Buiten op het geplaveide pad tussen het gele bakstenen huis en de moestuin op het terras stond Rhand over de rotsvallei uit te kijken, maar hij zag niet veel meer dan de schaduwen die laat in de middag over de bodem schoven. Kon hij er maar op vertrouwen dat Moiraine hem niet aan een leiband aan de Toren wilde overdragen. Ze zou het ongetwijfeld kunnen, zelfs zonder de Kracht, als hij maar een duimbreed toestond. Die vrouw kon een stier door een muizengaatje sturen zonder dat het beest het merkte. Hij kon haar gebruiken. Licht, ik ben al even harteloos als zij – De Aiel gebruiken. Moiraine gebruiken. Kon ik haar maar vertrouwen.
Hij begaf zich naar de opening van het ravijn en volgde een voetpad dat naar beneden voerde. Het waren allemaal smalle paadjes, geplaveid met kleine stenen, en in de steilste waren treden uitgehakt. Zwakjes hoorde hij gehamer in diverse smidsen. Niet alle gebouwen waren huizen. Door een open deur zag hij verschillende vrouwen aan weefgetouwen werken en in een andere ruimte een zilversmid die net haar hamertjes en gutsen opruimde. Weer ergens anders zat een man met zijn handen dik onder de klei achter een draaischijf voor de hete bakstenen oven. Zowel mannen als jongens, behalve de jongsten, droegen de cadin’sor, de jas en kniebroek in grijs en bruin, maar er waren vaak geringe verschillen tussen krijgers en ambachtslieden, zoals een kleiner mes of ook vaak helemaal niets aan de riem, misschien een sjoefa zonder de sluier. Toen hij echter een wapensmid een speer zag optillen waaraan net een blad van een voet lang was vastgeklonken, twijfelde Rhand er niet aan dat de man hem even vaardig kon gebruiken als maken.
Het was niet druk op de paden, maar er waren veel mensen buiten. Kinderen lachten, holden en speelden, de kleine meisjes speelden even vaak met speelgoedsperen als met een pop. Gai’shain droegen grote aardewerken waterkruiken op het hoofd of wiedden het onkruid, vaak onder leiding van een kind van tien of twaalf. Mannen en vrouwen hielden zich bezig met alledaagse klusjes en die verschilden niet wezenlijk van de dingen die in Emondsveld gebeurden, of het nu het aanvegen van de stoep of het herstellen van een muur was. De kinderen merkten hem amper op, ondanks zijn rode jas en laarzen met dikke zolen, en de gai’shain waren zo ingetogen dat moeilijk viel op te maken of ze hem zagen. Maar de ambachtslui en krijgers, de volwassen mannen en vrouwen keken hem onzeker aan, zich afvragend wat hij zou gaan doen.
Heel jonge jongens renden barrevoets rond in kleren die veel op die van de gai’shain leken, maar dan in het grijs en bruin van de cadin’sor. De kleinste meisjes sprongen eveneens op blote voeten rond, in korte rokjes die soms amper de knieën bedekten. Er viel hem iets op aan de meisjes: tot ongeveer een jaar of twaalf droegen ze het haar in twee vlechten, een bij ieder oor, gevlochten met kleurige linten. Net als Egwene. Het moest toeval zijn. Waarschijnlijk was ze ermee gestopt omdat een Aielvrouw haar had verteld dat heel jonge meisjes hun haar zo droegen. Het was trouwens stom om daar nu aan te denken. Op dit moment had hij maar met één vrouw iets af te handelen: Aviendha.
Op de bodem van de rotsvallei waren de kramers druk aan het handelen met de Aiel die zich rond de huifkarren hadden verzameld. Tenminste, de voerlieden waren er, en Keille, met een blauwkanten sjaal aan haar ivoren haarklemmen, die vandaag luid stond te loven en te bieden. Kadere zat in een roomkleurige jas op een omgekeerd vat in de schaduw van zijn witte wagen zijn gezicht droog te vegen en deed geen enkele poging om iets te verkopen. Hij kreeg Rhand in het oog en deed een poging op te staan, maar liet zich toch weer zakken. Isendre was nergens te zien, maar tot Rhands verbazing wel Natael, die in zijn lapjesmantel een hele stoet kinderen en enkele volwassenen had getrokken. Blijkbaar had de aantrekkingskracht van een nieuwer en groter publiek hem van de Shaido weggelokt. Of misschien wilde Keille een oogje op hem houden. Hoewel ze totaal opging in haar handel, vond ze tussendoor toch nog tijd om regelmatig met een zware frons naar hem te kijken.
Rhand vermeed de wagens. Toen hij het enkele Aiel vroeg, vertelden ze hem waar de Jindo’s heen waren gegaan. Ieder was hier in Koudrots onder het dak van zijn krijgsgenootschap. Het dak van de Speervrouwen lag halverwege de oostwand, nog volop in de zon, eveneens met een moestuin op het dak, en ongetwijfeld vanbinnen groter dan het vanbuiten leek. Niet dat hij naar binnen mocht. Twee Speervrouwen die met speren en schilden op hun hurken naast de deur zaten, weigerden hem toegang, vermaakt en geschokt dat een man naar binnen wilde, maar wilden wel zijn verzoek binnen doorgeven. Even later kwamen de Speervrouwen van de Jindo en Negendalen die in de Steen waren geweest, naar buiten. Plus alle andere Speervrouwen van de Negendalensibbe in Koudrots. Ze vulden het pad en klommen op het dak tussen de groentebedden om toe te kijken, grijnzend alsof ze iets vermakelijks verwachtten. Gai’shain, zowel mannen als vrouwen, volgden en gingen rond met kleine bekertjes donkere sterke thee. De regel die verbood dat mannen niet onder het dak van de Speervrouwen mochten komen, gold blijkbaar niet voor de gai’shain. Nadat hij verschillende aanbiedingen had bekeken, bood Adelin, de blonde Jindovrouw met het smalle litteken op haar wang, hem een brede ivoren armband aan van fijn bewerkte rozen. Hij vond het eigenlijk wel passen bij Aviendha, omdat de onbekende maker heel fijne doorntjes tussen de rozen had uitgesneden.
