De gouden zon stond nog maar net boven de horizon toen de glimmende, zwart gelakte koets die getrokken werd door een vierspan grijsschimmels, schommelend aan het begin van de kade stilhield. De slungelige koetsier, gekleed in een zwart met gouden jas, sprong van de bok om het portier te openen. Natuurlijk stond er geen enkel wapen of embleem op; Tyreense edelen hielpen een Aes Sedai alleen als ze gedwongen werden, hoe beleefd ze ook glimlachten, en niemand wenste zijn naam of huis met de Toren in verband gebracht te zien. Elayne stapte dankbaar uit, zonder op Nynaeve te wachten, en trok haar blauwlinnen, zomerse reismantel recht. De straten van de Maule waren doorploegd met karrensporen en de leren banden van het rijtuig veerden niet echt goed. Het briesje over de Erinin leek haar na de hitte van de Steen zelfs koel toe. Ze was van plan geweest om net te doen alsof de hobbelige rit haar niet had gedeerd, maar toen ze eenmaal buiten stond, kon ze het niet nalaten haar rug flink te strekken. De regen van vannacht heeft het stof tenminste vastgehouden, dacht ze. Ze vermoedde dat ze opzettelijk een rijtuig zonder gordijntjes hadden gekregen. Naar het noorden en zuiden staken nog meer kaden als brede stenen vingers de rivier in. De lucht rook naar teer en touw, naar vis en specerijen en olijfolie, naar naamloze rottende dingen in het stilstaande water tussen de pieren, en naar dat vreemde, langwerpige, geelgroene fruit dat in enorme trossen voor het pakhuis achter haar lag opgestapeld. Ondanks het vroege uur waren mannen in leren vesten of met ontblote bovenlijven al druk bezig; ze sjouwden grote pakken op hun gekromde ruggen of duwden handwagens met vaten of kratten af en aan. Niemand gaf haar in het voorbijgaan meer dan een onverschillige blik. Ze sloegen hun donkere ogen haastig neer en raakten onwillig even hun voorhoofd aan. De meesten hieven zelfs hun hoofd niet op. Het deed haar pijn om dit te zien.
De Tyreense edelen behandelden hun volk slecht. Mishandelen was er een betere beschrijving voor. In Andor zou ze een brede glimlach of een eerbiedige groet verwacht hebben, vrijelijk geuit door mannen met een rechte rug, met evenveel eigenwaarde als zij bezat. Ze betreurde haar vertrek bijna. Ze was opgevoed om op een dag over een trots volk te heersen, en ze voelde de aandrang om deze mensen waardigheid te leren. Maar dat was Rhands taak, niet de hare. En als hij het niet goed doet, zal ik hem eens de waarheid zeggen. Flink wat. Hij was in ieder geval begonnen met het opvolgen van haar raad. En ze moest toegeven dat hij met mensen wist om te gaan. Het zou boeiend zijn om te zien wat hij gedaan had tegen de tijd dat ze weer zou terugkeren. Als het nut heeft om terug te keren.
Vanwaar ze stond kon ze duidelijk een tiental schepen zien, en nog meer daarachter, maar een ervan, gemeerd aan het eind van de kade waarop ze stond, leek haar hele blikveld te vullen. De klipper van het Zeevolk was ruim driehonderd voet lang, minstens anderhalf keer zo lang als elk ander schip in de haven. Het had midscheeps drie torenhoge masten en een iets kleinere op het verhoogde achterdek. Ze had eerder gevaren, maar nog nooit op zo’n groot schip, nog nooit op een zeeschip. De naam van de eigenaren sprak al van verre landen en vreemde havens. De Atha’an Miere. Het Zeevolk. Als er geen opwindende verhalen over de Aiel werden verteld, dan gingen ze over het Zeevolk. Achter haar wilde Nynaeve uit het rijtuig stappen. Ze strikte haar groene reismantel bij de hals vast en bromde tegen zichzelf en tegen de koetsier. ‘Rondgehost als een kip in een wervelstorm! Afgeklopt als een stoffig tapijt. Hoe is het je gelukt, baas, elk karrenspoor en elke kuil tussen hier en de Steen te raken? Daar heb je echt ervaring voor nodig. Wat jammer dat die niet reikte tot het mennen.’ Hij wilde haar met een stuurs gezicht omlaag helpen, maar ze sloeg zijn hulp af. Elayne zuchtte en verdubbelde het aantal zilveren penners dat ze uit haar beurs haalde. ‘Dank je wel dat je ons veilig en snel gebracht hebt.’ Ze glimlachte toen ze de munten in zijn hand drukte. ‘We vroegen om snelheid en dat heb je gedaan. De straten waren jouw fout niet, en je hebt uitstekend werk verricht onder moeilijke omstandigheden.’ Zonder naar de munten te kijken, boog de man diep voor haar. Hij had een dankbare blik en mompelde: ‘Dank u, vrouwe,’ wat net zo goed de munten gold als haar woorden, daar was ze zeker van. Ze had al lang geleden ontdekt dat een vriendelijk of prijzend woord meestal evengoed viel als zilver, zo niet beter. Hoewel zilver altijd gewaardeerd werd.
