De gladde kiezel in Marts mond leverde geen druppeltje speeksel meer op – eigenlijk al heel lang niet meer. Hij spoog hem uit, hurkte naast Rhand neer en staarde naar de kolkende grijze muur die zo’n dertig pas voor hen lag. Mist. Hij hoopte dat het daar tenminste wat koeler zou zijn dan hier. En een slok water zou hij ook wel waarderen. Zijn lippen waren gebarsten. Hij trok de sjaal van zijn hoofd af en veegde zijn gezicht droog, maar de doek werd amper klam van het zweet. Hij had niet zoveel meer uit te zweten. Een plekje om te zitten. Zijn voeten in de laarzen voelden aan als gebakken worst; hij voelde zich feitelijk helemaal doorbakken. De mist strekte zich naar links en rechts ruim een span ver uit en wolkte als een oprijzende rotswand boven hem uit. Een rotswand van dikke mist midden in een geblakerd dal. Daarbinnen moest toch water zijn te vinden.
Waarom brandt de zon het niet weg? Daar dacht hij liever niet over na. Zijn spelletje met de Ene Kracht had hem hierheen gevoerd en nu leek het alsof hij een nieuw spel moest spelen. Licht, ik wil van de Kracht en Aes Sedai af. Bloedvuur, niets liever dan dat! Gebeurde er maar iets waardoor hij hier wat langer kon blijven en niet die mist in hoefde te stappen. ‘Het was écht die Aielvriendin van Egwene die ik zag rennen,’ kraste zijn stem. Rennen! In deze hitte. De gedachte alleen al maakte de pijn aan zijn voeten nog erger. ‘Die Aviendha. Of hoe ze ook mag heten.’
‘Ik geloof je,’ zei Rhand, die de mist bekeek. Het klonk net of hij een mond vol stof had. Zijn gezicht leek verbrand door de zon en hij zwaaide gehurkt heen en weer. ‘Maar wat zou zij hier te doen hebben? En nog wel naakt?’
Mart liet het er maar bij. Sinds ze de helling waren afgelopen, waren zijn ogen alleen maar op de mist gericht. Rhand had haar niet gezien en meende dat Mart haar ook niet had gezien. Ze had als een dwaas gerend en was ver van de twee jongemannen weggebleven. In de richting van die vreemde mist, meende hij te hebben gezien. Rhand leek evenmin erg gretig daarin te stappen, net als hij. Hij vroeg zich af of hij er even slecht uitzag als Rhand. Hij voelde aan zijn wang en kromp in elkaar. Hij dacht het wel.
‘Blijven we hier de hele nacht zitten? Dit dal is behoorlijk diep. Over enkele uren wordt het hier donker. Het zal dan wel koeler zijn, maar ik denk dat ik liever niets wil tegenkomen wat ’s nachts op deze plek rondzwerft. Leeuwen waarschijnlijk. Ik heb gehoord dat er leeuwen in de Aielwoestenij zijn.’
‘Weet je zeker dat je dit wilt, Mart? Je hebt gehoord wat die Wijze gezegd heeft. Je kunt er sterven of waanzinnig worden. Jij kunt gemakkelijk terug naar de tenten. Je hebt waterflessen en een waterzak aan Pips zadel laten zitten.’
Hij wou maar dat Rhand hem er niet aan herinnerd had. Je kon maar beter helemaal niet aan water denken. ‘Bloedvuur, nee! Ik wil het niet. Ik móet. Hoe staat het met jou? Is het niet genoeg dat je die vervloekte Herrezen Draak bent? Moet je ook nog zo’n bloedstamhoofd van de Aiel worden? Waarom ben jij hier?’
‘Ik moet, Mart. Ik moet.’ Ondanks de krakerig droge stem was de berusting hoorbaar, maar er was nog iets. Iets van gretigheid. Die knul was echt waanzinnig; hij wilde dit doen.
‘Rhand, misschien geven ze iedereen hetzelfde antwoord. Die slangenmensen, bedoel ik. Dat je naar Rhuidean moet gaan. Misschien hoeven we hier helemaal niet te zijn.’ Hij geloofde het zelf niet, maar met die mist even verderop...
Rhand keek zwijgend naar hem om. Uiteindelijk zei hij: ‘Tegen mij hebben ze het nooit over Rhuidean gehad, Mart.’