Zelfs voor een Aielvrouw was Adelin lang; ze reikte bijna tot Rhands ogen. Toen ze hoorde waarom hij zoiets wilde hebben – niet echt, want hij zei alleen dat het een geschenk was vanwege de lessen van Aviendha en niet om haar om te kopen zodat ze wat gezeglijker zou worden – keek Adelin om naar de andere vrouwen. Niemand grinnikte meer, hun gezichten stonden uitdrukkingsloos. ‘Ik neem hier geen prijs voor aan, Rhand Altor,’ zei ze en legde de armband in zijn hand. ‘Is dit verkeerd?’ vroeg hij. Hoe zou een Aielse het opvatten? ‘Ik wil Aviendha op geen enkele wijze oneer bezorgen.’
‘Het zal haar niet onteren.’ Ze wenkte een vrouwelijke gai’shain nader met aardewerken bekers en een kan op een zilveren dienblad. Ze schonk twee bekers in en gaf hem er een. ‘Gedenk de eer,’ zei ze terwijl ze een teugje nam uit zijn beker.
Aviendha had het hierover nooit gehad. Onzeker nam hij ook een slokje bittere thee en herhaalde: ‘Gedenk de eer.’ Het leek hem het veiligste. Tot zijn verrassing gaf ze hem een lichte kus op beide wangen. Een oudere vrouw, grijs maar met harde trekken, kwam voor hem staan. ‘Gedenk de eer,’ zei ze en nam een slokje. Hij moest dit ritueel met iedere aanwezige Speervrouwe afwikkelen en op het laatst raakte hij alleen maar met zijn lippen de beker aan. De omgangsvormen met de Aiel mochten dan kort en ter zake zijn, maar als je dat zeventig keer moest herhalen, konden al die teugjes je ook een volle maag bezorgen. Schaduwen beklommen reeds de oostwand van de vallei toen het hem lukte weg te komen. Hij trof Aviendha aan bij Lians huis, waar ze verwoed een blauwgestreept tapijt over een lijn stond te kloppen, terwijl er naast haar nog een hele stapel lag. Ze streek haar bezwete haren van het voorhoofd en staarde hem nietszeggend aan toen hij haar de armband gaf en haar zei dat het een geschenk was als dank voor haar lessen. ‘Ik heb armbanden en halskettingen gegeven aan vriendinnen die de speer niet droegen, Rhand Altor, maar ik heb er nooit een gedragen.’ Haar stem verried geen enkel gevoel. ‘Dit soort dingen rammelt en maakt herrie wanneer je stil moet zijn. Ze blijven haken wanneer je je snel moet bewegen.’
‘Maar nu je Wijze wordt, kun je hem toch dragen?’
‘Ja.’ Ze draaide de ivoren armband rond en rond, alsof ze niet zeker wist wat ze ermee zou doen, maar stak er toen opeens haar hand door en hield haar pols omhoog om hem te bekijken. Een handboei zou ze op dezelfde wijze hebben bekeken.
‘Vind je hem niet mooi, Aviendha? Adelin zei dat het jouw eer niet zou aantasten. Ze leek het zelfs wel goed te keuren.’ Hij vertelde haar over de teugjes thee en ze kneep haar ogen dicht en rilde. ‘Wat is er verkeerd aan?’
‘Ze denken dat je mijn belangstelling probeert te wekken.’ Hij zou nooit hebben geloofd dat haar stem zo vlak kon klinken. Haar ogen straalden geen enkel gevoel uit. ‘Ze hebben hun instemming gegeven, alsof ik nog steeds de speer draag.’
‘Licht! Dat valt eenvoudig recht te zetten. Ik wil niet dat...’ Hij zweeg abrupt toen haar ogen vuur en vlam spogen.
‘Nee! Je hebt hun instemming aanvaard en nu wil je die gaan afwijzen? Dat zou mij écht onteren. Denk je dat je de eerste man bent die mijn blik probeert op te vangen? Ze moeten maar blijven denken wat ze nu denken. Het betekent niets.’ Met een grimas greep ze de gevlochten mattenklopper met beide handen beet. ‘Ga weg.’ Met een blik op de armband voegde ze eraan toe: ‘Jij weet echt niets, hè? Je weet niets. Het is niet jouw schuld.’ Ze leek iets te herhalen wat iemand tegen haar had gezegd of probeerde nu zichzelf te overtuigen. ‘Het spijt me dat ik je maaltijd heb bedorven, Rhand Altor. Ga alsjeblieft weg. Amys heeft me gezegd dat ik al deze kleden en tapijten moet kloppen, al kost het me de hele nacht. En zolang zal het inderdaad duren als jij hier blijft praten.’ Ze keerde hem de rug toe en gaf het gestreepte tapijt een oplawaai zodat de ivoren armband aan haar pols naar haar hand klapte.
Hij wist niet of haar verontschuldiging voortkwam uit zijn geschenk of vanwege een opdracht van Amys – hij vermoedde het laatste – maar het klonk wel alsof ze het meende. Ze was zeker niet erg blij – aan het ingespannen gekreun te horen bij iedere uithaal met de klopper – maar ze had geen moment haatdragend gekeken. Van streek, afkerig, kwaad zelfs, maar niet haatdragend. Dat was beter dan niets. Misschien werd ze nog eens beschaafd.
Toen hij de bruine tegels opstapte van de hal in Lians huis, waren de Wijzen met elkaar in gesprek; ze hadden allevier de sjaal los over hun ellebogen. Het gesprek viel stil toen hij verscheen. ‘Ik zal je je slaapkamer laten wijzen,’ zei Amys. ‘De anderen zijn al naar bed.’
‘Dank je.’ Hij wierp een blik naar de deur, licht fronsend. ‘Amys, heb je Aviendha bevolen dat ze zich vanwege het eten moet verontschuldigen?’