‘Het Licht geve u een veilige reis, vrouwe,’ voegde hij eraan toe. Slechts een glimpje in zijn ogen in de richting van Nynaeve gaf aan dat deze wens alleen voor Elayne bedoeld was. Nynaeve moest echt eens leren hoe ze met mensen moest omgaan, dat ze hun wat zorg en aandacht moest gunnen.
Toen de koetsier hun bezittingen en bundels uit het rijtuig gehaald had en aan hen overhandigd, keerde hij het vierspan en reed weg. Nynaeve zei met tegenzin: ik had niet zo moeten uitvallen, geloof ik. Zelfs een vogel zou nog moeite met die straten hebben. Maar in een koets... Na al dat gehobbel onderweg voelt het alsof ik een week lang paard heb gereden.’
‘Het is zijn fout niet dat jij een beurs... achterwerk hebt,’ zei Elayne met een glimlach om de berisping uit haar woorden te halen. Ze pakte haar spullen op.
Nynaeve lachte kort, een droge blaf. ‘Dat heb ik gezegd, nietwaar? Ik hoop dat je niet verwacht dat ik verontschuldigend achter hem aan hol. Dat handje zilver van jou heelt elke wond, op de meest dodelijke na. Je moet echt leren wat zorgvuldiger met geld om te gaan, Elayne. We hebben de schatkist van Andor niet tot onze beschikking. Van het geld dat jij uitdeelt aan iedereen die gewoon doet waarvoor hij betaald wordt, kan een heel gezin makkelijk een maand lang leven.’ Elayne keek haar ietwat verontwaardigd aan. Nynaeve leek altijd te denken dat ze nog eenvoudiger moesten leven dan een bediende, tenzij er een reden was om dat niet te doen, in plaats van het omgekeerde, wat veel meer voor de hand lag. Maar Nynaeve leek niet eens haar gezicht te zien, een gezicht waardoor de koninginnegarde altijd heel behoedzaam om haar heen liep. In plaats daarvan hees ze haar bundels en stevige stoftassen op en liep de kade af. ‘De reis op dit schip zal tenminste rustiger zijn. Dat hoop ik tenminste. Zullen we aan boord gaan?’ Terwijl ze hun weg over de pier zochten, tussen havenwerkers en opgestapelde vaten en wagens vol met goederen dooi; zei Elayne: ‘Nynaeve, het Zeevolk kan wat lichtgeraakt zijn, tot ze je wat beter kennen. Dat is mij tenminste geleerd. Nynaeve, denk je dat je misschien een beetje...?’
‘Een beetje wat?’
‘Fijngevoeliger kunt zijn?’ Elayne sprong opzij toen iemand vlak voor haar voeten spuwde. Ze wist niet wie; toen ze rondkeek waren ze allemaal met gebogen hoofd aan het werk. Slecht behandeld door de hoogheren of niet, ze zou kalm enkele scherpe woorden hebben gezegd die de schuldige niet licht zou vergeten, als ze hem had kunnen vinden. ‘Je zou eens een keer wat fijngevoeliger kunnen zijn.’
‘Natuurlijk.’ Nynaeve begon de met touwen afgezette loopplank van de klipper op te lopen. ‘Maar ik laat niet met me spelen.’ Toen ze op het dek aankwamen, was Elaynes eerste gedachte dat de klipper voor zijn lengte heel smal scheen. Eerlijk gezegd wist ze niet veel van schepen, maar het leek net een enorme houtsplinter. O Licht, dit ding zal nog erger schudden dan die boot op de Erinin, hoe groot het ook is. Haar tweede gedachte gold de bemanning. Ze had verhalen over de Atha’an Miere gehoord, maar ze had ze nog nooit gezien. En die verhalen zeiden eigenlijk erg weinig. Het was een gesloten volk dat erg op zichzelf was, bijna net zo geheimzinnig als de Aiel. Misschien waren alleen de landen achter de Woestenij nog geheimzinniger, landen waarvan men alleen wist dat het Zeevolk er ivoor en zijde haalde.
Deze Atha’an Miere waren donkere, gladgeschoren mensen met sluik, zwart haar. Ze waren blootsvoets en hadden hun handen getatoeëerd, en ze bewogen zich met die zelfverzekerdheid van mensen die hun taak zo goed beheersten dat ze er niet eens al hun aandacht aan hoefden te geven, maar ze gingen er helemaal in op. Ze bewogen zich sierlijk, met een zwaaiende gang, alsof ze nog steeds de bewegingen van de zee voelden, zelfs hier in de haven. De meesten droegen gouden of zilveren halskettingen en ringen in hun oren, soms wel twee of drie, hier en daar versierd met geslepen stenen.
