De gelagkamer van De Wijnbron was stil, afgezien van het krassen van Perijns pen. Stil en verlaten, alleen Aram was er. Het licht van de late ochtend vormde kleine vierkantjes onder de vensters. Er dreven geen etensgeuren uit de keuken. Nergens in het dorp brandde een oven en zelfs de kooltjes in de as waren gedoofd. Het had geen zin hun gemakkelijk vuur te verschaffen. De ketellapper – hij vroeg zich soms af of het juist was op die manier aan Aram te denken, maar een man met of zonder zwaard hield niet opeens op met te zijn wie hij was – stond naast de voordeur naar Perijn te kijken. Wat verwachtte de man? Wat wilde hij? Hij doopte zijn pen in het kleine stenen inktpotje, schoof het derde velletje papier opzij en begon aan zijn vierde. Ban Alseen duwde zich naar binnen met de boog in zijn hand en streek verontrust met z’n vinger heen en weer langs zijn grote neus. ‘De Aiel zijn terug,’ zei hij rustig, maar zijn voeten bleven maar schuifelen. ‘Er komen Trolloks aan, uit het zuiden en noorden. Duizenden, heer Perijn.’
‘Noem me niet zo,’ zei Perijn verstrooid en keek fronsend naar het papier. Hij was niet zo goed met woorden. Hij wist ook zeker niet hoe je iets zo mooi kon zeggen dat vrouwen het fijn vonden. Hij kon alleen maar schrijven wat hij voelde. Hij doopte de pen weer in de inkt en voegde er enkele zinnen aan toe.
Ik ga je niet om vergeving vragen voor wat ik heb gedaan. Ik weet niet of je die mij kunt geven, maar ik ga er niet om vragen. Je bent belangrijker voor me dan mijn eigen leven. Denk nooit dat ik je in de steek heb gelaten. Als de zon op je schijnt, is het mijn glimlach. Als je een briesje hoort in de appelbloesems, is het mijn fluistering dat ik van je hou. Mijn liefde voor jou is eeuwig. Perijn Heel even keek hij naar wat hij had geschreven. Het was het niet helemaal, maar het moest genoeg zijn. Hij had geen mooie woorden en geen tijd.
Voorzichtig strooide hij wat zand op de natte inkt, schudde het eraf en vouwde de blaadjes op. Hij had bijna ‘Faile Bashere’ op de buitenkant staan, voor hij schreef ‘Faile Aybara’. Hij bedacht dat hij niet eens wist of een Saldeaanse vrouw de naam van haar man aannam. Er waren landen waar ze dat niet deden. Nou ja, ze was in Emondsveld met hem getrouwd en ze zou het maar moeten doen met de gewoonte van Tweewater.
Hij zette de brief op de schoorsteenmantel – misschien zou die haar ergens op een dag bereiken – en schikte het brede rode trouwlint rond zijn kraag, zodat het netjes langs de kraagpunten hing. Er werd verwacht dat je het zeven dagen droeg om iedereen te tonen dat je pas getrouwd was. ‘Ik ga het proberen,’ zei hij zachtjes tegen de brief. Faile had geprobeerd een lint in zijn baard te vlechten; hij wou dat hij het had toegelaten.
‘Neem me niet kwalijk, heer Perijn,’ zei Ban, die nog steeds onrustig met z’n voeten stond te schuifelen. ‘Ik hoorde het niet.’ Aram beet met grote bange ogen in zijn lip.
‘Tijd voor het werk van vandaag,’ zei Perijn. Misschien zou ze die brief ooit ontvangen. Op de een of andere manier. Hij pakte de boog van de tafel en hing die op zijn rug. Bijl en pijlkoker hingen al aan zijn riem. ‘En noem me niet zo.’
Voor de herberg stonden de Gezellen op hun paarden. Wil Alseen met die stomme wolfskopbanier, de lange stok in zijn ijzeren stijgbeugel. Hoelang was het geleden dat hij niet met dat ding wilde lopen? De mannen die zich die eerste dag bij hem hadden aangesloten en nog steeds in leven waren, vochten nu jaloers om die eer en stonden het niemand anders toe. Wil, met de boog op zijn rug en een zwaard aan de heup, keek zo trots als een dorpsgek.
Toen Ban in het zadel klauterde, hoorde Perijn hem zeggen: ‘Die man is zo koel als een wintervijver. Als ijs. Misschien wordt het vandaag niet zo erg.’ Hij lette er amper op. De vrouwen stonden bij elkaar op de Brink.
Ze hadden een kring gevormd van vijf of zes rijen dik rond de hoge paal waar de grotere wolfskop in de wind wapperde. Vijf of zes rijen dik, schouder aan schouder, met wapenstokken van zeisen en rieken, met houthakkersbijlen en zelfs grote keukenmessen en hakmessen.
Zijn keel zat dicht. Hij sprong op Stapper en reed naar ze toe. Binnen de kring vrouwen vormden de kinderen een dicht opeengedrongen groep. Alle kinderen in Emondsveld.
Langzaam langs de rijen stappend voelde hij hoe de ogen van de vrouwen en de kinderen hem volgden. Een geur van vrees en bezorgdheid. De kinderen toonden het in hun lijkbleke gezichtjes, maar ze roken er allemaal naar. Hij trok de teugels aan voor de groep rond Marin Alveren, Daise Kongar en de anderen van de vrouwenkring. Alsbet Lohan had een voorhamer van haar man op de schouder. De Witmantelhelm die ze in de nacht van haar bevrijding had opgepakt, stond door haar dikke vlecht een beetje scheef. Neysa Ayellin hield een lang voorsnijmes stevig in haar hand en had er nog twee in haar gordel gestoken.
‘We hebben dit besproken,’ zei Daise en keek naar hem op alsof ze tegenwerpingen verwachtte en dat ze niet van plan was dat toe te staan. Ze had een riek aan een stok die bijna drie voet boven haar uitstak, rechtop voor haar neergeplant. ‘Als de Trolloks ergens doorbreken, zullen jullie mannen het te druk hebben, dus gaan wij de kinderen wegbrengen. De ouderen weten wat ze te doen hebben en ze hebben allemaal in het bos verstoppertje gespeeld. We willen ze gewoon in veiligheid brengen tot ze weer te voorschijn kunnen komen.’ De ouderen. Jongens en meisjes van dertien en veertien hadden op hun rug peuters vastgebonden en hielden de kleuters aan hun hand. De oudere meisjes stonden naast de vrouwen. Bode Cauton hield in beide handen een bijl vast, haar zus Eldrin een varkensprik met een brede punt. De oudere jongens waren bij de mannen of zaten met hun boog boven op de daken. De ketellappers stonden ook bij de vrouwen met hun kinderen. Perijn keek even neer op Aram, die bij zijn stijgbeugel stond. De Thuatha’an zouden niet vechten, maar iedere volwassene had twee zuigelingen op zijn of haar rug vastgebonden en een derde in de armen. Raen en Ila, met de armen om elkaar, wilden hem niet aankijken. Ze hoefden slechts de kinderen ergens in veiligheid te brengen tot ze te voorschijn konden komen.
‘Het spijt me.’ Hij moest stoppen en zijn keel schrapen. Hij had het zo niet willen doen. Hoe diep hij er ook over had nagedacht, er was niets anders te bedenken voor de dingen die hij had gedaan. Zelfs als hij zich aan de Trolloks had overgegeven, zouden die zijn doorgegaan met moorden en brandstichten. Het einde zou hetzelfde zijn geweest. ‘Het was niet eerlijk wat ik met Faile heb gedaan, maar ik moest wel. Begrijp dat alsjeblieft. Ik moest het doen.’
‘Doe niet zo dwaas, Perijn,’ zei Alsbet meelevend, maar haar ronde gezicht was warm en vriendelijk. ‘Ik kan er niet tegen als je dwaas doet. Denk je dat we iets anders hadden gedacht?’