‘Nee. Heeft ze dat gedaan?’ Haar ogen keken even nadenkend; hij meende dat Bair bijna moest glimlachen. ‘Zoiets zou ik haar nooit opdragen, Rhand Altor. Een gedwongen verontschuldiging is geen verontschuldiging.’
‘Het meisje is alleen gezegd tapijten te kloppen tot ze zich wat beter kan beheersen,’ zei Bair. ‘Al het andere komt van haarzelf.’
‘En ze hoeft niet te hopen daardoor aan haar werk te kunnen ontkomen,’ voegde Seana eraan toe. ‘Ze moet leren haar buien te beheersen. Een Wijze dient haar gevoelens te beheersen, niet het omgekeerde.’ Met een klein glimlachje keek ze kort opzij naar Melaine. De hoogblonde vrouw perste haar lippen op elkaar en snoof.
Ze probeerden hem te overtuigen dat Aviendha van nu af aan verrukkelijk gezelschap zou betekenen. Dachten ze echt dat hij blind was? ‘Jullie dienen te weten dat ik het weet. Over haar. Dat zij door jullie gestuurd is om mij te bespieden.’
‘Je weet niet zoveel als je denkt,’ zei Amys als een echte Aes Sedai, met verborgen betekenissen in haar woorden die ze nooit zou uitleggen. Melaine verschoof haar sjaal en nam hem schattend van top tot teen op. Hij wist iets van Aes Sedai. Als zij een Aes Sedai zou zijn, zou ze bij de Groene Ajah horen, ik geef toe,’ zei ze, ‘dat we eerst dachten dat je niet verder zou kijken dan je neus lang is. Ze is een knap meisje, en voor haar geldt dat jij knap genoeg bent om jouw gezelschap aangenamer te vinden dan het onze. Maar we hadden niet aan haar scherpe tong gedacht. Of aan andere dingen.’
‘Waarom willen jullie dan zo graag dat ze bij me blijft?’ Zijn stem klonk verhitter dan hem lief was. ‘Jullie denken toch niet dat ik haar iets zal onthullen wat ik jullie niet wil vertellen?’
‘Waarom sta je toe dat ze bij je blijft?’ vroeg Amys kalm. ‘Als je haar had geweigerd, hoe kunnen we haar dan opdringen?’
‘Op deze manier weet ik tenminste wie de verspieder is.’ Het was beter Aviendha vlak naast zich te weten dan zich voortdurend af te vragen welke Aiel hem in de gaten hield. Zonder haar zou hij vermoedelijk bij iedere terloopse opmerking van Rhuarc aannemen dat hem iets ontfutseld moest worden. Natuurlijk wist hij nooit zeker of dat niet toch het geval was. Rhuarc was met een van deze vrouwen getrouwd. Opeens was hij blij dat hij het stamhoofd niet meer had toevertrouwd. En bedroefd dat hij dat nu dacht. Waarom had hij ooit gemeend dat de Aiel eenvoudiger in de omgang waren dan de hoogheren van Tyr? ik ben er tevreden mee om haar te laten waar ze nu is.’
‘Dan zijn we allemaal tevreden,’ zei Bair.
Hij keek de vrouw met het verweerde gezicht achterdochtig aan. Er had in haar woorden doorgeklonken dat ze meer wist dan hij. ‘Ze zal niet ontdekken wat jullie willen.’
‘Wat wij willen?’ snauwde Melaine. Haar lange haren zwaaiden wild rond toen ze fel opkeek. ‘De voorspelling zegt dat “een rest van een rest gered zal worden”. Wat wij willen, Rhand Altor, Car’a’carn, is het grootste deel van ons volk redden, zoveel als mogelijk is. Wat je afstamming ook mag zijn, wat je gezicht ook kan tonen, jij voelt niets voor ons. Ik zal ervoor zorgen dat jij ons bloed als het jouwe kent, al zou ik zelf...’
‘Ik neem aan,’ zei Amys snel en gladjes, ‘dat hij nu graag zijn slaapkamer zou willen zien. Hij ziet er moe uit.’ Ze klapte fel in haar handen en een slanke vrouwelijke gai’shain verscheen. ‘Breng deze man naar de kamer die voor hem is klaargemaakt. Breng hem alles wat nodig is.’
Ze verlieten hem en stapten naar de deur. Bair en Seana loerden even fel naar Melaine als de leden van de vrouwenkring naar iemand die ter verantwoording moest worden geroepen. Melaine negeerde hen. Voor de deur achter hen dichtviel, mompelde ze iets als ‘die dwaze meid wat gezond verstand bijbrengen’.
Welke meid? Aviendha? Die deed al wat ze wilden. Egwene misschien? Hij wist dat ze iets aan het leren was bij de Wijzen. En wat wilde Melaine dan zelf doen, zodat hij ‘hun bloed als het zijne zou leren kennen’? Hoe kon zij iets doen waardoor hij zich Aiel zou voelen? In de val laten lopen? Dwaas! Ze zou nooit ronduit zeggen dat ze zoiets zouden doen. Wat zou ze doen? In bed liggen, dacht hij, zachtjes lachend. Hij was moe. Te vermoeid voor vragen nu, na meer dan twaalf dagen in die droge hitte in het zadel te hebben gezeten. Hij dacht er maar liever niet over na hoe hij zich zou hebben gevoeld als hij diezelfde afstand zo snel te voet had moeten afleggen. Aviendha moest benen van staal hebben. Hij wilde naar bed.
De gai’shain was een lief, zilverharig meisje, ondanks het kleine litteken schuin boven haar lichtblauwe ogen. Ook een Speervrouwe, maar niet nu. ‘Wilt u me alstublieft volgen?’ mompelde ze met neergeslagen ogen.