Onder de bemanning waren evenveel vrouwen als mannen, die samen de touwen binnenhaalden en oprolden. Ook de vrouwen hadden getatoeëerde handen en ze droegen dezelfde wijde broeken van een soort donkere oliestof, die door kleurige sjerpen werden opgehouden en bij de enkels open hingen. De vrouwen droegen echter ruimvallende, kleurrijke hemden in felrood, blauw en groen, en ze hadden minstens zoveel kettingen en oorringen als de mannen. Elayne zag zelfs geschokt dat een paar vrouwen ook ringen in hun neus droegen. De sierlijke bewegingen van de vrouwen overtroffen zelfs die van de mannen en herinnerden Elayne aan de verhalen die ze als kind had opgevangen en eigenlijk niet had mogen horen. In die verhalen waren de vrouwen van de Atha’an Miere de belichaming van betoverende schoonheid en verleiding, die door alle mannen achtervolgd werden. De vrouwen op dit schip waren niet mooier dan anderen, maar als je hen zag bewegen, was je geneigd die verhalen te geloven.
Twee vrouwen op het achterdek behoorden duidelijk niet tot de gewone bemanning. Ook zij waren blootsvoets en droegen hetzelfde soort kleren, maar beiden gingen gekleed in met goud geborduurde zijde, de een in blauw, de ander in groen. De oudste, die in het groen, droeg vier kleine gouden ringen in elk oor en eentje aan de linkerkant van haar neus. Ze waren blinkend opgewreven en glinsterden in het licht van de ochtendzon. Van de kleine neusring naar een van de oorringen liep een kettinkje waaraan een rijtje kleine gouden muntjes bengelde. Aan een van de kettingen om haar hals hing een opengewerkt gouden doosje, dat wel van fijn kant leek, waar ze van tijd tot tijd even aan snoof. De andere vrouw was groter en had maar zes ringen, en minder muntjes. Maar haar snuifdoosje was even mooi bewerkt. Uitheems, zeg dat wel. Elayne rilde als ze al aan die neusringen dacht. En zo’n ketting!
Haar oog werd getroffen door iets vreemds op het achterdek, maar aanvankelijk kon ze niet ontdekken wat dat was. Opeens zag ze het. Er was geen helmstok voor het roer. Achter de vrouwen stond een soort spaak wiel dat vastgebonden was, zodat het niet kon draaien. Maar geen helmstok. Hoe kunnen ze sturen? Elke rivierboot die ze gezien had, zelfs de kleinste, had een helmstok. Alle andere schepen aan de kaden hadden een helmstok. Hoe langer hoe merkwaardiger, dat Zeevolk. ‘Denk aan wat Moiraine gezegd heeft,’ waarschuwde ze toen ze het achterdek naderden. Dat was niet veel geweest; zelfs Aes Sedai wisten weinig van de Atha’an Miere. Maar Moiraine had de juiste zinsneden doorgegeven, de woorden die gezegd dienden te worden en als goede manieren golden. ‘En denk eraan: fijngevoeligheid,’ voegde ze er fluisterend maar beslist aan toe.
‘Ik zal het onthouden,’ zei Nynaeve scherp, ik kan kies zijn.’ Elayne hoopte het waarachtig.
De twee vrouwen van het Zeevolk wachtten hen boven aan de trap op – ladder, besefte Elayne. Ze begreep niet waarom de gewone dingen op schepen anders moesten heten. Een vloer was een vloer, in een schuur, een herberg of een paleis. Waarom dan niet op een schip? Om het tweetal hing een muskusachtige geur die uit de opengewerkte gouden doosjes kwam. De tatoeages op hun handen beeldden sterren en zeevogels uit, omringd door wervelende krullen van gestileerde golven. Nynaeve neeg haar hoofd, ik ben Nynaeve Almaeren, Aes Sedai van de Groene Ajah. Ik zoek de zeilvrouwe van dit schip, en overtocht, als dat het Licht behaagt. Dit is mijn gezellin en vriendin, Elayne Trakand, eveneens Aes Sedai van de Groene Ajah. Het Licht verlichte u en uw schip en zende winden om u vaart te geven.’ Dat was een heel getrouwe weergave van wat Moiraine hen ingeprent had. Niet dat deel over de Aes Sedai van de Groene Ajah – Moiraine had erin berust, maar het leek haar meer moeite te kosten dan al het andere, en ze had vermaakt gereageerd op hun Ajah-keuze – maar wel de overige bewoordingen. De oudere vrouw had wat grijs in haar haren en fijne rimpeltjes in de hoeken van haar grote, bruine ogen. Zij neeg haar hoofd al even vormelijk. Toch leek ze hen van hoofd tot voeten op te nemen, vooral de Grote Serpent-ring aan hun rechterhand. ‘Ik ben Coine din Jubai Wilde Winden, zeilvrouwe van de Golfdanser. Dit is Jorin din Jubai Witte Vleugel, mijn zuster van het bloed, en windvindster van de Golfdanser. Er is overtocht mogelijk, als dat het Licht behaagt. Het Licht verlichte u en moge toezien op uw behouden reis.’ Ze hoorde verbaasd dat de twee zusters waren. Elayne kon de gelijkenis zien, maar Jorin zag er veel jonger uit. Ze had het liefst met de windvindster zaken gedaan; beide vrouwen leken terughoudend, maar de windvindster had iets wat haar aan Aviendha deed denken. Dat was natuurlijk belachelijk. Deze vrouwen waren niet groter dan zijzelf, hun huidskleur kon niet meer verschillen van die van de Aielvrouw, en het enig zichtbare wapen bij beide vrouwen was een stevig mes in hun sjerp, dat er heel zakelijk uitzag ondanks het graveerwerk en het inlegwerk van gouddraad op de greep. Maar Elayne voelde onwillekeurig een overeenkomst, tenminste tussen Jorin en Aviendha. ‘Laten wij dan praten, zeilvrouwe, als u dat wenst,’ zei Nynaeve, die Moiraines woorden aanhield, ‘over zeilen en havens en het geschenk van de overtocht.’ Volgens Moiraine vroeg het Zeevolk er geen betaling voor; het was een geschenk dat, heel toevallig, verruild zou worden voor een gelijkwaardig geschenk.