Met een zwaar hakmes in de ene hand gaf Marin met haar andere hand een klopje op zijn dijbeen. ‘Iedere man die de moeite van een maaltijd waard is, zou hetzelfde hebben gedaan.’
‘Dank je.’ Licht, wat klonk hij schor. Nog even en hij zou staan snuiven als een meisje. Maar om de een of andere reden hielp het schrapen van zijn keel niet. Ze zouden wel denken dat hij een grote stommeling was. ‘Dank jullie. Ik had jullie niet voor de gek moeten houden, maar als ze het had vermoed, zou ze niet zijn gegaan.’
‘Ach Perijn,’ lachte Marin. Ze lachte echt, ondanks alles wat hun te wachten stond, maar hij rook hoe bang ze was, en wilde dat hij even moedig was als zij. ‘We wisten al wat je had bekokstoofd voor je haar op het paard zette en ik vermoed eigenlijk dat zij het ook wist. Soms beseffen vrouwen ineens dat ze ongewild dingen doen om mannen te plezieren. Vooruit, rij door en doe wat je moet doen. Dit zijn zaken van de vrouwenkring,’ voegde ze er ferm aan toe. Met de grootst mogelijke moeite toverde hij een glimlach op zijn gezicht. ‘Ja, vrouw Alveren,’ zei hij en legde zijn knokkels tegen het voorhoofd. ‘Vergeef me, ik weet dat ik m’n neus daar niet in moet steken.’ De vrouwen om haar heen lachten zacht en vermaakt toen hij Stapper wendde.
Ban en Tel reden vlak achter hem, besefte hij, met de andere Gezellen in een lange rij achter Wil met de banier. Hij gebaarde het tweetal naast hem te komen rijden. ‘Als alles slecht gaat vandaag,’ zei hij, ‘moeten de Gezellen hier terugkomen en de vrouwen helpen.’
‘Maar...’
Hij onderdrukte fors elk bezwaar. ‘Jullie doen wat ik zeg! Als het fout gaat, zorgen jullie dat de vrouwen en kinderen ontsnappen! Hoor je me!’ Ze knikten met tegenzin, maar ze knikten. ‘En jij?’ vroeg Ban kalm.
Perijn negeerde hem. ‘Aram, jij blijft bij de Gezellen.’ Meestappend tussen Stapper en Tels ruige trekpaard, keek de ketellapper niet eens op. ‘Ik ga waar jij gaat.’ Hij zei het gewoon, maar zijn toon liet geen ruimte voor tegenspraak. Hij zou doen wat hij wilde doen, wat Perijn verder ook zou zeggen. Perijn vroeg zich af of echte heren dit soort problemen ook hadden.
Aan de westkant van de Brink zaten de Witmantels allen te paard, in hun kraakwitte mantels met de zonnekrans, glanzende helmen en wapenrusting, met glimmende lanspunten, vier naast elkaar, een lange rij die zich tot de nabije huizen uitstrekte. Ze moesten de halve nacht met poetsen en wassen bezig zijn geweest. Dain Bornhald en Jaret Byar keerden hun paarden om naar Perijn te kijken. Bornhald zat rechtop in het zadel, maar hij rook naar appel brandewijn. Het ingevallen gezicht van Byar was verwrongen door een nog grotere woede dan anders.
‘Ik dacht dat jullie nu wel op je plek zouden staan,’ zei Perijn. Bornhald keek fronsend naar de manen van zijn paard maar gaf geen antwoord. Even later barstte Byar los. ‘We gaan hier weg, Schaduwgebroed.’ Een boos gemompel steeg op van de Gezellen, maar de man met de diepliggende ogen negeerde zowel hen als Aram, die over zijn schouder naar zijn zwaard reikte. ‘We vechten ons dwars door je Duistervrienden naar Wachtheuvel en voegen ons bij de andere Kinderen.’ Ze gingen weg. Ruim vierhonderd soldaten vertrokken. Witmantels, maar wel bereden soldaten; geen boeren, maar soldaten die ermee hadden ingestemd – Bornhald had ermee ingestemd! – Emondsveld overal te helpen waar de gevechten het hevigst waren. Als Emondsveld een kans wilde hebben, dan moest hij deze mannen hier zien te houden. Stapper gooide zijn hoofd op en brieste alsof hij de stemming van zijn berijder aanvoelde. ‘Geloof je nog steeds dat ik een Duistervriend ben, Bornhald? Hoeveel aanvallen heb je nou al meegemaakt? Die Trolloks willen me net zo graag doden als de anderen.’
Bornhald keek langzaam op, met schichtige ogen, en tegelijk ook half glazig. De handen in de metalen handschoenen kromden zich onbewust rond de teugels. ‘Denk je dat ik nu nog niet weet dat deze verdediging zonder jou is opgezet? Jij had er toch niets mee te maken? Ik houd mijn mannen niet hier om toe te zien hoe jij je eigen mensen aan de Trolloks opvoert. Ga jij dansen op een stapel lijken wanneer het voorbij is, Schaduwgebroed? Niet op onze lijken! Ik ben van plan zo lang te leven dat je voor het gerecht zult worden gebracht!’ Perijn klopte de nek van Stapper om het dier te kalmeren. Hij moest deze mannen hier houden. ‘Wil je mij hebben? Heel goed. Wanneer het voorbij is, wanneer de Trolloks zijn verslagen. Ik zal me niet verzetten als je mij gevangen wilt nemen.’
‘Nee!’ riepen Ban en Tel tegelijk en achter zich hoorde hij het gegrom van de anderen. Aram keek Perijn verbijsterd aan.
‘Een loze belofte,’ spotte Bornhald. ‘Jij wilt dat iedereen hier sterft behalve jijzelf.’
‘Dat zul je nooit weten als je wegloopt, nietwaar?’ Perijn maakte zijn stem hard en verachtelijk, ik hou me aan mijn belofte, maar als jullie vluchten, zul je me misschien nooit meer vinden. Vlucht, als je wilt. Vlucht en probeer te vergeten wat hier gebeurt! Ons tegen de Trolloks te beschermen! Mooie praatjes! Hoeveel zijn er door de Trolloks na jullie komst gedood? Mijn familie was niet de eerste en zeker niet de laatste. Vlucht dan! Of blijf, als je je nog herinnert dat je een man bent. Als je behoefte hebt aan moed, kijk dan naar de vrouwen, Bornhald. Ieder van hen is dapperder dan al jouw Witmantels bij elkaar!’ Bornhald beefde alsof elk woord een klap in zijn gezicht was; Perijn dacht dat de man bijna uit het zadel viel. Hij richtte zich echter op en staarde hem aan. ‘Wij blijven,’ zei hij schor. ‘Maar heer Bornhald,’ protesteerde Byar.
‘Zuiver!’ bulderde Bornhald hem toe. ‘Als we hier moeten sterven dan sterven we met een zuiver hart!’ Met een ruk keek hij weer naar Perijn, speeksel spatte van zijn lippen. ‘Wij blijven. Maar uiteindelijk zal ik zien hoe je sterft, Schaduwgebroed! Voor mijn familie, voor mijn vader, zal... ik... je... zien... sterven!’
Hij trok wild zijn paard rond en draafde terug naar zijn wit gemantelde colonne. Byar ontblootte zijn tanden in een woordeloze snauw voor Perijn voor hij zijn kapitein volgde.
‘Die belofte hou je toch niet?’ vroeg Aram bezorgd. ‘Dat kun je niet.’ ik ga iedereen langs,’ zei Perijn. De kans was klein dat hij zo lang zou leven dat hij die belofte kon nakomen. ‘We hebben weinig tijd.’ Hij spoorde Stapper met zijn laarzen aan en het paard sprong naar voren, naar de westkant van het dorp.