De slaapkamer was natuurlijk geen vertrek met een bed. Het was niet echt een verrassing dat het ‘bed’ bestond uit een dikke strozak op vele lagen felgekleurde kleden. De gai’shain – ze heette Chion – leek geschokt toen hij haar vroeg om waswater, maar hij was die zweetbaden zat. Hij wilde er wat om verwedden dat Moiraine en Egwene niet in een stoomtent hoefden te zitten om zich te wassen. Maar Chion bracht het water, warm en wel, in een grote bruine kan die bedoeld was voor de tuin en met een grote witte waskom. Hij joeg haar de kamer uit toen ze aanbood hem te wassen. Een vreemd volk, allemaal! De kamer had geen vensters en werd verlicht door zilveren lampen die aan haken aan de muur hingen, maar hij wist dat het buiten nog niet helemaal donker was toen hij zich had gewassen. Het maakte hem niet uit. Er lagen maar twee dekens op de strozak en geen van beide was erg dik. Ongetwijfeld een bewijs van Aielse hardheid. Toen hij aan de vele koude nachten in de tent dacht, kleedde hij zich weer aan, op zijn jas en laarzen na, voor hij de lampen uitblies en in het pikkedonker onder de dekens kroop.
Ondanks zijn vermoeidheid bleef hij woelen en piekeren. Wat had Melaine met haar ‘zelf doen’ bedoeld? Waarom gaven de Wijzen er niet om dat hij wist dat Aviendha hem in het oog moest houden? Aviendha. Een leuk meisje, al was ze bokkiger dan een muilezel met vier zere hoeven. Zijn ademhaling ging langzamer en zijn gedachten werden mistig. Een maand. Te lang. Geen keus. Eer. Isendres glimlach. Kaderes geloer. Val. Een val zetten? Wiens val? Welke val? Valstrikken. Kon hij Moiraine maar vertrouwen. Perijn. Thuis. Perijn was waarschijnlijk aan het zwemmen in...
Met gesloten ogen kliefde Rhand door het water. Heerlijk koel. En zo nat. Het leek wel of hij nooit eerder had gevoeld hoe heerlijk nat voelde. Hij hief het hoofd en keek om naar de wilgen aan de ene kant van de poel; op de andere oever stond een grote eik die zijn dikke schaduwrijke takken over het water uitstrekte. Het Waterwold. Fijn om weer thuis te zijn. Hij had het gevoel dat hij weg was geweest. Waarheen was niet erg duidelijk, maar dat was ook niet zo belangrijk. Naar Wachtheuvel en terug. Ja. Verder was hij toch nooit geweest. Koel en nat. En alleen.
Opeens schoten er twee lijven door de lucht, met de knieën tegen de borst geklemd. Ze belandden met zo’n enorme plons in het water dat het in z’n ogen spatte. Terwijl hij het water wegschudde, zag hij naast zich Elayne en Min, die hem met hun hoofden vlak boven het bleekgroene watervlak toelachten. In twee slagen kon hij bij een van de twee vrouwen komen. Waarbij hij de ander links zou laten liggen. Je kon toch niet van allebei houden? Van ze houden? Hoe was dat bij hem opgekomen?
‘Jij weet niet wie jij liefhebt.’
Hij draaide zich met veel opspattend water om. Aviendha stond op de oever en ze droeg een cadin’sor, geen rok en hemd. Ditmaal leek ze niet boos, maar stond gewoon te kijken. ‘Kom het water in,’ zei hij. ‘Ik zal je leren zwemmen.’
Muzikaal gelach trok zijn ogen naar de andere oever. De vrouw die daar stond, was bleek en naakt, maar de mooiste vrouw die hij ooit had gezien, met grote donkere ogen die hem deden duizelen. Hij meende haar te kennen.
‘Moet ik je ontrouw toestaan, al is het maar in een droom?’ zei ze. Zonder naar Elayne, Aviendha en Min te kijken wist hij dat ze er niet meer waren. Dit begon wel heel gek aan te voelen. Heel lang nam ze hem op, zich volledig onbewust van haar naaktheid. Langzaam ging ze op de toppen van haar tenen staan, haar armen zwaaiden op en met een sierlijke duik dook ze de poel in. Toen haar hoofd weer boven water kwam, was het glanzende zwarte haar niet nat. Dat leek heel even verbazingwekkend. Toen was ze bij hem – had ze gezwommen of was ze er gewoon? – en sloeg haar armen en benen om hem heen. Het water was koel, haar lichaam warm. ‘Je kunt me niet ontkomen,’ mompelde ze. Haar donkere ogen leken nog veel dieper dan de poel. ik zal ervoor zorgen dat je hier zo van geniet dat je het nooit meer zult vergeten, of je nu waakt of slaapt.’ Of slaapt... Alles veranderde, werd een waas. Ze omklemde hem nog steviger en het waas verdween. Alles was weer zoals het geweest was. Rietstengels aan de ene kant van het water, en aan de andere kant lederblad en pijnbomen bijna tot aan het water.
‘Ik ken je,’ zei hij langzaam. Hij dacht tenminste van wel, want waarom zou hij dit anders goedvinden? ‘Maar ik... nee... Dit is niet juist.’ Hij probeerde zich los te trekken, maar zodra hij een arm los had, klemde zij zich weer om hem heen.
‘Ik zou je moeten merken.’ Haar stem klonk fel. ‘Eerst dat kalf van een Ilyena en nu... Hoeveel vrouwen koester jij in je gedachten?’ Opeens beten haar kleine witte tanden in z’n nek.
Met een kreet duwde hij haar weg en bracht zijn hand naar zijn nek. Ze had hem echt gebeten; hij bloedde.