Coine wendde haar blik af en keek over de boeg naar de Steen en de witte banier die erboven wapperde. ‘Wij zullen in mijn hut praten, Aes Sedai, als u dat behaagt.’ Ze gebaarde naar een open luik achter dat vreemde wiel. ‘Mijn schip verwelkomt u, en de genade van het Licht zij met u, tot u dit dek verlaat.’
Een smalle laddertrap naar beneden kwam uit in een mooie kamer die groter en hoger was dan Elayne verwacht had, gezien haar ervaringen met kleinere schepen, met vensters in de achterspiegel en hanglampen tegen de wanden. Bijna alles leek ingebouwd, afgezien van een paar gelakte kisten van verschillende grootte. Het bed was lang en laag, en het stond vlak onder de vensters, en rond een smalle tafel in het midden stonden leunstoelen.
Er was weinig rommel. Er lagen opgerolde kaarten op de tafel, op planken stonden een paar vreemde, uit ivoor gesneden beeldjes van dieren, en een handvol zwaarden hing aan haken aan de wand. Ze hadden allemaal verschillende vormen. Sommige ervan had Elayne nog nooit eerder gezien. Aan een balk boven het bed hing een vreemd gevormde, vierkante koperen gong, terwijl er recht voor de ramen, alsof het een ereplaats was, een helm op een onbewerkte houten kop stond. Een helm als de kop van een of ander monsterlijk insect, rood en groen gelakt, met aan beide zijden een smalle witte pluim, waarvan er een was geknapt.
Elayne herkende de helm. ‘Seanchaans,’ hijgde ze onnadenkend. Nynaeve keek haar verstoord aan, en terecht; ze hadden afgesproken dat het natuurlijker en beter zou zijn als Nynaeve, als de oudste, de leiding nam en het grootste deel van het gesprek voerde. Coine en Jorin wisselden een blik waaruit niets viel af te lezen. ‘U kent ze?’ zei de zeilvrouwe. ‘Maar natuurlijk. Men mag van een Aes Sedai verwachten deze zaken te kennen. Zo ver naar het oosten horen wij vele verhalen, waarvan het waarachtigste nog niet de halve waarheid bevat.’
Elayne wist dat ze het hierbij moest laten, maar haar nieuwsgierigheid was sterker. ‘Hoe bent u aan deze helm gekomen, als ik dat vragen mag?’
‘Vorig jaar kwam de Golfdanser een Seanchaans schip tegen,’ zei Coine. ‘Zij wensten het schip te nemen, maar ik wenste het niet op te geven.’ Ze haalde lichtjes haar schouders op. ‘Ik heb de helm om me eraan te herinneren en de zee nam de Seanchaan, het Licht zij ieder op de wateren genadig. Ik zal niet licht weer een schip met spangenzeilen benaderen.’
‘U had geluk,’ zei Nynaeve kortaf. ‘De Seanchanen houden geleidsters gevangen en dwingen hen de Kracht als wapen te gebruiken. Als zij er een op dat schip hadden gehad, zou u het betreurd hebben dat u het ooit gezien had.’
Elayne keek haar bestraffend aan, maar het was te laat. Ze kon niet zeggen of de vrouwen van het Zeevolk door Nynaeves toon beledigd waren. Het tweetal bleef onbewogen staan, maar Elayne begon te beseffen dat ze nooit iets toonden, tenminste niet aan vreemden. ‘Laten we over de overtocht praten,’ zei Coine. ‘Als dat het Licht behaagt, is het mogelijk dat wij aanleggen waar u heen wilt. In het Licht zijn alle dingen mogelijk. Laten wij gaan zitten.’ De stoelen om de tafel konden niet verschoven worden. Net als de tafel waren ze vastgemaakt aan de vloer – aan het dek. In plaats daarvan zwaaiden de leuningen als een hekje naar buiten en klikten weer vast als je zat. Dit alles leek Elaynes ergste vermoedens over stampen en rollen te bevestigen. Zelf kon ze er goed tegen, maar zelfs het gerol van de rivierboot had Nynaeves maag al doen omdraaien. Op een oceaan moest het nog erger zijn dan op een rivier, en hoe meer Nynaeves maag tekeerging, hoe slechter haar humeur werd. Volgens Elayne was niets zo erg als een zieke Nynaeve in een slechte bui. Zij en Nynaeve zaten aan één zijde van de tafel, terwijl de zeilvrouwe en de windvindster tegenover elkaar zaten. Dat leek eerst vreemd, tot ze besefte dat zij beiden zouden kijken naar degene die sprak, waardoor de ander hen ongezien kon gadeslaan. Doen zij dat met elke reiziger, of is het omdat we Aes Sedai zijn? Nou ja, omdat ze dénken dat we dat zijn.