Achter de staken tegenover het Westwoud vonden de mannen steun bij hun speren, hellebaarden en wapenstokken die door Haral Lohan waren gemaakt. Hij stond er zelf, gekleed in zijn smidsvest en in zijn hand een acht voet lange schacht met een zeisblad. Achter hem stonden de boogschutters, met tussen hen vier blijden. Abel Cauton liep langzaam langs de mannen om ze moed in te spreken. Perijn hield zijn paard in naast Abel. ‘Het nieuws is dat ze uit het noorden en zuiden komen,’ zei hij kalm, ‘maar blijf scherp uitkijken.’
‘We houden de wacht. En ik hou me gereed om de helft van mijn mannen naar de bedreigde plekken te sturen. Ze zullen het volk van Tweewater geen gemakkelijk vlees vinden.’ Abels grijns deed Perijn aan diens zoon denken. Tot Perijns verlegenheid werd er wild gejuicht toen hij met de Gezellen en de banier langsreed. ‘Guldenoog! Guldenoog!’ met nu en dan een ‘Heer Perijn!’ Hij bedacht dat hij ze in het begin harder had moeten uitschelden.
In het zuiden had Tham de leiding. Met een grimmiger gezicht dan Abel en rondstappend als een halve zwaardhand met de hand aan zijn gevest. De wolfachtige dodelijke soepelheid leek vreemd bij die stevige, grijzende boer. Maar zijn woorden voor Perijn verschilden niet zoveel van die van Abel. ‘Wij zijn mensen van Tweewater en wij zijn taaier dan de meesten weten,’ zei hij kalm. ‘Maak je geen zorgen, na vandaag kunnen we iedereen trots in de ogen zien.’ Alanna stond bij een van de zes blijden en hield zich bezig met een grote steen die net in de lepel werd gehesen. Ihvon zat te paard in zijn zwaardhandmantel, zo slank als een stalen kling en even oplettend als een havik. Ongetwijfeld had hij zijn gevecht en zijn plaats reeds uitgekozen – overal waar Alanna was – om haar hoe dan ook te beschermen. Hij keek amper naar Perijn. Maar de Aes Sedai bleef even met haar handen boven de steen wachten en hun ogen volgden hem, schattend, metend en oordelend. Ook hier volgden de toejuichingen hem.
Waar de haag van staken achter de huizen doorliep, ten oosten van de herberg, de richting die Faile had gekozen, hadden Jon Tan en Samel Craaf de leiding. Perijn gaf hun hetzelfde door als Abel te horen had gekregen en kreeg opnieuw vrijwel hetzelfde antwoord. Jon, in een maliënhemd vol doorgeroeste gaten, had de rook van zijn brandende molen zien opstijgen en Samel, met zijn paardengezicht en lange neus, wist zeker dat hij hetzelfde boven zijn boerderij had gezien. Geen van beiden rekende op een gemakkelijke dag, maar beiden hadden hun rotsachtige vastberadenheid als een mantel om zich heengeslagen. Perijn had besloten zijn aandeel in de strijd in het noorden te leveren. Hij voelde aan het lint dat langs zijn kraag hing, keek in de richting van Wachtheuvel – Faile was die richting uit gereden – en vroeg zich af waarom hij de noordkant had uitgekozen. Vlieg vrij rond, Faile. Vlieg in vrijheid, mijn lief. Hij nam aan dat het niet uitmaakte of hij hier stierf of ergens anders.
Bran met zijn pothelm en wambuis met metalen platen werd verondersteld hier de leiding te hebben, maar hij stopte met zijn rondgang om zo goed mogelijk als het metaal hem toestond een buiging voor Perijn te maken. Gaul en Chiad stonden klaar, hun hoofd in de sjoefa en de zwarte sluier tot vlak onder de ogen opgetrokken. Vlak naast elkaar, merkte Perijn. Wat er tussen hen ook leefde, het was sterker dan de bloedvete van hun stammen. Loial had twee hakbijlen die wel speelgoed leken in zijn enorme handen. Zijn oren staken heldhaftig naar voren en zijn brede gezicht stond grimmig.
Denk je echt dat ik ervandoor zou gaan? had hij gezegd toen Perijn hem voorstelde de nacht na Failes vertrek weg te glippen. Zijn oren hingen vermoeid en beledigd omlaag. Ik ben met je meegegaan, Perijn, en ik blijf tot jij gaat. Toen had hij opeens gelachen, een diep dreunend geluid waardoor de schalen stonden te rammelen. Misschien zal ooit iemand nog een verhaal over mij vertellen. Wij zijn er niet op uit, maar een Ogierheld zou best kunnen, neem ik aan. Een grapje, Perijn. Ik maakte een grapje. Lach. Vooruit, laten we elkaar grapjes vertellen en lachen en eraan denken dat Faile vrij rondvliegt. ‘Het is geen grap, Loial.’ fluisterde Perijn toen hij langs de rijen mannen reed en probeerde niet naar hun toejuichingen te luisteren. ‘Je bént een held, of je wilt of niet.’ De Ogier keek hem met een gespannen, strakke grijns aan voor hij zijn ogen weer op het vrijgemaakte veld achter de versperring richtte. Witgeverfde stokken gaven elke honderd pas aan, tot vijfhonderd pas. Daarachter lag de lappendeken van tobakvelden en gerstakkers, de meeste platgetrapt bij eerdere aanvallen, heggen, lage stenen wallen en bosjes lederbladbomen, sparren en eiken. Er waren zoveel bekende gezichten in de rijen wachtende mannen. De stevige Ewar Kanwin, Peet Alcaar met zijn lantaarnkaak en zijn speren. De witharige Buul Datrijn, de pijlenmaker, stond natuurlijk bij de boogschutters. Daar stonden de knokige grijsharige Jak Alseen, zijn kale neef Wit en de gebogen Vlan Lewin, een magere bonenstaak, net als zijn andere broers en neven. Jaim Torfin en Hu Marwin, die als eersten met hem waren uitgereden. Ze hadden zich niet thuis gevoeld bij de Gezellen. Het leek alsof hun afwezigheid bij de hinderlaag in het Waterwold afstand tussen hen en de anderen had geschapen. Elam Dotriet en Dav Ayellin en Ewin Fingar. Hari Kopin, zijn broer Darl en de oude Bili Kongar. Berin Tan, de broer van de molenaar, en de dikke Atan Dern en Kevrin Alazar, die al kleinkinderen had met kinderen, en Tuk Padewijn, de timmerman...
Hij dwong zich hen niet meer aan te kijken en reed door naar Verin, die naast een van de blijden stond, onder het wakend oog van Tomas op zijn grijze hengst. De gezette, in bruin geklede Aes Sedai nam Aram even op voor ze met een opgetrokken wenkbrauw haar vogelogen op Perijn richtte, alsof ze hem wilde vragen waarom hij haar lastig viel. ik ben een beetje verbaasd dat ik jou en Alanna hier nog aantref,’ vertelde hij haar. ‘Het zoeken van meisjes die kunnen geleiden, is het toch niet waard om voor te sterven. En het aan een lijntje vasthouden van een ta’veren toch ook niet.’
‘O? Doen we dat dan?’ Ze strengelde haar vingers voor haar buik in elkaar, hield haar hoofd schuin en keek hem nadenkend aan. ‘Nee,’ zei ze eindelijk, ik denk niet dat we al echt kunnen vertrekken. Jij bent op jouw eigen wijze een heel interessante studie, evenals Rhand. Evenals de jonge Mart. Als ik mezelf in drieën kon verdelen, zou ik me aan ieder van jullie vastklampen, en elk moment van de dag en nacht bij je zijn, al zou ik met je moeten trouwen.’
‘Ik heb al een vrouw.’ Het voelde vreemd dat te zeggen. Vreemd en goed. Hij had een vrouw en zij was veilig.