‘Dus op deze wijze vermaak jij je, wanneer ik me afvraag waar je bent?’ zei een mannenstem verachtelijk. ‘Waarom zou ik me overal aan moeten houden als jij ons plan op deze manier in gevaar brengt?’ Opeens stond de vrouw weer op de oever, gekleed in het wit, met een gevlochten zilveren gordel om haar slanke middel en zilveren sterren en maansikkels in haar nacht-donkere haren. Achter haar steeg het land langzaam op naar een bos essen op een heuvel. Hij herinnerde zich niet hier ooit eerder essen te hebben gezien. Ze stond naar een-vage vlek te kijken. Een dikke, grijze, manshoge trilling in de lucht. Op de een of andere manier was dit allemaal... verkeerd. ‘Gevaar,’ spotte ze. ‘Jij vreest gevaren evenzeer als Moghedien, nietwaar? Je zou net als de Spin veel liever willen rondkruipen. Als ik jou niet uit je gat had getrokken, zou jij je nog steeds verstoppen en wachten tot je wat restjes krijgt toegegooid.’
‘Als jij je... verlangens niet kunt intomen,’ zei het waas met een mannenstem, ‘waarom zou ik me dan met jou inlaten? Als ik gevaar moet lopen, wil ik een grotere beloning dan aan de touwtjes van een pop te mogen trekken.’
‘Wat bedoel je?’ zei ze dreigend.
Het waas trilde. Op de een of andere manier wist Rhand dat het aarzeling was, onzekerheid over de vraag of die man te veel had gezegd. En toen was het waas opeens verdwenen. De vrouw keek naar hem en hij lag nog steeds tot aan zijn nek in het water. Haar mond verstrakte van ergernis en ze verdween.
Hij schrok wakker en lag stil naar het duister boven hem te staren. Een droom. Maar was het een gewone droom of iets anders? Hij trok zijn hand onder de dekens vandaan en voelde aan zijn nek, voelde de beet en het dunne straaltje bloed. Wat voor droom het ook was geweest, zij was erin geweest. Lanfir. Haar had hij niet gedroomd. En die ander: een man. Een koude glimlach trok langs zijn lippen. Overal vallen. Valstrikken voor onvoorzichtige voeten. Ik moet uitkijken waar ik mijn voeten neerzet. Zoveel valstrikken, ledereen zet zijn val. Zachtjes lachend draaide hij zich om om verder te slapen – en verstarde terwijl hij zijn adem inhield. Hij was niet alleen in de kamer. Lanfir.
Wanhopig reikte hij naar de Ware Bron. Heel even vreesde hij dat zijn eigen angst hem zou tegenhouden. Toen dreef hij in de koele kalmte van de leegte, gevuld met een woeste rivier van de Kracht. Hij sprong overeind en haalde uit. Alle lampen ontbrandden tegelijk. Aviendha zat in kleermakerszit bij de deur, met open mond en uitpuilende ogen, zowel door de brandende lampen als door de onzichtbare banden die haar vasthielden. Zelfs haar hoofd kon ze niet bewegen. Hij had verwacht dat er iemand zou staan en zijn weefsel reikte tot boven haar hoofd. Onmiddellijk maakte hij de stromen Lucht los. Ze ging staan en verloor in haar haast bijna de sjaal. ik... ik denk niet dat ik er ooit aan zal wennen...’ Ze gebaarde naar de lampen. ‘Aan een geleider.’
‘Je hebt me al eerder de Kracht zien geleiden.’ Boosheid druppelde door de leegte die hem omgaf. Om zo in het donker zijn kamer binnen te sluipen. Hem de stuipen op het lijf te jagen. Ze mocht blij zijn dat hij haar geen pijn had gedaan, haar niet per ongeluk had gedood. ‘Je kunt er maar beter aan wennen. Ik ben Hij die komt met de dageraad, of je dat nu wilt toegeven of niet.’
‘Dat maakt geen deel uit van...’
‘Waarom ben je hier?’ wilde hij kil weten.
‘De Wijzen houden buiten om beurten de wacht over je. Ze wilden je in het oog blijven houden in...’ Haar stem stierf weg en haar gezicht werd rood.
‘Waarin?’ Ze keek hem slechts aan, en haar gezicht werd nog roder. ‘Aviendha, waar...’ Droomloopsters. Waarom was dat nooit eerder bij hem opgekomen? ‘In mijn dromen.’ zei hij ruw. ‘Hoelang hebben ze al in mijn hoofd zitten loeren?’
Ze slaakte een lange diepe zucht. ‘Ik mocht het je niet zeggen. Als Bair het ontdekt... Seana zei dat het vannacht veel te gevaarlijk was. Ik begrijp het niet: ik kan de droom niet betreden zonder dat iemand me helpt. Ik weet alleen dat er vannacht iets gevaarlijks aan de hand was. Daarom waken ze om beurten bij de deur van dit dak. Ze zijn allemaal bezorgd.’
‘Je hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord.’
‘Ik weet niet waarom ik hier ben,’ mompelde ze. ‘Als je bescherming nodig hebt...’ Ze keek even naar het kleine mes aan haar riem en raakte de greep aan. De ivoren armband leek haar te ergeren, ze sloeg haar armen over elkaar heen, zodat die klem zat in haar oksel. ‘Met zo’n klein mes kan ik je niet echt beschermen en Bair zegt, dat als ik het ooit mocht wagen een speer op te pakken zonder dat iemand me rechtstreeks aanvalt, ze mijn huid zal looien voor een waterzak. Ik weet ook niet waarom ik me van mijn slaap laat beroven om jou te beschermen. Door jou moest ik daarstraks nog in het maanlicht tapijten kloppen.’
‘Dat was de vraag niet. Hoelang...’ Hij zweeg abrupt. Hij voelde iets in de lucht, had het gevoel dat er iets verkeerd was. Kwaadaardig. Het kon verbeelding zijn, een restje van zijn droom. Dat kon. Aviendha snakte naar adem toen het vlammende zwaard in zijn handen verscheen, het licht gebogen blad met de reiger. Lanfir had hem ervan beschuldigd dat hij maar een tiende deel van zijn vermogens gebruikte, maar zelfs het kleine beetje daarvan kwam door raden en klunzen. Hij kende zelfs dat tiende deel niet eens. Maar het zwaard kende hij.
