar maak geen beweging tot je me hoort roepen. En wie een geluid maakt, ram ik zijn kop in elkaar als een aambeeld. We zijn hier om te kijken, niet om Witmantels op onze nek te krijgen, omdat we als blinde stieren rondstampen.’ Ze voelden aan hun bogen en knikten zenuwachtig. Misschien drong nu langzaam door wat ze aan het doen waren. De Kinderen van het Licht zouden het niet op prijs stellen een gewapend groepje mensen van Tweewater te zien.
‘Ben je ooit krijgsman geweest?’ vroeg Faile zachtjes en ietwat onthutst. ‘Een paar van mijn vaders... wachters praten ook zo.’
‘Ik ben een smid,’ lachte Perijn. ‘Maar ik heb wel krijgslieden horen praten. Het schijnt echter te werken.’ Zelfs Wil en Bili keken onrustig om zich heen. Ze durfden zich nauwelijks te bewegen. Perijn en Faile kropen van boom naar boom en volgden Tham en Abel tot waar de Aiel aan de noordkant van het bosje neergehurkt zaten. Verin was er ook, en Tomas natuurlijk. Het bosje zorgde voor een dun bladerscherm dat hen verborg maar toch een goed zicht bood. Het Witmantelkamp strekte zich als een zelfstandig dorpje aan de voet van Wachtheuvel uit. Er waren honderden mannen, sommigen gewapend, die langs rechte tentenrijen liepen. Zowel aan de oostkant als aan de westkant stonden vijf rijen paarden vastgebonden. Het waren de dieren van de afdelingen die van hun verkenningstocht waren teruggekeerd en nu afgezadeld en geroskamd werden. Een dubbele rij van ongeveer honderd ruiters, keurig in het gelid en met hun lansen allemaal in dezelfde hoek, verdween met een stevige draf in de richting van het Waterwold. Op vaste plaatsen rond het kamp stapten schildwachten in witte mantels heen en weer, met de lans als een speer tegen de schouder. Hun glanzende helmen weerkaatsten de ondergaande zon.
Perijns oren vingen hoefgeroffel op. Ver in het westen naderden twintig ruiters, die vanuit Emondsveld naar de tenten galoppeerden. Uit dezelfde richting als zijzelf waren gekomen. Een klein beetje vertraging en ze zouden zeker gezien zijn. Een hoorn schalde en mannen begaven zich naar de kookvuren.
Aan één kant stond een veel kleiner kamp, waarvan de tenten schots en scheef waren geplaatst. Sommige hingen scheef tegen hun eigen stormlijnen aan. Wie daar ook verbleef, de meesten waren nu weg. Enkele paarden aan een korte graasketting, die met hun staarten de vliegen verjoegen, verrieden dat er nog iemand was. Geen Witmantels. De Kinderen van het Licht waren veel te streng en te netjes voor zo’n kamp. Tussen het bosje en de twee tentenkampen lag een grasweide vol wilde bloemen. De boeren van Wachtheuvel gebruikten het waarschijnlijk als grasland. Maar nu niet. Het was er redelijk vlak. Uitrukkende Witmantels zouden in galop binnen de kortste keren het bosje bereiken.
Abel vestigde Perijns aandacht op het grote kamp. ‘Zie je die tent dicht bij het midden, met aan beide kanten een schildwacht? Zie je hem?’ Perijn knikte. De lage zon wierp diepe schaduwen naar het oosten, maar hij zag de tent heel goed. ‘Daar zitten Natti en de meisjes. En de Lohans. Daar heb ik ze naar buiten en weer naar binnen zien gaan. Een tegelijk, en altijd met een bewaker, zelfs naar de vuilhokken.’
‘We hebben drie keer geprobeerd om ’s nachts naar binnen te sluipen,’ zei Tham, ‘maar ze houden goed de wacht rond het kamp. De laatste keer slaagden we er maar net in om weg te komen.’ Het zou net zoiets zijn als je hand in een mierennest steken zonder gebeten te worden. Perijn zette zich tegen de stam van een grote lederbladboom met de boog op zijn knieën, ik wil hier een tijdje over nadenken. Baas Altor, wilt u ervoor zorgen dat Wil en dat stel daar zich voor de nacht voorbereiden? Zorg ervoor dat niemand het in zijn hoofd haalt om naar huis terug te rijden. Ze zouden zonder meer onbesuisd naar de Noorderweg rijden en wij krijgen vijftig Witmantels hier om de zaak te onderzoeken. Als iemand eraan heeft gedacht voedsel mee te nemen, kunt u er misschien op toezien dat ze iets gaan eten. Als we ervandoor moeten, zitten we zeker de rest van de nacht in het zadel.’