‘O, bloedvuur,’ mompelde hij. Op de een of andere manier, welke dan ook, wilde hij opnieuw een mogelijkheid vinden die verwrongen doorgang in Tyr door te stappen. Verstrooid haalde hij een Tar Valonse goudmark uit zijn zak, wentelde die tussen zijn vingers rond en stak hem weer weg. Dat slangenvolk zou hem nog enkele antwoorden moeten geven, of ze dat nou wilden of niet. Op de een of andere manier. Zonder verder een woord te zeggen, ging Rhand staan en begaf zich strak vooruitkijkend met onzekere passen naar de mist. Mart haastte zich achter hem aan. Bloedvuur. Bloedvuur. Ik wil dit niet! Rhand stapte meteen recht de dichte mist in, maar Mart aarzelde even voor hij volgde. Het moest echt iets van de Kracht zijn die deze mist in stand hield, want de buitenkant kolkte rond, maar werd geen duim groter of kleiner. Die vervloekte Kracht en geen enkele vervloekte keus. De eerste stap was een gezegende opluchting, koel en vochtig. Hij deed zijn mond open zodat de mist zijn tong kon natmaken. Na drie stappen begon hij zich zorgen te maken. Het grauwe grijs hing op nog geen handbreedte voor zijn gezicht. Hij zag zelfs Rhands gestalte niet meer. ‘Rhand?’ Het geluid leek niet eens uit zijn mond te komen; de somberte leek het geluid op te slikken voor het zijn oren bereikte. Hij was zelfs elke richting kwijt en daar had hij eigenlijk nooit moeite mee. Er kon van alles vlak voor hem zijn. Of vlak voor zijn voeten. Hij kon zijn voeten niet eens zien; de mist verhulde bijna zijn hele onderlichaam. Niettemin stapte hij flink door en kwam opeens naast Rhand uit in een merkwaardig schaduwloos licht.
De mist vormde een enorme hoge koepel die de hemel onzichtbaar maakte, en de wervelende mistwolken glansden bleek en scherp blauwig. Rhuidean was lang zo groot niet als Tyr of Caemlin, maar de lege straten waren de breedste die hij ooit had gezien, met in het midden brede onbegroeide zandstroken, alsof er vroeger bomen hadden gestaan, en grote fonteinen met beelden. Aan weerszijden van de laan stonden enorme gebouwen; vreemd gevormde paleizen van marmer en kristal en geslepen glas, die honderden voeten oprezen met inspringende steile muren naar de platte daken. Hij zag geen enkel klein gebouw, niets wat op een gewone taveerne leek, op een herberg of een stal. Alleen immense paleizen met glazen zuilen die wel vijftig voet dik waren en minstens honderd pas hoog, in rood, wit en blauw, met indrukwekkende torens, ribbels en spiralen, sommige boorden zich zelfs de gloeiende wolken in.
Ondanks al die grootsheid was de stad nooit afgebouwd. Veel indrukwekkende bouwwerken eindigden als kartels van in de steek gelaten bouw. Gekleurd glas vormde in enkele enorme vensters afbeeldingen: strenge vorstelijke mannen en vrouwen van dertig voet hoog of meer, zonsopkomsten en nachtelijke sterrenhemels; andere vensters waren lege gaten. Niet afgemaakt en reeds lang verlaten. In geen enkele fontein spatte water. De stilte dekte de stad even volledig toe als de koepel van mist. De lucht was er koeler dan buiten, maar wel even droog. Onder hun voeten knarste het zand op gladde lichte plavuizen. Mart liep op een holletje naar een nabije fontein, voor het geval er toch iets in zat, en boog zich over de heup-hoge witte rand heen. Drie naakte vrouwen, tweemaal zo lang als hij, die een vreemdsoortige vis met een brede bek droegen, keken omlaag naar een brede stoffige bak die even droog was als zijn mond.
‘Natuurlijk,’ zei Rhand achter hem. ik had er eerder aan moeten denken.’
Mart keek om. ‘Waaraan moeten denken?’ Rhand staarde naar de fontein; zijn schouders schokten in een stille lachbui. ‘Beheers je een beetje, Rhand. Je bent niet net gek geworden. Waar had je aan moeten denken?’
Een hol gegorgel trok Marts ogen met een ruk terug naar de fontein. Opeens stroomde er water uit de vissenbek, een stroom zo dik als een been. Hij klauterde de bak in en rende naar het neerstortende water om er met open mond onder te gaan staan. Koud, zoet water, zo koud dat hij moest rillen, zoeter dan wijn. Het doordrenkte zijn haren, zijn jas en broek. Hij dronk zoveel dat hij dacht te verdrinken, en wankelde ten slotte opzij om hijgend steun te zoeken tegen een vrouwenbeen.
Rhand stond nog steeds zachtjes lachend naar de fontein te staren, met een rood gezicht en kloven in zijn lippen. ‘Geen water, Mart. Ze zeiden dat we geen water mee mochten nemen, maar ze hebben nooit iets gezegd over wat hier al was.’
‘Rhand? Ga jij niet drinken?’
Rhand schrok op, stapte toen de bak in waar het water nu tot de enkels stond en liep spattend naar de plek waar Mart had gestaan, waar hij op dezelfde manier begon te drinken. Met gesloten ogen liet hij het water over zich heen stromen.