Ze verbrijzelde zijn dagdromerij. ‘Ja, inderdaad. Maar je weet niet wat het betekent om met Zarine Bashere getrouwd te zijn, hè?’ Ze stak haar hand uit en draaide de bijl in de lus iets naar buiten om hem goed te bekijken. ‘Wanneer geef je hem op voor de hamer?’ Starend naar de Aes Sedai liet hij zijn paard terugstappen en trok de bijl uit haar handen voor hij besefte wat hij deed. Wat trouwen met Faile betékende? De bijl opgeven? Wat bedoelde ze? Wat wist ze? ‘ISAM!’
Het schor bassende gebrul steeg donderend op en de Trolloks verschenen, groot en breed. Ze draafden de velden op om net buiten bereik van de bogen stil te houden, een uit het veld oprijzende, zwart-gepantserde massa van dikke rijen die zich over de hele breedte van het veld uitstrekte. Duizenden samengedrongen grove gezichten, vervormd met snavels en bekken, koppen met hoorns en verenkammen, punten aan ellebogen en schouders, zeisachtige kromzwaarden en piek-bijlen, speren met weerhaken en puntige drietanden, een schijnbaar eindeloze zee van wrede wapens. Daarachter galoppeerden de Myrddraal op hun middernachtelijke paarden heen en weer, en hun ravenzwarte mantels bleven roerloos hangen terwijl zij hun rijdieren her en der heen wendden. ‘ISAM!’
‘Interessant,’ mompelde Verin.
Perijn vond het niet echt het juiste woord. Dit was de eerste keer dat de Trolloks iets begrijpelijks hadden geroepen. Niet dat hij enig idee had wat het betekende.
Hij streek zijn trouwlint glad en dwong zich kalm naar het midden van de linie te rijden. De Gezellen stelden zich achter hem op, de wind speelde met de banier met de rode wolfskop. Aram had zijn zwaard getrokken en hield die met beide handen omhoog. ‘Hou je klaar,’ riep Perijn. Zijn stem klonk vast; hij kon het zelf niet geloven. ‘ISAM!’ En de zwarte vloedgolf stroomde woordeloos huilend naar voren.
Faile was veilig. Niets anders deed er meer toe. Hij gunde zich geen blik op de gezichten van de mannen die naast hem waren gevallen. Hij hoorde hetzelfde gehuil in het zuiden. Beide zijden tegelijk! Dat hadden ze nooit eerder geprobeerd. Faile was veilig. ‘Op vierhonderd pas...’ Langs de hele linie rezen de bogen tegelijk op. De huilende horde kwam nader, lange dikke poten vraten de afstand. Nader. ‘Los!!!’ Het geklap van de boogpezen ging ten onder in het gebrul van de Trolloks, maar toen de bogen omlaag gingen, streepte een hagel van pijlen door de lucht die doordrongen in de zwarte maliën van de Trolloks. Stenen uit de blijden ontploften in vurige bollen en scherpe splinters temidden van de ziedende rijen. Trolloks vielen. Perijn zag hen vallen en onder laarzen en hoeven vertrapt worden. Zelfs enkele Myrddraal vielen. Maar de vloedgolf schuimde verder, vulde gaten en lege plekken, schijnbaar onaangetast.
Het was niet nodig het bevel nogmaals te geven. De tweede pijlenregen volgde de eerste zo snel als mannen pijlen konden aanleggen en vloog al door de lucht voor de eerste pijlen doel troffen; de derde volgde meteen, daarna de vierde en de vijfde. Vuur barstte uit tussen de Trolloks, zo snel als de blijdelepels gespannen konden worden. Verin galoppeerde van blijde naar blijde om vanuit het zadel gebukt haar hand op de stenen te leggen. En de enorme brullende gestalten kwamen dichterbij, schreeuwend in een taal die Perijn niet verstond, maar schreeuwend om bloed, menselijk bloed en vlees. Mannen die gehurkt achter de staken zaten, maakten zich klaar en hieven hun wapens. Perijn voelde zich koud vanbinnen. Hij kon het veld achter de Trolloks zien en dat lag reeds bezaaid met doden en stervenden, maar er leken er amper minder te zijn. Stapper danste zenuwachtig op en neer, maar door het aanrollende gehuil van de Trolloks kon hij hem niet horen hinniken. De bijl gleed soepel in zijn hand, het lange halvemaanvormige blad en de dikke piek vingen het zonlicht op. Nog niet eens middag. Mijn hart behoort altijd jou toe, Faile. Ditmaal zouden de staken het niet houden, dacht hij.
De voorste rij Trolloks hield niet in, maar rende recht op de scherpe staken af, met hun gezichten verwrongen door snuiten en bekken, verwrongen door een pijnlijk huilend gejank toen ze werden gespietst, en dieper werden gespiest door andere enorme monsters die over hun ruggen klauterden. Enkelen vielen tussen de staken neer, werden opgevolgd door anderen, steeds maar meer. Een laatste pijlenregen trof hen van nabij, toen was het de beurt aan de speren, de hellebaarden en eigengemaakte steekwapens. Stotend en stekend naar torenhoge gestalten in het zwart, soms neervallend, terwijl de jongens van de daken en de boogschutters zo goed en zo kwaad mogelijk schoten op de onmenselijke gezichten boven de hoofden van hun vrienden. Waanzin en dood en oorverdovend gebrul, geschreeuw en gehuil. Langzaam, onvermijdelijk boog de verdedigingslijn van Tweewater op een tiental plekken naar achter. Als die ergens brak...
‘Achteruit,’ brulde Perijn. Een Trollok met een bloedende varkenskop drong door de rijen mannen heen, brullend en zwaaiend met zijn dikke kromzwaard. Perijns bijl spleet de kop tot de bek toe open. Stapper probeerde achteruit te stappen, onhoorbaar gillend in het tumult. ‘Achteruit!’ Darl Kopin viel, een dij omklemmend die door een polsdikke speer doorboord was; de oude Bili Kongar probeerde hem achteruit te slepen, terwijl hij onhandig een varkensprik rondzwaaide. Hari Kopin verdedigde zijn broer met een zwaaiende hellebaard; de mond wijd open in een schijnbaar eindeloze schreeuw. ‘Terug tussen de huizen.’ Hij wist niet eens of de anderen het hoorden en doorgaven of dat het enorme gewicht van Trolloks gewoon doordrukte, maar langzaam, aarzelend trokken de mensen stap voor stap achteruit. Loial roffelde met zijn bebloede bijlen als hamers rond. Naast de Ogier stak Bran grimmig zijn speer om zich heen. Hij was zijn pothelm kwijt en het bloed stroomde langs zijn grijze haarrand. Op zijn hengst gezeten hakte Tomas een ruimte vrij rond Verin. Haar haren zaten in de war en ze had haar paard verloren. Bollen vuur schoten uit haar handen weg en iedere getroffen Trollok barstte in vlammen uit, alsof hij in olie was gedompeld. Niet genoeg om het te houden. De mannen van Emondsveld weken terug, groepeerden zich rond Stapper. Gaul en Chiad vochten rug aan rug. Zij had nog maar één speer over en hij sloeg en stak met zijn zware mes. Achteruit. De mannen hadden de verdedigingslijn teruggebogen naar het westen en oosten, om ervoor te zorgen dat de Trolloks niet om de linie trokken. Ze schoten hun pijlen af. Niet genoeg mannen. Achteruit.
Opeens probeerde een monster met ramshoorns Perijn uit het zadel te trekken en tegelijk achter op het dier te klimmen. Met een klap viel Stapper neer onder hun gezamenlijke gewicht. Perijns been lag eronder en leek te breken. Verwoed probeerde Perijn met zijn bijl zijn andere zijde te beschermen en tegelijk de handen van zijn keel weg te houden, handen die nog groter waren dan die van Loial. De Trollok jammerde toen Arams zwaard zijn nek openlegde. Het bloed spoot omhoog en hij stortte op Perijn neer, maar de ketellapper had zich al omgedraaid naar een andere Trollok voor een dodelijke slag in de buik van het monster.