Ineens besefte hij dat hij bevelen zat te geven, maar toen hij zich trachtte te verontschuldigen, grinnikte Tham en zei: ‘Perijn, in Jaks huis heb je de leiding al op je genomen. Het is niet voor het eerst dat ik een jongere kerel gehoorzaam die wist wat hij deed.’
‘Je doet het goed, Perijn,’ zei Abel, voordat de twee oudere mannen terug tussen de bomen glipten.
Verbijsterd krabde Perijn zijn baard. Had hij de leiding genomen? Nu hij eraan terugdacht, had noch Tham noch Abel na de boerderij van Alseen echt een beslissing genomen. Ze hadden alleen maar wat voorgesteld en het verder aan hem overgelaten. En ze hadden hem geen van beiden meer ‘jongen’ genoemd.
‘Belangwekkend,’ zei Verin. Ze had haar boekje weer gepakt. Hij zou graag de kans krijgen om te lezen wat ze had geschreven. ‘Ga je me weer waarschuwen dat ik me dwaas gedraag?’ zei hij. Ze gaf geen antwoord maar zei peinzend: ‘Het zal nog veel belangwekkender zijn om te zien wat je hierna gaat doen. Ik kan niet zeggen dat je de wereld op zijn grondvesten doet schudden, zoals Rhand, maar Tweewater is beslist in beweging. Ik vraag me af of je een idee hebt in welke richting je het beweegt.’
‘Ik ben van plan om de Lohans en de Cautons te bevrijden,’ zei hij boos. ‘Dat is alles!’ Behalve de Trolloks dan. Hij liet zijn hoofd weer tegen de stam van de lederbladboom zakken en sloot zijn ogen. ‘Alles wat ik doe, moet ik doen. Tweewater zal blijven wat het altijd gebleven is.’
‘Natuurlijk,’ zei Verin.
Hij hoorde haar weggaan, haar en Tomas, muiltjes en laarzen, allebei even zacht over de bladeren van vorig jaar lopend. Hij opende zijn ogen. Faile staarde het stel niet al te blij gestemd na.
‘Ze laat je niet met rust,’ mopperde ze. Het kroontje van gevlochten blooshartjes bengelde aan haar hand.
‘Dat doen Aes Sedai nooit,’ zei hij.
Ze keerde zich naar hem toe met een uitdagende blik. ik neem aan dat je van plan bent hen vannacht te bevrijden?’ Het moest nu gebeuren, omdat hij zijn waarschuwingen had verspreid. Bovendien wisten de mensen wie het verteld had. Misschien zouden de Witmantels hun gevangenen geen kwaad doen. Misschien. Hij vertrouwde evenzeer op de welwillendheid van Witmantels als op de mogelijkheid dat hij een paard omhoog kon gooien. Hij keek naar Gaul, die knikte.
‘Tham Altor en Abel Cauton bewegen zich goed voor een natlander, maar ik geloof dat die Witmantels te stijf zijn om iets in het donker te zien. Ik geloof dat ze rekening houden met een grote groep vijanden op die plaatsen waar ze gezien kunnen worden.’ Chiad richtte haar geamuseerde grijze ogen op de Aielman. ‘Vind jij dan dat je kunt bewegen als de wind. Steenhond? Een lichtvoetige Steenhond zal zeker een mooi schouwspel opleveren. Als mijn speerzuster en ik de gevangenen gered hebben, komen we jou misschien ophalen, als je te oud bent geworden om je eigen weg te vinden.’ Bain raakte haar arm aan en ze keek verbaasd naar de vrouw met de felrode haren. Even later bloosde ze een beetje onder haar bruine huid. Beide vrouwen richtten hun ogen op Faile, die nog steeds met opgeheven hoofd en gekruiste armen naar Perijn keek. Hij haalde diep adem. Als hij zei dat zij niet mee mocht, zouden Bain en Chiad bijna zeker ook niet gaan. Ze maakten hem nog steeds nadrukkelijk duidelijk dat ze bij haar waren en niet bij hem. Dat deed Faile misschien ook. Misschien konden hij en Gaul het alleen af, maar hij kon niet zien hoe hij haar achter kon laten als ze dat niet wilde.