Mart keek hem bezorgd aan. Nee, dus niet gek, nog niet. Maar als hij niets had gezegd, zou Rhand er nog lang hebben gelachen, terwijl de dorst zijn keel in steen veranderde. Mart liep bij hem vandaan en klom de fontein weer uit. Er was wat water uit zijn doorweekte kleren in zijn laarzen gelopen. Hij negeerde het gesop dat hij bij iedere stap maakte. Hij wist niet zeker of hij zijn laarzen weer aan zou krijgen als hij ze uittrok. Bovendien voelde het lekker.
Naar de stad turend vroeg hij zich af wat hij hier deed. Die lieden hadden gezegd dat hij anders dood zou gaan, maar was zijn aanwezigheid in Rhuidean voldoende? Moet ik iets doen? Wat dan? De lege straten en half voltooide paleizen wierpen geen schaduwen in dit bleekblauwe licht. Tussen zijn schouderbladen voelde hij het kriebelen. AI die lege vensters die op hem neerkeken, al dat onvoltooide metselwerk als een slecht gebit met gaten. Daar kon zich van alles verbergen en in een plaats als deze kon alles... Allerlei bloeddingen. Hij wenste dat hij de messen in zijn laarzen nog had. Maar die vrouwen, die Wijzen, hadden hem op een manier aangekeken alsof ze wisten dat hij nog iets achtergehouden had. En ze hadden geleid, een van hen of allemaal. Het was niet verstandig geleidsters tegen de haren in te strijken, als je het kon voorkomen. Bloedvuur, als ik van die Aes Sedai af kan komen, zal ik nooit meer om iets vragen. Nou ja, in ieder geval heel lang niet meer. Licht, ik vraag me af of zich daar iets verborgen houdt.
‘Het hart moet die kant op liggen, Mart.’ Rhand klom druipend de fontein uit.
‘Het hart?’
‘De Wijzen zeiden dat ik naar het hart moest gaan. Ze moeten het midden van deze stad bedoeld hebben.’ Rhand keek om naar de fontein en opeens verminderde de stroom tot een dun straaltje en verdween toen geheel. ‘Er ligt een oceaan van goed water hieronder. Diep. Zo diep dat ik het bijna niet vond. Als ik dat naar boven kan halen... Maar het heeft geen zin het te verspillen. We kunnen nog een keer goed drinken als het tijd is te vertrekken.’
Mart schuifelde verontrust met zijn voeten. Dwaas! Waar dacht je dan dat het vandaan kwam? Bloedvuur, natuurlijk moest hij geleiden. Dacht ik dan echt dat het gewoon begon te stromen nadat hier het Licht weet hoelang niets meer gestroomd heeft? ‘Midden van de stad. Natuurlijk. Ga maar voor.’
Ze bleven in het midden van de brede straat, liepen langs de rand van de kale zandstroken, langs nog meer droge fonteinen, enkele met een stenen bak en een marmeren bodem waar de beelden hadden moeten staan. Er was in de stad niets kapot, maar het was... niet af. De paleizen rezen aan weerszijden op als rotswanden. Daarbinnen moesten toch dingen staan? Meubels misschien, als die tenminste nog niet waren vergaan. Misschien goud. Messen. Messen zouden in deze droge lucht niet wegroesten, hoelang ze er ook hadden gelegen. Maar er kan net zo goed zo’n vervloekte Myrddraal zitten. Licht, waarom moet ik daar nou weer aan denken? Hij had een vechtstok moeten meenemen toen hij uit de Steen vertrok. Dan had hij bij de Wijzen misschien kunnen beweren dat het een wandelstok was. Maar het had geen zin er nu bij stil te staan. Als er bomen hadden gestaan, had hij een rechte tak kunnen afsnijden en gladschaven. Als hij een mes had gehad. Weer dat als. Hij vroeg zich af of de onbekende bouwers van deze stad erin geslaagd waren bomen te kweken. Hij had zo lang op de boerderij van zijn vader gewerkt dat hij goede grond kon herkennen als hij die zag. Die lange kale zandstroken waren arm, daar zou niets in willen groeien, afgezien van wat onkruid en dan niet eens alle onkruid. Nu groeide er niets.