Kreunend van pijn schopte Perijn zich los, geholpen door Stapper, die overeind wilde krabbelen, maar er was geen tijd meer om erop te klimmen. Hij kon nog net opzij rollen, toen de hoeven van een zwart paard naast hem neer stampten, op de plek waar zijn hoofd was geweest. Het bleke, oogloze, snauwende gezicht van een Schim keek op hem neer toen hij probeerde op te staan. Het dodelijke zwarte zwaard daalde vlijmscherp neer, zoefde door zijn haren toen hij zich liet vallen. Genadeloos zwaaide hij de bijl rond en hakte een paardenbeen doormidden. Paard en ruiter vielen tegelijk en bij hun val liet hij zijn bijl diep in het hoofd zinken waar de ogen van de Schim behoorden te zitten.
Hij trok zijn blad net op tijd los om te zien hoe de riek van Daise Kongar zich in een keel onder een geitenkop boorde. De Trollok greep de lange schacht vast en stak toe met een speer met weerhaken, maar Marin Alveren haalde kalm haar hakmes door de dijspieren. De poot klapte dubbel en even koel sloeg ze onder in de nek zijn ruggengraat in tweeën. Een andere Trollok tilde Bode Cauton aan haar vlecht op. Met wijd open mond voor een doodsbange schreeuw liet ze haar hakbijl in zijn gemaliede schouder ploffen, terwijl Eldrin tegelijk haar varkensprik in de borst stak en de grijze Neysa Ayellin met een enorm vleesmes toestak.
Voor zover Perijn het kon overzien, stonden ook de vrouwen nu overal in de verdedigingslijn. Alleen door hun aantal hield de lijn het nog steeds, al waren de Emondsvelders bijna tot de huizen teruggedrongen. Vrouwen tussen de mannen, schouder aan schouder, sommigen niet ouder dan meisjes, maar ja, sommige van die ‘mannen’ hadden zich ook nog nooit geschoren... Sommigen zouden het nooit hoeven doen. Waar waren de Witmantels? De kinderen! Als de vrouwen hier waren, kon niemand de kinderen het dorp uit brengen. Waar blijven die bloedkerels? Als ze nu kwamen, konden ze misschien enig respijt krijgen. Een korte tijd om de kinderen weg te brengen. Een jongen. Dezelfde donkere krullenkop die hem de vorige avond was komen halen, greep hem bij de arm toen hij zich omdraaide om de Gezellen te zoeken. De Gezellen moesten een doorgang voor de kinderen banen. Hij kon ze erheen sturen terwijl hij hier afmaakte wat hij moest doen. ‘Heer Perijn!’ riep de jongen boven het oorverdovende lawaai uit. ‘Heer Perijn!’
Perijn probeerde hem van zich af te schudden en tilde hem toen met schoppende benen en al op. Hij hoorde bij de andere kinderen te zijn. Verdeeld in rechte rijen tussen de huizen schoten Ban, Tel en de anderen vanuit hun zadel hun pijlen over de hoofden van de mannen en vrouwen heen. Wil had de banier in de grond geplant, zodat ook hij zijn boog kon gebruiken. Op de een of andere manier was het Tel gelukt Stapper op te vangen en de teugels aan zijn zadel te binden. De jongen kon op de rug van Stapper weggereden worden. ‘Heer Perijn! Luister! Baas Altor zegt dat de Trolloks worden aangevallen! Heer Perijn!’
Perijn was al half op weg naar Tel, hinkend vanwege zijn bezeerde been, toen het tot hem doordrong. Hij stak de bijl in zijn riem om de jongen bij zijn schouders te kunnen pakken. ‘Aangevallen? Door wie?’
‘Ik weet het niet, heer Perijn. Meester Alveren zei dat ik u moest zeggen dat hij iemand “Devenrit” had horen schreeuwen.’ Aram greep Perijns arm beet en wees zwijgend met zijn bloedrode zwaard. Perijn keerde zich op tijd om om een hagelbui van pijlen in de Trolloks te zien neerkomen. Uit het noorden. Een tweede regen van pijlen steeg reeds naar de top van hun vlucht.
‘Ga naar de andere kinderen terug,’ zei hij en zette de knaap neer. Hij moest een hoge plek vinden om het goed te zien. ‘Loop! Je hebt het uitstekend gedaan, jongen,’ voegde hij eraan toe, toen hij hinkend naar Stapper holde. Het kereltje draafde met een grijns naar het dorp terug. Iedere stap zond een schok van pijn door zijn been, misschien was dat echt gebroken. Hij had geen tijd er aandacht aan te schenken. Hij greep de teugels die Tel hem toewierp en trok zich omhoog in het zadel. En vroeg zich af of hij zag wat hij zag in plaats van wat hij wenste te zien.
Aan de rand van de akkers, onder de banier met de rode adelaar, stonden lange rijen mannen in boerenkleren, die ordelijk hun voetbogen afschoten. En naast de banier zat Faile op Zwaluw, Bain stond bij haar stijgbeugel. Het moest Bain zijn achter die zwarte sluier en hij kon Failes gezicht duidelijk onderscheiden. Ze keek opgewonden, angstig, bevreesd en stralend. Ze leek prachtig.
De Myrddraal probeerden enkele Trolloks om te keren voor een aanval op de mannen van Wachtheuvel maar het was zinloos. Nog voor de omgedraaide Trolloks vijftig stappen hadden gedaan, vielen ze neer. Een Schim viel met paard en al, niet door pijlen maar door de handen en speren van in paniek geraakte Trolloks. Nu trokken de Trolloks zich terug, renden opgewonden terug, ontvluchtten de pijlen die hen van beide kanten troffen toen de mannen in Emondsveld ruimte kregen voor hun bogen. Trolloks vielen neer, Myrddraal gingen neer. Het werd een slachtpartij, maar Perijn zag het amper. Faile! Dezelfde jongen verscheen bij zijn stijgbeugel. ‘Heer Perijn!’ schreeuwde hij om boven het juichen gehoord re worden. Mannen en vrouwen schreeuwden het uit van vreugde en opluchting toen de laatste Trolloks neervielen die niet buiten bereik van de bogen hadden kunnen komen. Er waren er niet veel ontkomen, dacht Perijn, maar hij kon amper denken. Faile. De jongen trok aan zijn broek. ‘Heer Perijn! Meester Alveren zegt dat de Trolloks uiteenvallen! En ze roepen Devenrit. De mannen, bedoel ik. Ik bedoel, ik heb ze gehoord!’ Perijn boog zich voorover om met zijn hand door de jongenskrullen te woelen. ‘Hoe heet je, vent?’
‘Jaim Aybara, heer Perijn. Ik ben uw neef, denk ik. In de verte, in ieder geval.’
Perijn kneep even zijn ogen dicht om zijn tranen te onderdrukken. Toen hij ze weer opendeed, beefde zijn hand op het jongenshoofd. ‘Nou, neef Jaim, jij kunt je kinderen over vandaag vertellen. Je kunt het aan je kleinkinderen vertellen en aan de kinderen van je kleinkinderen.’
‘Die wil ik niet,’ zei Jaim heftig. ‘Meisjes zijn zo erg. Ze lachen je uit en ze doen niet aan leuke dingen mee en je begrijpt nooit wat ze zeggen.’
‘Ik denk dat je op een dag zult merken dat ze juist niet zo erg zijn. Sommige dingen zullen ze niet veranderen, maar dan geef je er niet om.’ Faile.
Jaim keek ongelovig, maar kikkerde toen op, een brede grijns verspreidde zich over zijn gezicht. ‘Wacht tot ik Had heb verteld dat heer Perijn me neef heeft genoemd.’ En hij schoot weg naar Had, die op een mooie dag ook kinderen zou hebben, net als iedere andere jongen. De zon stond hoog boven zijn hoofd. Misschien een uur. Alles bij elkaar had het niet meer dan een uur geduurd. Het voelde aan als eeuwig.