Faile was Faile en die zou gewoon achter hen aansluipen. ‘Blijf dicht: bij me,’ zei hij beslist. ‘Ik wil gevangenen bevrijden, niet er nog eentje achterlaten.’
Ze lachte, viel naast hem neer en wrong haar schouder onder zijn arm. ‘Bij jou blijven lijkt me een goed idee.’ Ze wipte de kroon van rode bloemen op zijn hoofd en Bain gniffelde.
Hij keek omhoog; hij kon de rand van het ding nog net over zijn voorhoofd zien bungelen. Hij moest eruitzien als een dwaas, maar hij liet het zitten.
Langzaam zakte de zon als een parel in de honing. Abel bracht wat brood en kaas – meer dan de helft van die helden had niets te eten meegebracht – en ze aten en wachtten. De nacht viel, met hoog aan de hemel een maan die vaak achter voortjagende wolken verdween. Perijn wachtte. Er gingen lichten uit in het Witmantelkamp en in Wachtheuvel, maar op de verder donkere helling bleven hier en daar enkele vensters verlicht. Hij verzamelde Tham, Faile en de Aiel om zich heen. Hij kon elk gezicht duidelijk onderscheiden. Verin stond zo dichtbij dat ze mee kon luisteren. Abel en Tomas waren bij de anderen van Tweewater om ze rustig te houden.
Het was onwennig voor hem om aanwijzingen te geven, dus hield hij het kort. Tham moest iedereen gereedhouden om weg te rijden op het moment dat Perijn met de gevangenen terugkwam. De Witmantels zouden hen achtervolgen zodra ze ontdekten wat er gebeurd was, dus hadden ze een plek nodig om zich te verbergen. Tham wist er een: een verlaten boerderij aan de rand van het Westwoud. ‘Probeer zo mogelijk niemand te doden,’ waarschuwde Perijn de Aiel. ‘De Witmantels zullen al razend genoeg zijn als ze hun gevangenen kwijtraken. Ze zullen de zon in brand steken als zij zelf mensen verliezen.’ Gaul en de Speervrouwen knikten alsof ze zich erop verheugden. Vreemde mensen. Ze verdwenen in de nacht. ‘Kijk goed uit,’ zei Verin zacht, toen hij zijn boog over zijn rug slingerde. ‘Ta’veren betekent niet dat je onsterfelijk bent.’
‘Maar Tomas zou goed van pas komen.’
‘Denk je dat één meer enig verschil maakt?’ zei ze nadenkend. ‘Bovendien heb ik andere taken voor hem.’
Hij schudde het hoofd, kroop op handen en knieën het bosje uit en drukte zich tegen de grond zodra hij uit het gebladerte was. Faile kwam naast hem en deed hetzelfde. Het gras met de akkerbloemen was hoog genoeg om hen te verbergen. Hij was blij dat ze zijn gezicht niet kon zien. Hij was wanhopig bang. Niet voor zichzelf, maar als haar iets zou overkomen...
Als twee schaduwen kropen ze over de open grond. Op een teken van Perijn bleven ze stil liggen toen ze tien pas van de heen en weer stappende schildwachten bij de eerste tentenrij af waren. Hun mantels glansden in het maanlicht. Twee Witmantels kwamen vlak voor hen samen en hielden stampend halt.
‘Alles is veilig in de nacht,’ verkondigde de ene. ‘Het Licht verlichte ons en bescherme ons tegen de Schaduw.’
‘Alles is veilig in de nacht,’ antwoordde de ander. ‘Het Licht verlichte ons en bescherme ons tegen de Schaduw.’
Ze draaiden zich op hun hakken om en stapten weg, waarbij ze niet links of rechts keken.
Toen ze zo’n tien stappen weg waren, raakte Perijn Failes schouder aan en kwam overeind. Hij haalde nauwelijks adem, en ook Failes ademhaling kon hij amper horen. Ze haastten zich, bijna op hun tenen, tot tussen de tenten en vielen weer neer zodra ze voorbij de eerste rij waren. In de tenten lagen mannen te snurken of te mompelen. Verder was het stil in het kamp. Het laarzengestamp van de schildwachten was duidelijk hoorbaar. De geuren van gedoofde kookvuren hingen in de lucht naast die van zeildoek, paarden en mannen. Hij gebaarde stil naar Faile hem te volgen. In de duisternis werden tentlijnen strikken voor argeloze voeten. Maar voor hem waren ze goed zichtbaar en samen kronkelden ze tussen de lijnen door. Hij had de plek van de gevangenentent goed in zijn hoofd en voorzichtig kroop hij erheen. Bij het midden van het kamp. Een lange weg ernaartoe en een lange weg terug.