Nadat ze een span hadden afgelegd, kwam de straat opeens uit op een groot plein, misschien even groot als de afstand die ze net hadden afgelegd, omringd door diezelfde paleizen van marmer en kristal. Het was verbazingwekkend dat er op dat enorme plein een boom oprees, ruim honderd voet hoog, met een dik bladerdak dat zich ter grootte van een haag boven een stoffige, witte bestrating uitstrekte. Hij stond vlak bij een aantal cirkels van helder glinsterende glaszuilen, zo dun en lang als naalden, bijna even hoog als de boom. Hij zou zich moeten afvragen hoe daar een boom kon groeien, zonder het licht van de zon, als hij niet met open mond had staan rondkijken naar de verbijsterende uitstalling van voorwerpen op het plein. Van elke straat die Mart kon zien, leidde een duidelijk pad recht naar de kringen van pilaren, maar in de ruimte tussen de paden stonden overal en kriskras door elkaar allerlei beelden, levensgroot of half zo klein, van steen, kristal of metaal, gewoon op de plavuizen. En daar tussenin... Hij wist eerst niet hoe hij ze moest noemen. Platte zilveren ringen, tien voet in doorsnee en zo dun als een lemmet. Allemaal op een taps toelopende kristallen sokkel van een pas hoog, die een van de kleinere beelden had kunnen dragen. Met een glanzend zwarte metalen piek, zo smal en lang als een speer, maar toch recht overeind alsof hij wortel had geschoten. Honderden voorwerpen, misschien wel duizenden, in elke denkbare vorm, van elk denkbaar materiaal, verspreid over het enorme plein op niet meer dan zo’n tien voet afstand van elkaar.
Het kwam door de zwart metalen speren, die zo onnatuurlijk rechtop stonden, waardoor hij opeens wist wat het moesten zijn. Ter’angrealen. In ieder geval dingen die met de Kracht te maken hadden. Sommige daarvan moesten het zeker zijn. Die verwrongen stenen poort in de Grote Borg van de Steen had ook niet om willen vallen. Hij stond al klaar om zich om te draaien en er meteen vandoor te gaan, maar Rhand liep door en keek nauwelijks naar de dingen om hem heen. Eenmaal bleef Rhand staan om naar twee beelden te kijken die tussen al die andere dingen nauwelijks een plek waard waren. Twee beeldjes van misschien een voet hoog, een man en een vrouw, die elk met één hand een kristallen bol omhooghielden. Hij leek zich te willen bukken om ze aan te raken, maar richtte zich zo snel weer op dat Mart bijna dacht dat hij het zich had verbeeld. Even later haastte Mart zich naar hem toe. Hoe dichter ze bij de flonkerende zuilenringen kwamen, hoe gespannener hij werd. Al die dingen om hem heen moesten iets met de Kracht te maken hebben, net als de zuilen. Hij wist het gewoon. Die onmogelijk lange dunne schachten fonkelden in het blauwige licht, verblindden de ogen. Ze hebben alleen gezegd dat ik hierheen moest gaan. Nou, ik ben er. Bloedvuur, ze hebben niets over de Kracht gezegd.
Rhand bleef zo plotseling staan, dat Mart al drie stappen dichter bij de zuilenringen was voor het tot hem doordrong. Rhand stond naar de boom te kijken, zag Mart. De boom. Mart merkte dat hij erheen liep alsof hij erdoor werd aangetrokken. Geen enkele boom had die drievoudige bladen. Geen enkele boom, op één na. Een legendarische. ‘Avendesora,’ zei Rhand zachtjes. ‘De Levensboom. Hij staat hier.’ Onder de breed uitwaaierende takken sprong Mart hoog op om een van de bladeren te pakken te krijgen. Zijn gestrekte vingers bleven ruim een pas onder de laagste tak. Hij stelde zich tevreden met wat dieper onder dat bladerdak te komen en tegen de dikke stam te leunen. Even later gleed hij omlaag om ertegenaan te zitten. De oude verhalen waren waar. Hij voelde... Tevredenheid. Rust. Hij voelde zich goed. Zelfs zijn voeten deden minder pijn.
Rhand liet zich in kleermakerszit zakken. ‘Ik kan de verhalen geloven. Ghoetam die veertig jaar onder Avendesora bleef zitten om wijsheid te vinden. Nu kan ik het best geloven.’
Mart hield zijn hoofd tegen de boom. ‘Maar ik weet niet of ik op vogels met eten voor mij mag rekenen. We zullen op een gegeven moment toch moeten opstappen.’ Maar een uur of zo zou niet slecht zijn. Zelfs een hele dag niet. ik begrijp er trouwens niets van. Wat voor voedsel zouden vogels hier kunnen brengen? En welke vogels?’
‘Misschien was Rhuidean vroeger niet zo, Mart. Misschien... Ik weet het niet. Misschien stond Avendesora toen ergens anders.’
‘Ergens anders,’ mompelde Mart. ‘Ik zou graag ergens anders willen zijn.’ Maar het... voelt... goed.
‘Ergens anders?’ Rhand draaide zich om en keek naar de hoge dunne zuilen die dichtbij stonden te glimmen. ‘De plicht is zwaarder dan een berg,’ zuchtte hij.
Dat was een deel van een spreekwoord dat hij in de Grenslanden had opgepikt. ‘De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg.’ Het leek Mart onzin, maar Rhand stond niettemin op. Aarzelend deed Mart hetzelfde. ‘Wat denk je daarbinnen te vinden?’