Stapper liep naar voren en hij besefte dat hij hem moest hebben aangespoord. Juichende mensen gingen opzij voor de bruingrijze hengst en hij hoorde hen amper. Er zaten grote gaten in de versperring waar de Trolloks door hun massale aanval de staken hadden versplinterd. Hij reed door zo’n gat over een berg dode Trolloks en merkte het niet eens. Dode Trolloks vol pijlen verborgen de aarde en hier en daar lag nog een Schim wild te schokken, met evenveel stekels als een egel. Hij zag er niets van. Hij had slechts .ogen voor één ding. Faile. Ze zette zich in beweging en reed van de mannen van Wachtheuvel weg, slechts even inhoudend om Bain te zeggen dat ze niet mee hoefde, waarna ze verder reed om hem te ontmoeten. Ze reed zo mooi en sierlijk, alsof de zwarte merrie een deel van haar vormde. Slank en rechtop stuurde ze Zwaluw meer met haar knieën dan met de teugels, die ze losjes in haar hand had. Het rode trouwlint zat nog in haar haren vervlochten; de punten bungelden over haar schouders. Hij moest bloemen voor haar zien te vinden.
Heel even namen haar schuinstaande ogen hem op, haar mond... Ze hoefde zich toch niet onzeker te voelen, maar ze rook er wel naar. ik zei dat ik zou gaan,’ zei ze eindelijk met opgeheven hoofd. Zwaluw danste opzij met gebogen nek en Faile bedwong de merrie zonder erop te letten. ‘Ik heb niet gezegd hoe ver. Je kunt niet zeggen dat ik dat beloofde.’
Hij kon niets zeggen. Ze was zo mooi. Hij wilde haar alleen maar aankijken, haar aanzien, mooi en levend en bij hem. Haar geur rook naar zweet met iets van kruidenzeep. Hij wist niet eens of hij wilde lachen of huilen. Misschien allebei. Hij wilde elke geur van haar tot diep in zijn longen opsnuiven.
Fronsend praatte ze verder. ‘Ze stonden klaar, Perijn. Echt, allemaal. Ik hoefde amper iets te zeggen om ze ervan te overtuigen dat ze mee moesten komen. De Trolloks hadden hen nauwelijks lastig gevallen, maar ze konden de rook zien. We hebben snel gereden. Bain en ik wisten Wachtheuvel voor het eerste zonlicht te bereiken en we zijn teruggekeerd zodra de zon op was.’ Haar frons werd een brede glimlach, gretig en trots. Een heerlijke glimlach. Haar donkere ogen fonkelden. ‘Ze zijn me gevolgd, Perijn. Ze zijn me gevolgd! Zelfs Tenobia heeft nooit mannen in een veldslag aangevoerd. Ze heeft het een keer gewild, toen ik acht was, maar vader heeft in haar kamer met haar een gesprek gehad en toen hij naar de Verwording uitreed, bleef zij achter.’ Met een zielige grijns voegde ze eraan toe: ik denk dat jij en hij soms dezelfde manier van doen hebben. Tenobia heeft hem verbannen, maar toen was ze pas zestien en de Raad van Heren heeft haar na enkele weken omgepraat. Ze zal paars van jaloezie zijn als ik het haar vertel.’ Weer zweeg ze, ditmaal om diep adem te halen en een vuist in haar zij te planten. ‘Waarom zeg je niets?’ wilde ze ongeduldig weten. ‘Blijf je daar als een harige klont zo zitten? Ik heb niet gezegd dat ik uit Tweewater weg zou gaan. Jij zei dat, niet ik. Jij hebt niet het recht boos op me te zijn, omdat ik niet heb gedaan wat ik nooit heb beloofd! Mij zomaar wegsturen omdat je dacht te zullen sterven! Ik ben teruggekomen...’
‘Ik hou van je.’ Het was het enige dat hij kon zeggen, maar vreemd genoeg leek het voldoende. De woorden waren nauwelijks uitgesproken of ze stuurde Zwaluw zo dicht naar hem toe dat ze haar arm om hem heen kon slaan en haar gezicht tegen zijn borst kon drukken. Het leek of ze hem doormidden wilde persen. Zachtjes streelde hij haar haren en voelde hoe zijdezacht ze waren, voelde haar zelf. ‘Ik was zo bang dat we te laat zouden komen,’ zei ze in zijn jas. ‘De mannen van Wachtheuvel trokken zo snel mogelijk op, maar toen we hier kwamen en zagen dat de Trolloks al tussen de huizen stonden... Er waren zoveel Trolloks; het leek of het dorp onder een lawine van monsters lag begraven en ik zag je niet...’ Ze haalde huiverend adem en liet die langzaam ontsnappen. Toen ze verder praatte, klonk haar stem rustiger. Iets. ‘Zijn de mannen van Devenrit gekomen?’ Hij schoot recht en zijn hand hield op met strelen. ‘Ja, inderdaad. Hoe wist je dat? Heb je dat ook nog geregeld?’ Ze begon te beven en het duurde even voor hij merkte dat ze zat te lachen. ‘Nee, mijn hart, hoewel ik het zou hebben gedaan als ik het kon. Toen die man met zijn bericht kwam van “wij komen”, dacht ik, hoopte ik, dat hij dat bedoelde.’ Ze hief haar gezicht op en keek hem ernstig aan. ik kon het je niet zeggen, Perijn. Ik kon je geen valse hoop geven. Het was maar een vermoeden. Het zou al te wreed zijn geweest... Wees niet boos op me, Perijn.’
Lachend tilde hij haar uit het zadel en zette haar voor zich op zijn paard. Ze lachte protesterend en schoof goed op de zadelboog om beide armen om hem heen te slaan, ik zal nooit, maar dan ook nooit meer boos op je zijn. Dat zw...’ Ze snoerde hem de mond. ‘Moeder zegt dat dat het ergste was wat vader ooit heeft gedaan. Hij zwoer toen nooit kwaad te zijn op haar. Het heeft haar een jaar gekost voor hij dat terugnam en ze zegt dat hij dat jaar onmogelijk was, doordat hij zoveel inslikte. Wéés kwaad op me Perijn, dan ben ik kwaad op jou. Als je me nog een trouwbelofte wilt doen, zweer dan dat je je boosheid niet zult verbergen. Wat ik niet kan zien, echtgenoot, kan ik niet aanpakken. Echtgenoot,’ herhaalde ze tevreden en schurkte zich tegen hem aan. ‘Ik vind het zo mooi klinken.’