Krakende laarzen en Failes gegrom deden hem razendsnel omrollen. Net op tijd om tegen de grond te worden gedrukt door een grote gestalte in een witte mantel, een man die zo breed was als baas Lohan zelf. IJzeren vingers omvatten zijn keel, terwijl ze omrolden. Perijn greep de kin van de man met een hand vast, duwde diens hoofd naar achteren en probeerde de man van zich af te duwen. Hij graaide naar de vingers om zijn keel en stompte in de ribben van de kerel, wat wel gegrom opleverde maar niet veel meer. Het bloed brulde in zijn oren, zijn gezichtsveld werd kleiner en de duisternis begon hem in te sluiten. Hij tastte naar zijn bijl, maar zijn vingers voelden verdoofd aan.
Plotseling schokte de man en zakte boven op hem in elkaar. Perijn duwde de slappe gestalte van hem af en zoog diep de heerlijke nachtlucht in.
Faile gooide een kampvuurblok weg en wreef over de zijkant van haar hoofd. ‘Hij meende dat hij mij niet meer in het oog hoefde te houden nadat ik was neergeslagen.’ fluisterde ze.
‘Een dwaas,’ fluisterde Perijn terug. ‘Maar een sterke dwaas.’ Hij zou die vingers om zijn nek nog wel een paar dagen voelen. ‘Alles goed met je?’
‘Natuurlijk. Ik ben niet van porselein.’ Dat dacht hij ook niet.
Hij sleepte de bewusteloze man naast een tent, waar hij hoopte dat niemand hem gauw zou vinden. Hij ontdeed hem van zijn witte mantel en bond zijn handen en voeten met een paar overtollige boogpezen. Een doek uit de broekzak van de man diende als knevel. Niet erg schoon, maar dat was zijn eigen schuld. Perijn lichtte de boog over zijn hoofd en hing de mantel over zijn schouders. Als iemand hem zag, zouden ze hem misschien bij vergissing voor een Witmantel aanzien. De mantel had een gouden rangknoop onder de stralende zonnekrans. Een officier. Nog beter.
Hij liep nu openlijk en snel tussen de tenten door. Verborgen of niet, die man kon elk moment gevonden worden en dan zou het alarm opklinken. Faile sloop als zijn schaduw naast hem mee en zocht al even waakzaam naar tekenen van leven als hij. De bewegende wolken-schaduwen maakten de ruimte tussen de tenten zelfs voor zijn ogen donker.
Hij naderde de tent van de gevangenen en liep langzamer om de bewakers niet te laten schrikken. Aan deze kant stond een Witmantel en boven het puntige tentdak stak de glinsterende lanspunt van de ander uit. Plotseling verdween de lanspunt. Er klonk geen geluid. De punt verdween gewoon.
Een hartenklop later gingen twee donkere vlekken plotseling over in gesluierde Aiel, die niet zo lang waren als Gaul. Voordat de wacht een beweging kon maken, sprong een Aielvrouw de lucht in en schopte de man in het gezicht. Hij wankelde, viel op zijn knieën en de andere Speervrouwe gaf hem nog een trap. De wacht viel slap neer. De Speervrouwen hurkten neer en keken rond, de speer in de aanslag, om te zien of ze iemand wakker hadden gemaakt.
Ze zagen Perijn in de witte mantel en hadden hem bijna aangevallen, tot ze Faile ontdekten. De ene schudde haar hoofd en fluisterde de ander iets toe, die geluidloos leek te lachen.
Perijn bedacht dat hij zich niet zo misnoegd hoefde te voelen, maar Faile had hem nu twee keer gered. Eerst bij die man met zijn wurggreep en vervolgens van de Aiel met hun speren. Voor iemand die verondersteld werd een ontsnapping te leiden, sloeg hij wel een mooi figuur.
Hij trok het tentdoek opzij en stak zijn hoofd naar binnen, waar het nog donkerder was dan buiten. Baas Lohan lag voor de ingang te slapen, terwijl achterin de vrouwen bij elkaar waren gaan liggen. Perijn legde een hand op Haral Lohans mond. De ogen van de smid vlogen open en Perijn hield een vinger tegen zijn lippen. ‘Wek de anderen,’ zei Perijn zacht. ‘Zachtjes. We komen jullie halen.’ Herkenning lichtte op in baas Lohans ogen en hij knikte.