‘Ga achter me staan.’ Ergens was hij zich ervan bewust dat ze haar mes pakte, terwijl hij op kousenvoeten over de kleden sloop. Vreemd genoeg was het niet kouder dan toen hij onder de dekens was gekropen. Misschien hield de rots alle warmte vast, want hoe verder ze kwamen, hoe kouder het werd.
Zelfs de gai’shain moesten hun strozak nu wel hebben opgezocht. De gangen en vertrekken waren stil en verlaten, de meeste vaag verlicht door nog steeds brandende lampen. Het moest hier zelfs overdag pikkedonker zijn, dus er waren altijd enkele lampen aan. Het gevoel was er nog steeds, vaag, maar het verdween niet. Kwaad. Opeens bleef hij staan. Onder de brede boog naar de toegangskamer met de bruine tegels stond een grote man met zijn hoofd gebogen over een vrouw, die hij in zijn zwart ommantelde armen hield. Haar hoofd hing achterover en haar witte mantelkap was teruggevallen, terwijl hij aan haar keel snuffelde. Chions ogen waren bijna half dicht en ze toonde een verrukte glimlach. Een zweem van verlegenheid gleed over het oppervlak van de leegte. Toen hief de man zijn hoofd op. Zwarte ogen namen Rhand op, te groot voor dat bleke, ingevallen gezicht, boosaardige rode lippen openden zich voor een spottende glimlach, waarbij scherpe tanden zichtbaar weerden. Chion viel in een hoopje neer op de tegels terwijl zijn mantel zich opende en uitspreidde tot vleermuisvleugels. De Draghkar stapte over haar heen en witte handen strekten zich naar Rhand uit, lange slanke vingers met scherpe klauwen. Maar klauwen en tanden vormden niet het grootste gevaar. Het was de kus van de Draghkar die doodde en erger nog. Zijn zoetvloeiende, geest bedwelmende zang plakte klef aan de leegte. Die donkere leren vleugels openden zich voor een omhelzing toen hij naar voren stapte. De grote zwarte ogen schrokken even voor het Krachtzwaard de schedel van de Draghkar tot aan zijn neus spleet. Een stalen kling zou blijven zitten maar de kling van geweven Vuur liet gemakkelijk los toen het schepsel viel. Heel even, diep in de kern van de leegte, bekeek Rhand het monster aan zijn voeten. Die zang. Als de leegheid niet alle gevoelens had buitengesloten, als hij niet gevoelloos en afstandelijk was gebleven, zou die zang zijn geest hebben gevangen. De Draghkar was ervan overtuigd dat Rhand bedwelmd was toen hij naar voren was gestapt.
Aviendha schoot langs hem heen en bukte zich over Chion om aan de keel van de gai’shain te voelen. ‘Dood,’ zei ze en ze schoof met haar duimen de oogleden helemaal omlaag. ‘Misschien maar beter zo. Draghkar vreten de ziel voor ze het leven nemen. Een Draghkar! Hier!’ Ze keek hem woest vanuit haar gebukte houding aan. in Imres Post al Trolloks en nu een Draghkar. Je brengt slechte tijden naar het Drievoudige...’ Met een schreeuw wierp ze zich plat op Chion toen hij het zwaard ophief.
Een dikke staaf vuur schoot van zijn kling over haar heen en belandde midden in de borst van de Draghkar in de deuropening. In vlammen uitbarstend en gillend wankelde het Schaduwgebroed achteruit over het pad, met wapperende, vlammende vleugels. ‘Wek iedereen,’ zei Rhand kalm. Had Chion gevochten? Hoe ver had haar eer gestrekt? Het zou geen enkel verschil hebben gemaakt. Een Draghkar stierf gemakkelijker dan een Myrddraal, maar was op zijn eigen wijze gevaarlijker. ‘Als je weet hoe je alarm moet slaan, doe dat dan.’
‘De gong bij de deur...’
‘Dat doe ik. Maak ze wakker. Er kunnen er meer dan twee zijn.’ Ze knikte en schoot de gang in, schreeuwend: ‘Op speren! Word wakker! Op speren!’
Rhand stapte voorzichtig naar buiten, het zwaard gereed. De Kracht vervulde hem, verrukte hem. Maakte hem misselijk. Hij wilde lachen en overgeven. De nacht was ijskoud, maar de kou drong amper tot hem door.
De vlammende Draghkar lag uitgestrekt in de moestuin, stinkend naar verbrand vlees; het brandende licht vulde dat van de maan aan. Even verderop lag Seana op het pad, haar lange grijzende haren als een waaier uitgespreid, met open starre ogen naar de lucht starend. Haar mes lag naast haar, maar tegen een Draghkar had ze geen enkele kans gehad.
Op het moment dat Rhand de met leer beklede hamer naast de vierkante bronzen gong pakte, ontstond er een ontzettende herrie bij de toegang tot het ravijn; geschreeuw van mensen en gehuil van Trolloks, gekletter van staal en gegil. Hij sloeg hard tegen de gong, een doordringende galm die langs de rotsen weerkaatste. Bijna meteen volgde een andere gong, toen nog meer en uit tientallen monden klonk de kreet: ‘Op speren!’
Onder hem steeg een verward geschreeuw op uit de karavaan. Licht-vlakken verschenen en de deuren van de twee vierkante wagens, die wit glommen in het maanlicht, sloegen open. Iemand daarbeneden stond boos te schreeuwen – een vrouw – hij wist niet wie. Vleugelslagen boven hem. Met een grauw hief Rhand zijn vlammende zwaard. De Ene Kracht brandde in hem en vuur schoot van de kling omhoog. De neerduikende Draghkar ontplofte in een regen van brandende brokjes die in de duisternis omlaag vielen. ‘Hier!’ zei Rhuarc. De ogen van het stamhoofd stonden hard boven zijn zwarte sluier. Hij was volledig gekleed en droeg zijn schild en speren. Mart stond achter hem, zonder jas en blootshoofds, zijn hemd half ingestopt. Hij stond onzeker met z’n ogen te knipperen en hield met beide handen zijn zwarte speer vast.