‘Ik denk dat ik vanaf hier alleen verder moet,’ zei Rhand langzaam. ‘Wat bedoel je?’ wilde Mart weten, ik ben toch meegekomen? Ik ga nu niet op mijn schreden terugkeren.’ Maar wat zou ik dat graag willen!
‘Dat is het niet, Mart. Als je daar naar binnen gaat, kom je er als stamhoofd uit, of je gaat dood. Of je wordt gek. Een andere mogelijkheid is er volgens mij niet. Tenzij de Wijzen daar ook naar binnen stappen.’ Mart aarzelde. Te sterven en weer te leven. Dat hadden ze gezegd. Maar hij was niet van plan een Aielstamhoofd te worden; de Aiel zouden hem waarschijnlijk met hun speren doorboren. ‘Laat het geluk beslissen,’ zei hij en haalde de Tar Valonse mark uit zijn zak. ‘Dit wordt zo langzamerhand mijn geluksmunt. Vlam, ik ga met jou mee, kop, ik blijf buiten.’ Hij gooide de munt snel op, voor Rhand bezwaar kon maken.
Op de een of andere manier greep hij mis; de mark kaatste van zijn vingertoppen, kwam rinkelend neer op de stenen plavuizen, stuiterde tweemaal op... en bleef op z’n kant staan.
Hij staarde Rhand beschuldigend aan. ‘Doe je dit soort dingen met opzet? Kun je het niet beheersen?’
‘Nee.’ De munt viel om en toonde een leeftijdloos vrouwengezicht omringd door sterren. ‘Het lijkt me dat je erbuiten blijft, Mart.’
‘Heb je zonet..?’ Hij wou maar dat Rhand niet geleidde als hij erbij was. ‘O, bloedvuur, als je wilt dat ik hier blijf, blijf ik wel.’ Hij griste de munt op en stopte hem terug in z’n zak. ‘Luister, jij gaat naar binnen, doet wat je moet doen en komt er weer uit. Ik wil hier weg en ik blijf hier niet eeuwig staan wachten en met mijn duimen draaien, terwijl ik op je wacht. En je hoeft ook niet te denken dat ik je kom helpen, dus wees maar liever voorzichtig.’
‘Dat verwacht ik ook niet van je, Mart,’ zei Rhand. Mart keek hem achterdochtig aan. Waarom stond hij zo te grijnzen? ‘Zolang je maar begrijpt dat ik het niet doe. Nou, vooruit, word maar zo’n bloedstamhoofd. Je hebt er in ieder geval het gezicht voor.’
‘Ga er niet naar binnen. Mart. Wat er ook gebeurt, doe het niet.’ Hij wachtte tot Mart knikte en draaide zich toen om. Mart bleef staan kijken hoe Rhand tussen de glimmende kolommen stapte. In de bewegende warreling leek hij bijna meteen te verdwijnen.
Mijn ogen bedriegen me, hield Mart zichzelf voor. Daardoor kwam het. Vervloekt gezichtsbedrog.
Hij begon om het geval heen te lopen, hield ruim afstand en tuurde naar binnen of hij nog iets van Rhand kon opvangen. ‘Kijk maar uit met wat je in dat bloedding uitspookt,’ schreeuwde hij. ‘Als je me in de Woestenij achterlaat met Moiraine en die bloedkrijgers van de Aiel, wurg ik je, Herrezen Draak of niet.’ Even later voegde hij eraan toe: ‘Ik ga niet naar binnen als je in de problemen komt! Versta je me?’ Er kwam geen antwoord. Als hij daar al te lang binnen blijft... ‘Hij is gek dat hij erin gaat,’ mompelde hij. ‘Nou, maar ik haal het spek niet uit het vuur. Hij is de geleider. Als hij zijn kop in een vervloekt horzelnest wil steken, kan hij zich er ook weer uit geleiden.’ Ik zie het gewoon een poosje aan. Hij zou vertrekken, of Rhand nu terug was of niet. Gewoon omdraaien en weggaan. Gewoon gaan. Dat ging hij doen. Echt.
De manier waarop die dunne glazen schachten het blauwige licht opvingen, verdeelden en weerspiegelden, maakte het kijken zo moeilijk dat hij er hoofdpijn van kreeg. Hij draaide zich om en wandelde terug, terwijl hij verontrust rondkeek naar de ter’angrealen – of wat het ook waren – op het plein. Wat deed hij hier? Waarom? Opeens bleef hij stokstijf naar een vreemd voorwerp staren. Een grote doorgang van glanzende roodsteen, op de een of andere manier verwrongen, zodat hij hem niet goed kon bekijken, alsof zijn blik van de omtrek weggleed. Hij liep er langzaam heen, tussen glinsterende veelkantige pieken die even lang waren als hij en lage gouden vormen gevuld met iets wat ruiten leken. Ze vielen hem echter amper op, want hij bleef de poort strak in het oog houden.