Perijn kwam de tent uit en ontdeed de neergeslagen bewaker van diens witte mantel. De man ademde nog steeds – rauw en door een gebroken neus – maar werd niet wakker. Ze moesten zich haasten. Gaul kwam met de mantel van de andere wacht aanlopen. De drie Aiel hielden de andere tenten nauwlettend in het oog. Faile danste bijna van ongeduld.
Toen baas Lohan zijn vrouw en de andere vrouwen naar buiten in het maanlicht bracht, staarden ze allen zenuwachtig om zich heen. Perijn sloeg haastig een mantel om de smid heen. Hij paste totaal niet – Haral Lohan leek uit boomstammen te zijn vervaardigd – maar het moest maar. Alsbet Lohan kreeg de andere om. Ze was niet zo groot als haar echtgenoot, maar nog steeds even groot als de meeste mannen. Haar ronde gezicht keek verrast, maar toen begreep ze het. Ze trok de kegelvormige helm van het hoofd van de gevelde schildwacht, zette hem op en drukte hem over haar dikke vlecht stevig vast. De twee bewakers werden gebonden en gekneveld met stuk gesneden dekens in de tent gelegd.
Ze konden onmogelijk op dezelfde manier naar buiten sluipen als ze gekomen waren. Dat had Perijn van tevoren al geweten. Zelfs als Haral en Alsbet Lohan zacht hadden kunnen lopen – wat hij betwijfelde – dan waren Bode en Eldrin er nog, die zich geschokt en ongelovig aan elkaar hadden vastgeklampt. Alleen het zachte gefluister van hun moeder voorkwam dat ze nu al in tranen van opluchting uitbarstten. Daar had hij op gerekend. Er waren paarden nodig, voor een snelle vlucht uit het kamp en om daarna iedereen mee te kunnen nemen. Er stonden paarden bij de staken.
De Aiel gleden als spoken vooruit, gevolgd door Perijn en Faile en daarachter de Cautons, met Haral en Alsbet in de achterhoede. Voor de oppervlakkige toeschouwer leken ze op drie Witmantels die vier vrouwen begeleidden.
De vastgebonden paarden werden bewaakt, maar niet aan de kant van de tenten. Waarom bewaken tegen de mannen die ze bereden? Het maakte Perijns werk gemakkelijker. Ze liepen gewoon naar de rij paarden die het dichtst bij de tenten stonden. Elk paard stond met een touw vastgebonden en ze maakten er voor ieder, behalve de Aiel, een los. Het moeilijkste was nog om vrouw Lohan op het ongezadelde paard te krijgen; Perijn en baas Lohan kwamen er allebei aan te pas, terwijl zij voortdurend haar rok omlaag probeerde te trekken om haar knieën te bedekken. Natti en de meisjes klommen er gemakkelijk op, en Faile natuurlijk ook. De Witmantels die geacht werden de paarden te bewaken, bleven hun ronde doen en elkaar toeroepen dat alles wel was in de nacht.
‘Als ik het teken geef,’ zei Perijn, en ergens in het kamp klonk een schreeuw, vervolgens een tweede, luider nu. Er schalde een hoorn en uit de tenten kwamen roepende mannen getuimeld. Of ze nu ontdekt hadden dat de gevangenen waren verdwenen of dat ze de bewusteloze man gevonden hadden, het maakte niets meer uit. ‘Volg me!’ riep Perijn, terwijl hij zijn hielen in de flanken boorde van de door hem gekozen donkere ruin. ‘Rijden!’
Het was een waanzinnige rit, maar hij probeerde iedereen in de gaten te houden. Baas Lohan was bijna net zo’n slechte ruiter als zijn vrouw; beiden wipten omhoog en omlaag en vielen er bijna af. Bode of Eldrin gilde van angst of opwinding. Gelukkig hadden de schildwachten geen moeilijkheden vanuit het kamp zelf verwacht. Een schildwacht tuurde de duisternis in en kon nog net op tijd uit het pad van de aanstormende paarden wegspringen, met een gil die bijna net zo schril klonk als die van de meisjes. Achter hen klonken nog meer hoorns, en lang voor ze het bosje hadden bereikt, waar ze zich konden verschuilen, klonken er blaffende bevelen op in de nacht. Niet dat het bosje nog een goede schuilplaats bood.