Rhand nam de sjoefa van Rhuarc aan en liet hem toen vallen. Een enorme vleermuis cirkelde voor de maan langs en dook toen omlaag aan de andere kant van het ravijn, waar hij in de schaduwen verdween. ‘Ze jagen op mij. Ze moeten mijn gezicht zien.’ De Kracht sprong in hem omhoog; het zwaard vlamde zo fel dat het leek of een kleine zon hen verlichtte. ‘Ze kunnen me niet vinden als ze niet weten waar ik ben.’ Lachend omdat ze de grap niet begrepen, rende hij in de richting van het strijdrumoer.
Terwijl hij zijn speer lostrok uit de borst van een Trollok met een geitenbek, hurkte Mart neer, terwijl zijn ogen de maanverlichte duisternis in de ravijndoorgang afzochten of er nog meer waren. Rhand, bloedvent’. Hij zag geen enkele gestalte bewegen die groot genoeg was voor een Trollok. Laat me altijd weer in deze bloedrotzooi belanden. Een zacht gekreun klonk van de gewonden. Een schaduw die volgens hem Moiraine was, knielde naast een gevallen Aiel. Die vuurbollen van haar waren bijna even indrukwekkend als dat zwaard van Rhand, dat banen vuur rondstuurde. Dat ding glansde zo fel dat Rhand in een cirkel van licht stond. Ik bad onder de dekens moeten blijven liggen; dat had ik veel beter kunnen doen. Het is ijskoud en ik heb hier niets mee te maken. Er verschenen nog meer Aiel; vrouwen bekommerden zich om de gewonden. Sommigen droegen speren. Misschien vochten ze normaal gesproken niet mee, maar toen de strijd de veste had bereikt, bleven ze niet staan toekijken.
Een Speervrouwe bleef naast hem staan en deed haar sluier af. Hij kon haar gezicht niet goed onderscheiden, helemaal in de schaduw van de maan. ‘Je danst mooi met je speer, gokker. Het zijn vreemde tijden, nu Trolloks in Koudrotsveste doordringen.’ Ze wierp een blik op de gestalte die Moiraine moest zijn. ‘Ze waren binnengekomen als de Aes Sedai er niet was geweest.’
‘Daarvoor waren er niet genoeg,’ zei hij zonder na te denken. ‘Ze waren bedoeld om de aandacht af te leiden.’ Zodat een Draghkar ongehinderd tot Rhand kon doordringen?
‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei ze langzaam. ‘Ben je een speerleider bij de natlanders?’
Hij wou maar dat hij zijn grote mond gehouden had. ‘Ik heb een keer een boek gelezen,’ mompelde hij terwijl hij zich afwendde. Bloed-stukken van bloedherinneringen van een of andere bloedvent. Misschien voelden de marskramers er hierna meer voor om weg te gaan. Toen hij echter even bij de wagens bleef staan, waren Keille en Kadere nergens te zien. De wagenmenners stonden op een kluitje bij elkaar, gaven elkaar snel iets door dat rook naar hun goede brandewijn en mompelden opgewonden, alsof de Trolloks zo dichtbij waren gekomen dat ze hen hadden kunnen ruiken. Isendre stond fronsend boven aan het trapje van Kaderes wagen. Zelfs met die neergetrokken wenkbrauwen was ze mooi achter haar dunne sluier. Gelukkig waren zijn herinneringen aan vrouwen tenminste van hemzelf. ‘Met de Trolloks is het gebeurd,’ vertelde hij haar en hij stond zo manhaftig met z’n speer dat ze het vast en zeker zou opmerken. Strijd met een kans op een gat in je kop is zinloos als je er niets mee kunt winnen. Praten alsof hij doodmoe was, kostte hem trouwens helemaal geen moeite. ‘Een zware strijd, maar nu ben je veilig.’ Ze stond op hem neer te kijken, haar gezicht nietszeggend, terwijl haar ogen glinsterden als flonkerende sierstenen in het maanlicht. Zwijgend draaide ze zich om en ging naar binnen, waarbij ze de deur achter zich dichtsmeet. Hard.
Mart liet zijn adem lang en vol afkeer ontsnappen en beende weg van de wagens. Wat was er dan voor nodig om indruk te maken op die vrouw? Slapen. Dat wilde hij. Weer onder de dekens en Rhand mocht die vervloekte Trolloks en Draghkar afhandelen. De kerel leek het leuk te vinden. Met dat lachen van hem.
Rhand kwam net in het ravijn aanlopen, de gloed van zijn zwaard als een lantaarn in de nacht. Aviendha kwam met opgeschorte rok aanhollen en bleef toen staan. Ze liet haar rok vallen, streek hem glad en sloot zich aan bij Rhand, waarbij ze haar sjaal omsloeg. Hij leek haar niet te zien en haar gezicht was zo welsprekend als een rots. Ze verdienden elkaar.
‘Rhand,’ riep een haastige schaduw. Het was Moiraines stem, bijna even muzikaal als die van Keille, maar dan van koele muziek. Rhand draaide zich om en wachtte, en ze ging langzamer lopen voor ze goed en wel in het licht was, waarna ze bijna als een koningin de lichtcirkel als een paleis binnenstapte. ‘De toestand wordt gevaarlijk, Rhand. De aanval op Imres Post kon op de Aiel zijn gericht – niet waarschijnlijk maar het kan – maar vannacht waren de Draghkar zeker op jou uit.’
‘Ik weet het.’ Heel gewoon. Even kalm als zij en zelfs nog koeler. Moiraine perste haar lippen op elkaar en haar handen hielden zich doodstil; op z’n minst was ze niet blij. ‘Een voorspelling is het gevaarlijkst als je probeert haar werkelijkheid te maken. Heb je dat in Tyr niet geleerd? Het Patroon schikt zich om jou heen, maar als je het wilt weven, kan zelfs jij het niet vasthouden. Als je het Patroon te strak trekt, bouwt de druk zich op. Het kan aan alle kanten losbarsten. Niemand weet hoelang het duurt voor het weer bedaart en zich op jou richt en niemand weet wat er in die tussentijd kan gebeuren.’