Elayne had niemand een bevel horen geven, maar er verscheen een slanke jonge vrouw met slechts één ring in ieder oor. Ze droeg een blad met een vierkante witte theepot met een koperen handvat en grote kommen. Niet van Zeevolkporselein, zoals men zou verwachten, maar van stevig wit aardewerk. Minder kans op breken bij zwaar weer, bedacht ze somber. Maar het was de jonge vrouw die haar aandacht trok en haar bijna naar adem deed snakken. Net als de mannen bovendeks was ze tot haar middel ontbloot. Elayne dacht dat ze haar geschoktheid goed verborgen had, maar Nynaeve snoof luid. De zeilvrouwe wachtte tot het meisje de sterke, bijna zwarte thee had ingeschonken en zei toen: ‘Zijn we onder zeil gegaan, Dorele, zonder dat ik het gemerkt heb? Is er geen land in zicht?’ Het meisje bloosde heftig. ‘Er is land, zeilvrouwe.’ Het was een zielig gefluister.
Coine knikte. ‘Tot er een volle dag geen land in zicht is geweest, zul je het ruim schoonmaken, waar kleding een last is. Je mag gaan.’
‘Ja, zeilvrouwe,’ zei het meisje nog treuriger. Ze wendde zich af en ontdeed zich mismoedig van haar rode sjerp, terwijl ze naar buiten stapte.
‘Deel deze thee, als het u behaagt,’ zei de zeilvrouwe, ‘opdat we in vrede met elkander kunnen praten.’ Ze nipte aan haar thee en sprak door terwijl Elayne en Nynaeve proefden, ik vraag vergiffenis voor elke aanstoot, Aes Sedai. Afgezien van de eilandvaarten is dit Doreles eerste reis. De jongeren vergeten vaak de gewoonten van de landgebondenen. Ik zal haar meer straf geven als u aanstoot hebt genomen.’
‘Dat is niet nodig,’ zei Elayne haastig. Het gaf haar een reden om haar kom neer te zetten. De thee was nog sterker dan ze eruitzag, heel heet, ongezoet en behoorlijk bitter. ‘Ons werd waarachtig geen aanstoot gegeven. Verschillende volken hebben verschillende gewoonten.’ Het Licht geve dat er niet meer verschillen zijn. Licht, stel dat ze op zee helemaal geen kleren dragen? Licht! ‘Alleen een dwaas neemt aanstoot aan de gebruiken van een ander.’
Nynaeve keek haar effen aan, zo effen als een echte Aes Sedai, en nam een grote slok uit haar kom. Alles wat ze zei was: ‘Laat het alstublieft hierbij.’ Het was niet duidelijk of ze het tegen Elayne had of tegen de vrouwen van het Zeevolk.
‘Dan zullen we over de reis spreken, als het u schikt,’ zei Coine. ‘Naar welke haven wenst u te zeilen?’
‘Tanchico,’ zei Nynaeve wat sneller dan nodig was. ‘Ik weet dat u misschien niet van plan was om tot daar te zeilen, maar we moeten er snel zijn, zo snel als alleen een klipper kan, en zo mogelijk zonder oponthoud. Ik bied u dit kleine geschenk voor het ongemak.’ Ze nam een papier uit haar buidel, vouwde het open en schoof het over de tafel naar de zeilvrouwe.