Tham had iedereen in het zadel, zoals Perijn gevraagd of bevolen had. Hij zwaaide zich meteen van de ruin over op Stapper. Verin en Tomas waren de enigen die niet op en neer wipten in hun zadels; hun paarden bleven kalm staan doordat hun berijders niet zenuwachtig waren. Abel probeerde zijn vrouw en dochters tegelijk te omarmen en allen lachten en huilden. Baas Lohan probeerde iedere hand te schudden die hij vast kon grijpen. Iedereen, behalve de Aiel, Verin en haar zwaardhand, wilde iedereen gelukwensen, alsof het allemaal al achter de rug was.
‘Maar Perijn, je bent het echt!’ riep vrouw Lohan. Haar volle gezicht zag er onder die scheef staande helm vreemd uit. ‘Wat is dat ding om je hoofd, jongeman? Ik ben je uiterst dankbaar, maar jij komt bij mij niet aan tafel met een gezicht als...’
‘Daar is nu geen tijd voor,’ zei hij en negeerde de schok op haar gezicht. Ze was geen vrouw die je de mond kon snoeren, maar de hoorns van de Witmantels klonken nu anders, als een alarm. Het was een korte, regelmatige stoot; scherp en doordringend. Een of ander bevel. ‘Tham, Abel, neem baas Lohan en de vrouwen mee naar die verborgen plek. Gaul, ga met ze mee. Faile, jij ook.’ Dan zouden Bain en Chiad ook meegaan. ‘En Hu en Jaim.’ Dat zou voldoende moeten zijn voor bescherming. ‘Rijd stil. Stilte is beter dan snelheid, het eerste stuk tenminste. Maar ga nu.’
Degenen die hij had genoemd, bogen zonder te protesteren af naar het westen, hoewel vrouw Lohan, die met twee handen de manen van haar paard vasthield, hem streng aankeek. Maar wat hem echt met stomheid sloeg, was dat Faile totaal niet tegensputterde, zodat het pas veel later tot hem doordrong dat hij baas Altor en baas Cauton bij hun voornaam had genoemd.
Verin en Tomas waren achtergebleven en hij keek haar doordringend aan. ‘Bestaat er enige kans dat je hulp biedt?’
‘Misschien anders dan je denkt,’ antwoordde ze kalm, alsof het kamp van de Witmantels op minder dan een span afstand niet in opschudding verkeerde. ‘Mijn redenen zijn vandaag niet anders dan gisteren. Maar ik denk dat het gaat regenen, in... nou... een halfuur. Misschien minder. Ik verwacht een stevige bui.’
Een halfuur. Perijn bromde wat en wendde zich tot de overgebleven jongemannen. Ze beefden van haast om ervandoor te gaan en hielden hun bogen zo stevig omklemd dat hun knokkels wit waren. Hij hoopte dat ze tenminste verscheidene boogpezen hadden meegenomen, aangezien het zou gaan regenen. ‘Wij gaan de aandacht van de Witmantels trekken,’ zei hij, ‘zodat vrouw Cauton, vrouw Lohan en de anderen veilig kunnen ontsnappen. We leiden hen over de Noorderweg naar het zuiden tot we ze in de regen kwijt kunnen raken. Wie ertussenuit wil trekken, kan beter nu vertrekken.’ Een paar handen verschoven over de teugels, maar ze bleven allemaal in hun zadel zitten en keken hem aan. ‘Goed dan. Begin als een gek te schreeuwen, zodat ze ons horen. Blijf gillen tot we de weg bereiken.’
Hij brulde, keerde Stapper en zette het op een galop naar de weg toe. Aanvankelijk wist hij niet of ze hem zouden volgen, maar zijn gebrul werd weldra overstemd door hun wilde kreten en de donderende hoeven van hun paarden. Als de Witmantels dat niet hoorden, waren ze doof.
Ze hielden niet meteen op toen ze de verharde Noorderweg bereikten en door de nacht naar het zuiden joegen. Een paar lachten en schreeuwden. Perijn ontdeed zich van de witte mantel en liet hem achter zich vallen. Opnieuw klonken de hoorns, wat verder weg nu. ‘Perijn,’ riep Wil, over de nek van zijn paard naar voren leunend. ‘Wat gaan we nu doen? Wat is het volgende?’
‘We gaan op jacht naar Trolloks!’ riep Perijn over zijn schouder. Hun gelach klonk nog luider en hij dacht dat ze hem niet geloofden. Maar hij voelde bijna Verins ogen in zijn rug branden. Zij wist het. De donderslagen in de lucht herhaalden het gedonder van de paardenhoeven.