Het was dezelfde. Dezelfde glimmende roodsteen, even groot, met even verwarrende hoeken. Op iedere deurpost stonden drie rijen driehoekjes met de punten naar beneden. Had die poort in Tyr ook zoiets gehad? Hij wist het niet meer, had die vorige keer niet geprobeerd de bijzonderheden goed in zich op te nemen. Het was dezelfde, dat moest wel. Misschien kon hij geen tweede keer door die vorige opening, maar door deze? Een tweede kans om naar die slangenmensen te gaan, te zorgen dat ze meer vragen beantwoordden.
Met dichtgeknepen ogen tegen het geschitter keek hij om naar de zuilen. Hij had Rhand wat tijd gegund. In die tijd kon hij dit ding binnenstappen en er weer uitkomen, en dan had hij nog ruim tijd over. Misschien kon hij er niet meer naar binnen, omdat hij het evenbeeld al gebruikt had. Het is dezelfde. Maar misschien ook wel. Het betekende wel dat hij zich nog een keer met de Kracht bemoeide. ‘Licht,’ mopperde hij. ‘Ter’angrealen. Portaalstenen. Rhuidean. Nog één keer maakt toch niet zo’n verschil?’
Hij stapte erdoorheen. Door een muur van verblindend wit licht, door zo’n enorm gebulder dat het hem verdoofde.
Met knipperende ogen keek hij rond en slikte de gemeenste vloek in die hij kende. Waar hij ook was, dit was niet de plek waar hij eerder was geweest.
De verwrongen poort stond midden in een enorm vertrek dat de vorm van een ster leek te hebben, voor zover hij dat kon uitmaken tussen het woud van dikke pilaren met elk acht diepe groeven, waarvan de scherpe gele randen een zacht licht verspreidden. Ze rezen, afgezien van de glanzende stroken, glimmend zwart omhoog van een dofwitte vloer naar een sombere duisternis ver boven z’n hoofd, waarin zelfs de gele strepen vervaagden. De pilaren en vloer leken van glas, maar toen hij er met z’n hand over streek, voelde het aan als steen. Stoffige steen. Hij veegde z’n hand af aan z’n jas. De lucht rook beschimmeld en zijn eigen voetafdrukken waren de enige sporen in het stof. Er was hier zeer lang niemand geweest. Teleurgesteld keerde hij zich om naar de ter’angreaal. ‘Een zeer lange tijd geleden.’
Mart draaide pijlsnel rond en greep in zijn jasmouw naar een mes, dat hij echter op de berghelling had achtergelaten. De man tussen de pilaren leek absoluut niet op zo’n slangenmens. Hij deed Mart wel betreuren dat hij ook die laatste dolken bij de Wijzen had achtergelaten. De kerel was lang, langer dan een Aiel, en pezig, maar zijn schouders waren te breed voor zijn smalle heupen en zijn huid was zo wit als het duurste papier. Bleekleren riempjes met zilveren knoppen liepen kruiselings over zijn blote armen en borst en hij droeg een knielange zwarte plooirok. Zijn diepliggende ogen waren te groot en bijna kleurloos in een gezicht met smalle kaken, zijn kortgeknipte, bleekrode haren stonden als een borstel rechtop en zijn plat tegen het hoofd liggende oren leken bovenaan wat spits te zijn. Hij boog zich naar Mart toe, haalde luidruchtig adem en deed zijn mond wijd open om meer lucht op te zuigen, waarbij scherpe tanden flitsten. Hij maakte de indruk van een vos die een in het nauw gedreven konijn wilde bespringen. ‘Een zeer lange tijd geleden,’ zei de kerel, zich oprichtend. Zijn stem was grof, bijna grommend. ‘Houdt u zich aan de verdragen en overeenkomsten? Draagt u ijzer, instrumenten voor muziek of middelen om licht te maken op uw lichaam?’
‘Van dat alles heb ik niets,’ antwoordde Mart langzaam. Dit was niet dezelfde plek, maar deze kerel stelde dezelfde vragen. Hij gedroeg zich ook hetzelfde, met al dat gesnuif. Door mijn herinneringen aan het grasduinen, hè? Nou, hij gaat z’n gang maar. Misschien wrikt hij wat los zodat ik het ook weer weet. Hij vroeg zich af of hij de Oude Spraak weer gebruikte. Hij voelde zich verontrust dat hij het niet wist, dat hij het zelf niet kon horen. ‘Als u me naar de plek kunt brengen waar ik wat antwoorden op enkele vragen kan krijgen, breng me erheen. Zo niet, dan ga ik weer en bied ik mijn verontschuldigingen aan voor de overlast.’