\loiraine had dit aan hen gegeven, en nog een ander. Het waren pandbrieven die de bezitter het recht gaven drieduizend gouden kronen op te nemen van geldwisselaars en geldleners in verschillende steden, hoewel het onwaarschijnlijk was dat die mannen of vrouwen wisten dat ze dan geld van de Witte Toren beheerden. Elayne had grote ogen opgezet van het bedrag – Nynaeve had er met open mond naar zitten staren – maar Moiraine zei dat dit nodig zou kunnen zijn om de zeilvrouwe haar voorgenomen havens over te laten slaan. Coine raakte de pandbrief met een vinger aan en las. ‘Een groot bedrag voor een geschenk,’ mompelde ze, ‘zelfs in aanmerking nemend dat u me vraagt mijn zeilplan te veranderen. Ik ben nu nog verbaasder. U weet dat wij slechts zeer zelden Aes Sedai op onze schepen meenemen. Zeer zelden. Van allen die om een overtocht vragen, mogen alleen Aes Sedai geweigerd worden, en dat is bijna altijd gebeurd, reeds vanaf de eerste dag van het eerste zeilen. Dit weten de Aes Sedai, en dus vragen zij bijna nimmer een overtocht.’ Ze keek in haar theekom, maar Elayne keek naar de andere vrouw en zag dat de windvindster hun handen op het tafelblad bekeek. Nee, hun ringen. Hierover had Moiraine niets gezegd. Ze had de klipper genoemd als het snelste schip dat beschikbaar was en ze had hen aangemoedigd het te gebruiken. Maar ze had hun ook deze pandbrieven gegeven, die waarschijnlijk genoeg waren om een hele vloot van deze schepen te kopen. Nou ja, een paar tenminste. Omdat ze wist dat het minstens zoveel zou kosten om hen om te kopen? Maar waarom had ze dat dan geheimgehouden? Een domme vraag; Moiraine hield altijd dingen geheim. Maar waarom moesten ze dan hun tijd verspillen? ‘Bedoelt u dat u ons de overtocht weigert?’ Nynaeves kiesheid had plaats gemaakt voor korzeligheid. ‘Waarom hebt u ons dan mee naar beneden genomen, als u geen Aes Sedai vervoert? Dat had u aan dek toch al kunnen zeggen? Dan was het afgehandeld geweest.’ De zeilvrouwe maakte een stoelleuning los, stond op en liep naar een van de achterramen om naar de Steen te kijken. Haar oorringen en de muntjes op haar linkerwang glinsterden in het licht van de opkomende zon. ‘Hij kan de Ene Kracht gebruiken, zo werd mij verteld, en hij hanteert het Onberoerbare Zwaard. Op zijn roep zijn de Aiel over de Drakenmuur gekomen; ik heb er verschillende op straat gezien, en men zegt dat er velen in de Steen huizen. De Steen van Tyr is gevallen en oorlog breekt uit tussen de naties van het land. Zij die eens heersten, zijn teruggekeerd, en voor het eerst teruggedreven. De Voorspelling wordt bewaarheid.’
Nynaeve zag er even verdwaasd uit als Elayne zich voelde om de verandering van onderwerp. De Voorspellingen van de Draak?’ zei Elayne na een poosje. ‘Ja, ze zijn vervuld. Hij is de Herrezen Draak, zeilvrouwe.’ Hij is een koppig man, die zijn gevoelens zo diep verbergt dat ik ze niet kan vinden, dat is-ie!
Coine draaide zich om. ‘Niet de Voorspellingen van de Draak, Aes Sedai. De Jendai-voorspelling, de voorspelling van de Coramoor. Niet degene die u verwacht en vreest; degene die wij zoeken, de heraut van de Nieuwe Eeuw. Bij het Breken van de Wereld vluchtten onze voorouders naar de veiligheid van de zee, terwijl het land zich verhief en brak als stormgolven. Er werd gezegd dat zij niets wisten van de schepen waarmee zij vluchtten, maar het Licht was met hen, en zij overleefden het. Zij zagen het land pas weer toen het gestild was, en tegen die tijd was er veel veranderd. Het geheel – alles, de wereld – dreef op de wateren en de wind. In de jaren daarna werd de Jendai-voorspelling voor het eerst uitgesproken. Wij moeten zwerven over de wateren tot de Coramoor terugkeert, en hem dienen bij zijn komst. ‘Wij zijn verbonden met de zee; het zoute water vloeit door onze aderen. De meesten zetten geen voet aan land, tenzij ze op een ander schip moeten wachten, op een andere afvaart. Sterke mannen wenen als zij op het land moeten dienen. Vrouwen die op het land verkeren, gaan een schip op om hun kinderen te baren – een roeiboot, als er niets anders is – want wij moeten geboren worden op het water, zoals wij er op moeten sterven en er in onze dood aan worden teruggegeven. De Voorspelling wordt vervuld. Hij is de Coramoor. Aes Sedai dienen hem. U bent daar het bewijs van, dat u hier in deze stad bent. Ook dat staat in de Voorspelling. “Zijn naam zal De Witte Toren breken, en Aes Sedai zullen knielen om zijn voeten te wassen en die met hun haren te drogen.”’
‘U zult lang moeten wachten als u denkt dat ik de voeten van een man ga wassen,’ zei Nynaeve droog. ‘Wat heeft dat met onze overtocht te maken? Wilt u ons meenemen of niet?’
Elayne kromp ineen, maar de zeilvrouwe antwoordde al even openhartig. ‘Waarom wenst u naar Tanchico te reizen? Het is thans een onplezierige aanlegplaats. Ik liep er de vorige winter binnen. De kustbewoners golfden bijna over mijn hele schip voor een overtocht naar elders. Waarheen kon hen niets schelen, zolang ze maar uit Tanchico weg konden komen. Ik kan niet geloven dat de omstandigheden erop vooruit zijn gegaan.’
‘Ondervraagt u uw passagiers altijd zo?’ zei Nynaeve. ‘Ik heb u genoeg geboden om een dorp te kopen. Twee dorpen! Als u meer wilt, noem uw prijs!’