Hij merkte dat ze niet zei dat zij hem altijd zou zeggen wanneer zijzelf kwaad was. Na alles wat ze samen hadden meegemaakt, zou hij het minstens de helft van het aantal keren op de moeilijke manier moeten ontdekken. En ze beloofde hem evenmin geen geheimen voor hem te hebben. Nou ja, het deed er niet toe, zolang ze maar bij hem was. ik zal je laten weten wanneer ik boos ben, mijn vrouw,’ beloofde hij. Ze keek hem schuins aan, alsof ze niet zeker wist wat hij bedoelde. Je zult ze nooit, nooit echt begrijpen, neef Jaim, maar het zal je niet deren. Opeens drong het tot hem door dat ze midden tussen de dode Trolloks stonden, een zwart veld vol onkruid van pijlveren en schokkende Myrddraal die weigerden te sterven. Langzaam draaide hij Stapper om. Een slachterf. Het dode Schaduwgebroed omringde hen aan alle kanten, honderden passen in het rond. Er sprongen reeds kraaien rond en een enorme kringelende wolk van gieren zwierde boven hen. Maar geen raven. En in het zuiden was het volgens Jaim hetzelfde. Hij zag als bewijs de aasgieren in het zuiden rondcirkelen. Het was niet genoeg om hen te laten boeten. Niet voor Deselle, niet voor Adora, de kleine Peet of... Niet genoeg, het zou nooit genoeg zijn. Niets kon hen ooit teruggeven. Hij omhelsde Faile zo hard dat ze kreunde, maar toen hij probeerde zijn armen wat losser te maken, legde ze zijn handen op zijn armen en kneep even hard om ze daar te houden. Zij was genoeg. Uit Emondsveld kwamen de mensen aanstromen, Bran hinkend en zijn speer gebruikend als staf, Marin glimlachend met een arm om hem heen, Daise, die door haar man Wit werd omhelsd. Gaul en Chiad, hand in hand, ongesluierd. Loials oren hingen doodmoe omlaag en Tham had bloed op zijn gezicht en Vlan Lewin kon alleen rechtop blijven staan met hulp van zijn vrouw Adine. ledereen zat onder het bloed en haastig aangebracht verband. Maar ze kwamen aanstromen. Elam en Dav, Ewin en Aram, Ewar Kanwin en Buul Datrijn. Hu en Tad, de stalknechten van De Wijnbron, Ban en Tel en de Gezellen, die weer achter de banier reden. Ditmaal zag hij niet de ontbrekende gezichten, alleen die er nog waren. Verin en Alanna op hun paarden, met Tomas en Ihvon daar vlak achter. De oude Bili Kongar liep te zwaaien met een kruik waar bier in zat, of misschien zelfs brandewijn, en Cen Buin leek evenveel sneden en builen te hebben als hij krom was. Jak Alseen was er, met een arm om zijn vrouw geslagen, met zijn zonen en dochters en hun vrouwen en mannen. Raen en Ila, nog steeds met de zuigelingen op hun rug. Nog meer. Gezichten die hij niet kende, mannen uit Devenrit waarschijnlijk en van de boerderijen daar. Daartussen lachende en springende jongens en meisjes.
Ze waaierden rondom hen uit, vormden met de mannen van Wachtheuvel een grote cirkel rond hem en Faile. Iedereen bleef uit de buurt van de stervende Schimmen, maar het was net of ze het stervende Schaduwgebroed rond hen niet zagen, alleen het paar op Stapper. Zwijgend keken ze hen aan, tot Perijn er zenuwachtig van werd. Waarom zegt niet iemand iets? Waarom staan ze ons zo aan te staren f De Witmantels verschenen. Ze reden langzaam het dorp uit in hun lange schitterende colonne van vier man naast elkaar. Dain Bornhald voorop met Jaret Byar. Elke mantel stralend wit, alsof die net gewassen was, iedere lans in precies dezelfde hoek als de andere lansen. Dof gemor klonk op, maar de mensen schoven opzij om hen door te laten. Bornhald hief zijn gehandschoende hand en bracht de colonne met veel rinkelende bitten en krakende zadels tot stilstand, terwijl hij Perijn aankeek. ‘Het is gedaan, Schaduwgebroed.’ Byars mond trilde op het randje van een snauw, maar in het gezicht van Bornhald vertrok geen spier, zijn stem bleef even zacht. ‘Met de Trolloks hier is het afgelopen. Zoals we zijn overeengekomen, neem ik je nu gevangen. Je bent een Duistervriend en een moordenaar.’
‘Nee!’ Faile draaide zich met boze ogen naar Perijn om. ‘Wat bedoelt hij met “overeengekomen”?’
Haar woorden werden bijna overstemd door het geroep om hen heen. ‘Nee! Nee!’ en: ‘Je neemt hem niet mee!’ en: ‘Guldenoog!’ Terwijl hij Bornhald aankeek, hief Perijn een hand en langzaam keerde de stilte terug. Toen iedereen stil was, zei hij: ik zei dat ik me niet zou verzetten indien je hielp!’ Vreemd dat zijn stem zo kalm klonk, vanbinnen ziedde een trage kille woede. ‘Als je hielp, Witmantel. Waar was je?’ De man gaf geen antwoord.
Daise Kongar stapte met Wit uit de kring, die zich aan haar vastklampte alsof hij haar nooit meer los wilde laten. Maar haar stevige arm omklemde op dezelfde manier ook Wits schouders; ze vormden een merkwaardig stel. Ze stak haar wapenstok stevig in de grond. Ze was een kop groter en hield haar aanzienlijk kleinere echtgenoot vast, alsof ze hem wilde beschermen. ‘Zij waren op de Brink,’ verkondigde ze luid, ‘allemaal keurig in de rij en ze bleven daar zitten, op hun paarden, even opgedirkt als meisjes voor een dans op Zomerdag. Ze hebben geen poot verzet. Daardoor besloten wij te komen...’ Een trots instemmend gemompel bij de vrouwen. ‘... toen we zagen dat jullie onder de voet dreigden te worden gelopen en toen zij maar bleven zitten als knoesten op een blok hout.’
Bornhald had zijn ogen geen moment van Perijn afgenomen; hij knipperde niet eens met zijn ogen. ‘Je dacht toch niet dat wij jou vertrouwden?’ spotte hij. ‘Je plan is alleen mislukt, omdat die anderen zijn gekomen, ja toch? En daarop kun je geen aanspraak maken.’ Faile bewoog, en zonder zijn ogen van de man af te halen legde Perijn een vinger over haar lippen toen ze iets wilde zeggen. Ze beet hem – hard – maar zei niets. Bornhalds stem werd eindelijk luider, ik zal ervoor zorgen dat je hangt, Schaduwgebroed. Ik zal je zien hangen, wat het ook mag kosten. Ik zal je hangen, al brandt de hele wereld!’ Het laatste kwam als een schreeuw. Byars zwaard gleed iets omhoog uit de schede; een grote Witmantel achter hem – Farran, meende Perijn – trok zijn zwaard helemaal, maar meer met een blije glimlach dan met de snauw van Byar.
Ze verstarden toen pijlen langs bogen schoven en rondom hen veren tot aan de oren werden getrokken; elke breedpuntpijl was op een Witmantel gericht. Langs de hele brede rij kraakten de zadels met hun hoge achterbogen toen mannen verontrust heen en weer schoven. Bornhald liet echter niets van angst blijken en rook er ook niet naar. Hij rook alleen naar haat. Zijn bijna koortsige ogen gleden over het volk van Tweewater, namen zijn manschappen op en richtten zich brandend en vol haat weer op Perijn.
Perijn maakte een beweging omlaag en met tegenzin werd de spanning op de pezen minder en zakten de bogen traag omlaag. ‘Jij wilde niet helpen.’ Zijn stem klonk als koud ijzer, hard als een aambeeld. ‘Sinds jullie komst naar Tweewater hebben jullie alleen toevallig zo hier en daar geholpen. Je gaf er niets om als huizen van mensen werden verbrand, als mensen werden gedood, zolang jullie maar iemand konden vinden die je een Duistervriend kon noemen.’ Bornhald rilde, hoewel zijn ogen brandden van haat. ‘Het wordt tijd dat jullie vertrekken. Niet alleen uit Emondsveld. Het is tijd dat jullie de andere Witmantels ophalen en uit Tweewater vertrekken. Nu, Bornhald. Jullie vertrekken nu.’ ik zal je op een dag zien hangen,’ zei Bornhald zachtjes. Hij gebaarde de colonne hem te volgen en spoorde zijn paard aan alsof hij over Perijn heen wilde rijden. Perijn trok zijn paard opzij; hij wilde dat deze mannen vertrokken, niet dat er nog meer doden vielen. De man mocht zijn laatste gebaar van verzet krijgen.
Bornhald keek niet één keer opzij, maar de uitgeteerde Byar staarde vol stille haat naar Perijn en Farran leek hem om de een of andere reden met spijt aan te kijken. De anderen bleven recht voor zich uit kijken, terwijl ze met veel gekraak van leer en hoefgetrappel langs kwamen rijden. Zwijgend opende de kring zich om hen naar het noorden door te laten.