‘Nee!’ De grote kleurloze ogen knipperden opgewonden. ‘U mag niet weggaan. Kom, ik breng u naar de plaats waar u kunt vinden wat u behoeft. Kom.’ Hij liep achteruit, met beide handen wenkend. ‘Kom.’ Na een blik op de ter’angreaal volgde Mart. Hij wou maar dat de man niet op dat moment naar hem had gegrijnsd. Misschien wilde hij Mart op z’n gemak stellen, maar die tanden... Mart besloot nooit meer al z’n messen op te geven, niet voor Wijzen, nog niet voor de Amyrlin Zetel zelf.
De grote vijfhoekige doorgang leek meer op de ingang van een tunnel, want de gang erachter had precies dezelfde vorm en was even groot, met zachtgloeiende gele stroken aan de randen van de vloer en het plafond. Hij leek oneindig ver door te lopen, vervagend in de sombere verte, regelmatig onderbroken door meer grote vijfhoekige doorgangen. De man in de rok draaide zich pas om toen ze allebei in de gang stonden, maar ook daarna keek hij regelmatig om, alsof hij er zeker van wilde zijn dat Mart er nog was. De beschimmelde lucht was weg, maar het rook er flauw naar iets onprettigs, iets wat vaag bekend was, maar niet sterk genoeg om te herkennen.
Bij de eerste doorgang wierp Mart een blik opzij en zuchtte. Achter stervormige zwarte pilaren stond een verwrongen roodstenen poort op een doffe witglazen vloer met laarsafdrukken in het stof die achter afdrukken van smalle voeten van de ter’angreaal naar de gang leidden. Hij keek om. Het vertrek waar hij uit was gekomen en dat zo’n vijftig stappen achter hem had moeten liggen, was weg, maar er bevond zich nu een eindeloos lange gang, het evenbeeld van wat voor hem lag. Zijn gids lachte hem weer toe met zijn scherpe tanden; de kerel zag er hongerig uit.
Hij wist dat hij iets dergelijks had mogen verwachten, na wat hij in de Steen aan de andere kant van die doorgang had aangetroffen. Die spitsen die oprezen op plekken waar ze hoorden te zijn, maar ook logisch gezien niet konden zijn. Als het met spitsen kon, waarom dan niet met kamers? Ik had buiten op Rhand moeten blijven wachten. Dat had ik écht moeten doen. Ik had zoveel moeten doen. Hij zou in ieder geval geen moeite hebben met het terugvinden van de ter’angreaal als de doorgangen voor hem uit allemaal hetzelfde waren. Hij wierp een blik in de volgende en zag zwarte pilaren, de roodstenen ter’angreaal, zijn voetafdrukken en die van de gids in het stof. Toen de man met zijn smalle kaak weer omkeek, grijnsde Mart hem met blikkerende tanden toe. ‘Denk maar niet een zuigeling in de strik te hebben. Als je probeert me te bedriegen, maak ik een paardendeken van je huid.’
De kerel schrok met opengesperde bleke ogen, maar schokschouderde toen en schoof de met zilver afgezette bleke riemen op zijn borst goed. Zijn spotlach leek erop gericht Marts aandacht te vestigen op wat hij deed. Opeens vroeg Mart zich af waar dat bleke leer vandaan kwam. Toch niet... O, Licht, ik denk het wel. Het lukte hem niet te slikken, maar het kostte hem moeite. ‘Ga voor, geitenzoon. Jouw huid is geen zilveren knoop waard. Breng me waar ik heen wil.’ Met een snauw haastte de man zich met een stijve rug verder. Mart gaf er niets om of de kerel beledigd was. Maar hij verlangde wel vurig naar een mes. Ik mag me branden als ik zo’n geitenkop met een vossensnuit een tuig van mijn huid laat maken.
Het viel niet te zeggen hoelang ze liepen. De schuine wanden en glanzende gele stroken in de gang waren overal precies hetzelfde. Iedere doorgang keek uit op hetzelfde vertrek met de ter’angreaal, de voetafdrukken en de rest. De overeenkomst maakte de tijd vormloos. Mart maakte zich zorgen dat hij hier al te lang was. Zeker langer dan hij had gewild. Zijn kleren waren alleen nog wat klam en zijn laarzen maakten geen soppende geluiden meer. Hij liep echter door, met z’n ogen strak op de rug van de gids gericht; hij liep door. Opeens hield de gang voor hem op bij een andere doorgang. Mart knipperde met z’n ogen. Hij zou hebben gezworen dat even eerder de gang nog heel ver doorliep, zo ver als hij had kunnen kijken. Maar hij had meer op die kerel met zijn scherpe tanden gelet dan op wat voor hem lag. Hij keek om en vloekte bijna. De gang strekte zich achter hem uit en de gele stroken leken op een punt bij elkaar te komen. En in de wanden was geen enkele opening zichtbaar. Toen hij zich omdraaide, stond hij alleen voor de vijfkantige deuropening. Bloedvuur, ik wou dat ze dat niet deden. Hij haalde diep adem en liep erdoorheen.