‘Geen prijs,’ siste Elayne in haar oor. ‘Een geschenk!’
Coine liet niet blijken dat ze Nynaeves woorden had gehoord, laat staan of ze erdoor beledigd was. ‘Waarom?’
Nynaeve greep haar vlecht stevig beet, maar Elayne legde een hand op haar arm. Ze hadden afgesproken een paar geheimen voor zich te houden, maar nu ze hier zaten, hadden ze al genoeg gehoord om elk plan te veranderen. Er was een tijd voor heimelijkheid en er was een tijd voor openheid. ‘Wij jagen op de Zwarte Ajah, zeilvrouwe. Wij geloven dat sommigen van hen in Tanchico zijn.’ Kalm beantwoordde ze Nynaeves boze blik. ‘Wij moeten hen vinden, anders kunnen zij... de Herrezen Draak kwaad doen. De Coramoor.’
‘Het Licht geleide ons veilig naar onze aanlegplaats,’ zei de windvindster zacht. Het was de eerste keer dat ze sprak en Elayne staarde haar verrast aan. Jorin keek nadenkend, maar niet naar iemand in het bijzonder toen ze de zeilvrouwe aansprak. ‘Wij kunnen hen meenemen, mijn zuster. We moeten.’ Coine knikte.
Elayne wisselde een blik met Nynaeve en zag haar eigen vragen weerspiegeld in haar ogen. Waarom besliste de windvindster? Waarom niet de zeilvrouwe zelf? Zij was de kapitein, welke titel ze ook voerde. Hoe dan ook, ze kregen hun overtocht. Voor hoeveel? vroeg Elayne zich af. Hoe groot zou het ‘geschenk’ moeten zijn ? Ze wenste dat Nynaeve niet had onthuld dat ze meer hadden dan die ene pandbrief. En ze beschuldigt mij ervan dat ik met goud strooi.
De deur ging open en een breedgeschouderde man met grijs haar kwam binnen. Hij was gekleed in een ruime groenzijden broek en sjerp en keek een stapeltje papieren door. Elk oor was versierd met vier gouden ringen en om zijn nek hingen drie zware gouden kettingen, met aan een ervan een snuifdoosje. Het lange, rimpelige litteken over zijn wang en de twee gebogen messen die in zijn sjerp waren gestoken, deden hem er vervaarlijk uitzien. Hij haakte een merkwaardig draadwerk achter zijn oren vast om een paar heldere glazen voor zijn ogen te houden. Het Zeevolk vervaardigde natuurlijk de beste kijkglazen en brandglazen en dat soort dingen, ergens op hun eilanden, maar zoiets had Elayne nog nooit gezien. Hij tuurde door die glazen naar de papieren en begon te praten zonder op te kijken.
‘Coine, ik heb hier een dwaas die bereid is vijfhonderd sneeuwvospelzen te verhandelen voor die drie kleine tonnetjes Tweewatertobak uit Ebo Dar. Vijfhonderd! Hij kan ze hier vanmiddag al hebben.’ Hij keek op en schrok. ‘Vergeef me, mijn gade. Ik wist niet dat je gasten had. Het Licht zij met u allen.’
‘Tegen de middag, mijn echtgenoot,’ zei Coine, ‘zak ik de rivier af. Bij het vallen van de nacht ben ik op zee.’
Hij verstrakte. ‘Ben ik nog steeds vrachtmeester, gade, of werd mijn plaats ingenomen toen ik het niet zag?’
‘Je bent vrachtmeester, echtgenoot, maar de handel moet nu stoppen en de voorbereidingen voor de afvaart moeten beginnen. Wij zeilen naar Tanchico.’
‘Tanchico?’ Hij verfrommelde de papieren in zijn vuist en poogde zich toen te beheersen. ‘Gade... Nee! Zeilvrouwe, je zei me dat onze volgende haven Mayene zou zijn, en daarna oostwaarts, naar Shara. Met dat in mijn hoofd heb ik gehandeld. Shara, zeilvrouwe, niet Tarabon. Wat ik in de ruimen heb, zal in Tanchico weinig opbrengen. Misschien wel niets! Mag ik vragen waarom mijn handel naar de golven gaat en de Golfdanser verarmt?’
Coine aarzelde, maar toen ze sprak, klonk haar stem nog steeds vormelijk. ik ben zeilvrouwe, mijn echtgenoot. Golfdanser zeilt wanneer en waar ik wil. Laat dat voor nu voldoende zijn.’
‘Zoals u zegt, zeilvrouwe,’ gromde hij, ‘zo zal het zijn. Hij raakte zijn hart aan – Elayne dacht dat Coine even ineenkromp – en kloste de hut uit; hij liep even recht als een scheepsmast.
‘Dit zal ik moeten goedmaken,’ mompelde Coine zachtjes, en staarde naar de deur. ‘Ach, het is aardig om het goed te maken. Gewoonlijk. Hij groette mij als een scheepsjongen, zuster.’