Een groepje van tien of twaalf man kwam naar Perijn toe, sommigen in vreemde stukken en platen van oude wapenrustingen. Ze grijnsden bezorgd toen de laatste Witmantels langs hen heen reden. Hij kende niemand. Een man met witte haren en een dikke neus in een getaand gezicht leek hun leider. Hij droeg geen helm, maar wel een roestig maliënhemd, dat tot op zijn knieën hing, en de kraag van zijn boerenjas stak erbovenuit. Hij maakte een onhandige buiging naast zijn boog. ‘Jerinvar Barster, mijn heer Perijn, ze noemen me Jer.’ Hij sprak snel, alsof hij bang was onderbroken te worden. ‘Neem me niet kwalijk u lastig te vallen. Sommigen van ons zullen de Witmantels volgen als u het goed vindt. Heel veel willen naar huis, zelfs al halen we het niet meer voor donker. Er zitten in Wachtheuvel nog even zoveel Witmantels, maar die wilden niet meegaan. Ze hadden bevel daar stand te houden, zeiden ze. Stelletje idioten, als je het mij vraagt, en we zijn het zat dat ze bij ons zitten en hun neus overal insteken en proberen of iemand zijn buurman wil beschuldigen. We zorgen ervoor dat ze vertrekken als u dat goed vindt.’ Hij keek Faile beschaamd aan, liet zijn brede kin zakken, maar de woordenvloed was niet te stuiten. ‘Neem me niet kwalijk, mijn vrouwe Faile. Wil u en uw heer niet lastig vallen. Wilde hem alleen laten weten dat we achter hem staan. Een fijne vrouw hebt u, mijn heer, een prachtvrouw. Wil u niet beledigen, mijn vrouwe. Nou, het is nog licht en ik sta geen schapen maar scharen te verkopen. Neem me niet kwalijk dat ik u lastig viel, mijn heer Perijn. Neem me niet kwalijk, mijn vrouwe.’ Weer boog hij, en de anderen volgden zijn voorbeeld. Ze haastten zich weg, terwijl hij zijn mensen aanspoorde en mompelde: ‘We hebben geen tijd de heer en zijn vrouw lastig te vallen. Er moet nog veel werk worden verzet.’
‘Wie was dat?’ vroeg Perijn, een tikkeltje verstomd na die woordenvloed. Zelfs Daise en Cen gebruikten niet zoveel woorden. ‘Kerf Faile? Uit Wachtheuvel?’
‘Meester Barster is de dorpsmeester van Wachtheuvel en de at zijn van de dorpsraad. De vrouwenkring van Wachtheuvel stuurt afvaardiging onder leiding van hun Wijsheid als het reizen veilig ij Om te zien of deze heer Perijn wel goed is voor Tweewater, zeggen ze, maar ze hebben me allemaal gevraagd hoe ze een goede kniebuiging voor jou moeten maken en de Wijsheid, Edelle Gaelen, neemt wat van haar appeltaart voor je mee.’
‘O, bloedvuur,’ zuchtte hij. Het verspreidde zich. Hij wist dat hij het vanaf het eerste begin de grond in had moeten stampen. ‘Noem me niet zo!’ riep hij de vertrekkende mannen na. ‘Ik ben een smid. Horen jullie? Een smid!’ Jer Barster draaide zich om, wuifde en knikte voor hij de anderen achterna snelde.
Giechelend trok Faile aan zijn baard. ‘Je bent een lieve dwaas, mijn heer smid. Het is te laat om dat nog te stuiten.’ Opeens werd haar glimlach echt geslepen. ‘Echtgenoot, bestaat de mogelijkheid dat je zo gauw mogelijk eens alleen kunt zijn met je vrouw? Dat trouwen lijkt me even overmoedig te hebben gemaakt als een jonge Domani! Ik weet dat je doodmoe zult zijn, maar...’
Met een kreetje zweeg ze en klampte zich aan zijn jas vast toen hij Stapper naar De Wijnbron liet galopperen. Voor het eerst maakte hij zich niet druk om het gejuich dat hem achtervolgde. ‘Guldenoog! Heer Perijn! Guldenoog!’
Vanaf de dikke tak van een dichtbebladerde eik aan de rand van het Westwoud staarde Ordeith naar Emondsveld, een span verder naar het zuiden. Het was onmogelijk. Martel ze. Gesel ze. Alles was volgens plan verlopen. Zelfs Isam had hem in de kaart gespeeld. Waarom heeft die zot geen nieuwe Trolloks aangevoerd? Hij had er genoeg bijeen moeten brengen om heel Tweewater te bedelven onder Trolloks! Speeksel droop van zijn lippen, maar hij merkte het niet. Evenmin besefte hij dat zijn hand aan zijn riem voelde. Bestook ze tot ze barsten! Kwel ze krijsend de aarde in! Ai zijn plannen, zo goed bedacht om Rhand Altor naar zich toe te lokken, en hierop was het uitgelopen! Tweewater had geen schrammetje. Een paar verbrande boerderijen deden er niet toe, evenmin die paar afgeslachte boeren in de kookpotten van de Trolloks. Ik wil Tweewater in laaiende vlammen, in zoveel vuur dat het duizenden jaren in de herinnering van de mensen blijft hangen!
‘Ik zal je naar de banier in het dorp en naar de banier niet ver onder de de cn (??) scharlakenrode wolfskop op wit met een scharlakenrode rand. Perijn banier met een rode adelaar. Rood voor het bloed dat Tweewater had moeten vergieten, zodat Rhand Altor zou janken van ellende. Manetheren. Dat moest Manetherens banier voorstellen. Dus iemand had hun over Manetheren verteld, hè? Wat wisten die dwazen van de roemrijke daden van Manetheren? Manetheren. Jazeker, hij wist nog wel een manier om ze te martelen. Hij lachte zo hard dat hij bijna uit de eik viel, voor het tot hem doordrong dat hij zich niet met twee handen vasthield en dat een hand naar de riem greep waar een dolk had moeten hangen. De lach verwrong tot een snauw toen hij naar die hand keek. Wat hem was ontstolen, lag in de Witte Toren. Het was van hem, hij had een recht dat terugging tot de Trollok-oorlogen.
Hij liet zich omlaag zakken en steeg op voor hij naar zijn mederuiters keek. Zijn honden. Een dertigtal Witmantels die natuurlijk geen spierwitte mantels meer droegen, met roestvlekken op hun doffe wapenrusting. Bornhald zou deze dof kijkende, achterdochtige gezichten die zo smerig en ongeschoren waren, nooit herkennen. De mannen hielden Ordeith in het oog, zonder veel vertrouwen maar bevreesd, en keken zelfs niet eens naar de Myrddraal in hun midden, met zijn lijkbleke oogloze gezicht dat strak uit hout leek te zijn gesneden. De Halfman was bang dat Isam hem zou vinden; Isam had het echt niet leuk gevonden toen er bij de overval op Tarenveer zoveel ontsnapten die het nieuws over Tweewater konden verspreiden. Ordeith giechelde bij de gedachte aan een verontruste Isam. Die man was een probleem voor later als hij dan nog in leven was.
‘We rijden naar Tar Valon,’ snauwde hij. Hard doorrijden om voor Bornhald bij de veerpont aan te komen. De banier van Manetheren, na al die eeuwen weer wapperend boven Tweewater. Het was zo lang geleden dat de Rode Adelaar het hem lastig had gemaakt. ‘Maar eerst Caemlin!’ Martel ze. Gesel ze! Laat eerst Tweewater boeten en dan Rhand Altor en dan...
Lachend galoppeerde hij door het bos naar het noorden, keek niet om óf ze hem volgden. Ze zouden dat doen. Ze konden toch nergens anders heen.