Het was weer zo’n stervormig vertrek met een witte vloer, maar niet zo groot als die kamer, of kamers, met de pilaren. Een achtpuntige ster met op iedere punt een zwartglazen sokkel, alsof zo’n pilaar vier pas was ingekort. Glanzende gele stroken liepen over de scherpe randen van het vertrek en de sokkels. De onprettige lucht was hier sterker; hij herkende het nu. De geur van het hol van een wild dier. Hij merkte het echter amper op, omdat hij de enige in het vertrek was. Langzaam ronddraaiend keek hij fronsend naar de sokkels. Er hoorde toch iemand op te zitten, iemand die zijn vragen zou moeten beantwoorden? Hij was bedrogen. Als hij hier kon komen, zou hij antwoorden moeten krijgen.
Opeens wervelde hij rond en zocht niet de sokkels af, maar de gladde grijze wanden. De doorgang was verdwenen; er was geen uitgang meer. Voordat hij een tweede keer had kunnen rondkijken, stond er echter op elke sokkel een persoon, mensen als zijn gids, maar anders gekleed. Vier waren mannen, de anderen vrouwen, hun borstelhaar stond in een kam omhoog voor het naar achteren omlaag viel. Ze droegen allen witte rokken die hun voeten verborgen. De vrouwen hadden hoge kantkragen en wit kant om de polsen van hun witte hemden. De mannen hadden zelfs nog meer stroken leer dan de gids, breder en vol goud. Elk tuig bevatte twee ontblote messen op de borst van de drager. Bronzen messen, meende Mart aan de kleur te zien, maar hij zou al zijn goud voor zo’n mes willen geven.
‘Spreek,’ zei een vrouw met diezelfde grommende stem. ‘Bij het verdrag van weleer wordt hier de afspraak afgerond. Wat is je behoefte? Spreek.’
Mart aarzelde. Dit was niet wat dat slangenvolk gezegd had. Ze stonden hem allemaal aan te staren zoals een stel vossen naar hun voedsel keek. ‘Wie is de Dochter van de Negen Manen en waarom moet ik met haar trouwen?’ Hij hoopte dat dat als één vraag telde. Niemand gaf antwoord. Geen van hen sprak. Ze bleven hem gewoon met hun grote bleke ogen aanstaren.
‘Van u wordt een antwoord verwacht,’ zei hij. Stilte. ‘Bloedvuur in je botten, geef me antwoord! Wie is de Dochter van de Negen Manen en waarom moet ik met haar trouwen? Hoe kan het, dat ik zal sterven en weer leven? Wat betekent het dat ik het halve licht van de wereld op moet geven? Dat zijn mijn drie vragen. Zeg iets!’ Doodse stilte. Hij kon zichzelf horen ademen, het bloed in z’n oren voelen kloppen.
‘Ik ben niet van plan te trouwen. Ik ben ook niet van plan dood te gaan, of ik nu wederom zal leven of niet. Ik loop rond met die gaten in mijn geheugen, gaten in mijn leven en jullie staren me aan als dwazen. Zelf zou ik liever die gaten willen opvullen, maar om iets van mijn toekomst in te kunnen vullen, moeten jullie me minstens een antwoord geven. Jullie moeten antwoord...’
‘Gedaan,’ gromde een van de mannen en Mart knipperde met z’n ogen. Gedaan? Wat was er gedaan? Wat bedoelde de man? ‘Bloedvuur in je ogen,’ mopperde hij. ‘Bloedvuur in je ziel! Jullie zijn al net zo erg als de Aes Sedai. Nou, ik wil iets om geen last te hebben van Aes Sedai en de Kracht en ik wil weg van jullie en terug naar Rhuidean, als jullie me geen antwoord geven. Open een deur en iaat me...’
‘Gedaan,’ zei een andere man en een van de vrouwen sprak hem na: ‘Gedaan.’
Mart zocht de muren af, werd woest en keerde zich naar het achttal dat vanaf hun sokkels op hem stond neer te kijken. ‘Gedaan? Wat is er gedaan? Ik zie geen deur. Jullie leugenachtige geitenzonen...’
‘Dwaas,’ fluisterde een vrouw grommend en anderen herhaalden het. Dwaas. Dwaas. Dwaas.
‘Wijs om afscheid te vragen, indien geen prijs wordt bedongen, geen voorwaarden worden gesteld.’
‘Maar toch dwaas om niet eerst een prijs overeen te komen.’
‘Wij stellen de prijs vast.’
Ze spraken zo snel dat hij niet kon zeggen wie wat zei. ‘Wat werd gevraagd, zal worden gegeven.’
‘De prijs zal betaald worden.’
‘Bloedvuur!’ schreeuwde hij. ‘Waar hebben jullie het...’
Totale duisternis omgaf hem. Er zat iets om zijn keel. Hij kon geen adem halen. Lucht. Hij kon geen...