‘Het spijt ons dat we de oorzaak van problemen zijn, zeilvrouwe,’ zei Elayne voorzichtig. ‘En het spijt ons dat we hiervan getuige moesten zijn. Als we u op enige manier in verlegenheid gebracht hebben, aanvaard dan onze verontschuldigingen.’
‘Verlegenheid?’ Coine klonk verbaasd. ‘Aes Sedai, ik ben een zeilvrouwe. Ik betwijfel of uw aanwezigheid Toram in verlegenheid gebracht heeft, en ik zou mij niet bij hem verontschuldigen als het wel zo was. De handel is zijn taak, maar ik ben de zeilvrouwe. Ik moet het goedmaken – en dat zal niet makkelijk zijn, omdat ik de reden nog geheim moet houden – want hij heeft gelijk, en ik kon niet snel genoeg een andere reden bedenken dan die ik een dekmaat zou geven. Dat litteken op zijn gezicht heeft hij opgelopen toen hij het dek van de Golfdanser vrijmaakte van Seanchanen. Hij heeft oudere littekens, opgelopen bij het verdedigen van mijn schip, en ik behoef slechts mijn hand op te houden om die te laten vullen met het goud dat hij met zijn handel verdiend heeft. Ik moet het goedmaken vanwege de zaken die ik hem niet kan vertellen, omdat hij het verdient de reden te kennen.’ ik begrijp het niet,’ zei Nynaeve. ‘Wij zouden u willen vragen om het bestaan van de Zwarte Ajah geheim te houden...’ – ze wierp Elayne een blik toe die harde woorden beloofde als ze alleen waren; Elayne was van plan om daar een paar woorden over kiesheid aan toe te voegen – ‘... maar drieduizend kronen is toch reden genoeg om ons naar Tanchico te brengen.’
‘Ik moet uzelf geheimhouden, Aes Sedai. Wat u bent en waarom u reist. Velen onder mijn bemanning beschouwen Aes Sedai als ongeluksbrengers. Als ze weten dat ze niet alleen Aes Sedai meevoeren, maar ook nog naar een haven varen waar andere Aes Sedai de Vader der Stormen dienen... De genade van het Licht scheen op ons, dat er niemand dichtbij genoeg was om te horen hoe ik u bovendeks aansprak. Zou het u aanstoot geven als ik zou vragen om zoveel mogelijk benedendeks te blijven en uw ringen aan dek niet te dragen?’ Als antwoord plukte Nynaeve haar Grote Serpent-ring van de vinger en liet hem in haar beurs vallen. Elayne deed hetzelfde, al was het met meer weerzin; ze had het altijd leuk gevonden als de mensen haar ring zagen. Op dit punt vertrouwde ze niet helemaal meer op Nynaeves restje fijngevoeligheid en sneed haar de pas af. ‘Zeilvrouwe, wij hebben u een overtochtsgeschenk aangeboden dat u moest behagen. Zo niet, mag ik dan vragen wat aanvaardbaar zou zijn?’ Coine kwam terug naar de tafel en keek weer naar de pandbrief. Toen schoof ze hem terug naar Nynaeve. ‘Dit doe ik voor de Coramoor. Ik zal u veilig afzetten, waar u maar wilt, als dat het Licht behaagt. Het zal geschieden.’ Ze raakte haar lippen met de vingers van haar rechterhand aan. ‘Het is overeengekomen, onder het Licht.’ Jorin maakte een verstikt geluid. ‘Mijn zuster, heeft een vrachtmeester ooit tegen zijn zeilvrouwe gemuit?’
Coine keek haar vlak aan. ik zal het geschenk van de overtocht uit mijn eigen kist halen. En als Toram daar ooit van hoort, mijn zuster, zal ik je samen met Dorele in het ruim zetten. Wellicht als ballast.’ Dat de twee vrouwen van het Zeevolk hun vormelijkheid hadden laten varen, werd bevestigd toen de windvindster hardop lachte. ‘En dan zou jouw volgende aanleghaven Chachin zijn, mijn zuster, of Caemlin, want zonder mij zou je geen druppel water kunnen vinden.’ De zeilvrouwe richtte zich met iets van spijt weer tot Elayne en Nynaeve. ‘Het zou gepast zijn, Aes Sedai, aangezien u de Coramoor dient, dat wij u eren gelijk wij een zeilvrouwe en windvindster van een ander schip zouden doen. Wij nemen dan tezamen een bad, drinken met honing aangelengde wijn en vertellen elkander verhalen die ons doen lachen en wenen. Maar ik moet het schip voorbereiden om uit te varen, en...’
De Golfdanser rees op als zijn naam. Het schip sprong omhoog en bonkte tegen de kade. Elayne zwaaide in haar stoel heen en weer en vroeg zich, terwijl het voortduurde, af of dit echt beter was dan op het dek onderuit geveegd worden.
Toen was het eindelijk voorbij. De heftige sprongen werden minder. Coine krabbelde overeind en holde naar de trap, met Jorin op haar hielen, terwijl ze al bevelen riep om de schade aan de romp op te nemen.