‘Even helder en duidelijk als jouw uitleg,’ zei Rhand droog. ‘Wat wil je, Moiraine? Het is laat en ik ben moe.’
‘Ik wil dat je me vertrouwt. Denk je dat je alles hebt geleerd, nu je amper een jaar uit je dorp weg bent?’
‘Nee, ik heb nog niet alles geleerd.’ Nu klonk hij weer vermaakt. Soms wist Mart echt niet of Rhand nog wel zo goed bij zijn verstand was als hij eruitzag. ‘Jij wilt dat ik je vertrouw, Moiraine? Goed dan. De Drie Geloften staan je geen leugen toe. Zeg in eenvoudige woorden dat je me niet zult tegenhouden, wat ik je ook vertel, en dat je me op geen enkele manier zult dwarsbomen. Zeg dat je niet zult proberen om mij te gebruiken voor de doeleinden van de Toren. Zeg dat in eenvoudige woorden en duidelijk, zodat ik weet dat ze waar zijn.’ ik zal het vervullen van jouw bestemming op geen enkele wijze hinderen. Daaraan heb ik mijn leven gewijd. Maar ik kan je niet beloven dat ik blijf toekijken als jij je hoofd op een schavot legt.’
‘Niet goed genoeg, Moiraine. Niet goed genoeg. Maar zelfs als ik me tegen jou zou uitspreken, zou ik het niet hier doen. De nacht heeft oren.’ Overal in het duister bewogen mensen, maar ze waren niet zo dichtbij dat ze hem konden horen. ‘Zelfs dromen hebben oren.’ Aviendha trok haar sjaal naar voren zodat haar gezicht nog meer in de schaduw verdween. Dus een Aielse kon zich ook koud voelen. Rhuarc verscheen in het licht en trok zijn sluier omlaag. ‘De Trolloks moesten slechts voor afleiding zorgen, voor de Draghkar, Rhand Altor. Er waren er te weinig om iets anders te doen. De Draghkar waren er voor jou, denk ik. Bladerblaker wil je niet in leven laten.’
‘Het gevaar groeit,’ zei Moiraine kalm.
Het stamhoofd wierp een blik op haar voor hij verder ging. ‘Moiraine Sedai heeft gelijk. Nu de Draghkar gefaald hebben, vrees ik dat we ziellozen kunnen verwachten, die jullie grijzels noemen. Ik wil dag en nacht speren rond je hebben. Om de een of andere reden hebben de Speervrouwen uit eigen beweging zich hiervoor aangemeld.’ De kou was Aviendha écht tot last. Met opgetrokken schouders had ze haar handen heel diep onder haar oksels gestoken. ‘Als ze dat willen,’ zei Rhand. Het klonk een tikkeltje verontrust onder zijn ijskoude toon. Mart kon het hem moeilijk kwalijk nemen. Hij zou zichzelf voor alle zijde op de Zeevolkschepen niet aan de handen van de Speervrouwen toevertrouwen.
‘Ze zullen hun ogen beter openhouden dan ieder ander,’ zei Rhuarc, ‘nu ze er zelf om gevraagd hebben. Ik wil het echter niet alleen aan hen overlaten. Ik laat iedereen wacht lopen. Ik vermoed dat de volgende aanval van de ziellozen komt, maar dat houdt niet in dat iets anders ook niet mogelijk is. Tienduizend Trolloks in plaats van een paar honderd.’
‘Hoe staat het met de Shaido?’ Meteen had Mart zijn kiezen veel liever op elkaar gehouden. Misschien hadden ze hem nog niet eens opgemerkt. Maar hij kon het maar beter nu toch zeggen. ‘Ik weet dat jullie ze niet mogen, maar als jullie echt denken dat er een grote aanval kan volgen, zou het dan niet beter zijn als ze in de veste zitten in plaats van erbuiten?’
Rhuarc gromde. Bij hem betekende dat een zware vloek. ‘Ik zou nooit duizend Shaido in Koudrotsveste laten, zelfs niet als Grasbrander kwam. Maar het maakt niet uit. Couladin en de Shaido hebben bij het vallen van de avond hun tenten opgevouwen. We zijn beter af zonder hen. Ik heb lopers uitgezonden om er zeker van te zijn dat ze het gebied van de Taardad verlaten zonder schapen of geiten mee te nemen.’ Het zwaard verdween uit Rhands handen en de plotselinge afwezigheid van het licht maakte iedereen blind. Mart kneep zijn ogen dicht om ze aan te passen, maar toen hij ze weer opende, leek het maanlicht nog steeds donker.
‘Welke kant zijn ze opgegaan?’ vroeg Rhand.
‘Naar het noorden,’ vertelde Rhuarc hem. ‘Couladin wil ongetwijfeld Sevanna opvangen, die onderweg is naar Alcair Dal, om haar tegen jou op te zetten. Misschien lukt hem dat. De enige reden dat ze haar huvvkrans aan Suladrics voeten legde en niet aan de zijne, was dat ze een stamhoofd wilde huwen. Maar ik heb je al gezegd dat je van haar problemen kunt verwachten. Sevanna vindt het heerlijk problemen te veroorzaken. Het doet er niet toe. Als de Shaidostam je niet wil volgen, betekent dat amper verlies.’
‘Ik ben van plan naar Alcair Dal te gaan,’ zei Rhand vastbesloten. ‘Nu. Ik zal me verontschuldigen bij ieder stamhoofd dat zich onteerd voelt door zijn late aankomst, maar ik kan niet toestaan dat Couladin daar ver voor mij aankomt. Hij zal zijn gestook niet tot Sevanna beperken, Rhuarc. Ik kan het me niet veroorloven hem een maand voorsprong te gunnen.’
Even later zei Rhuarc: ‘Misschien heb je gelijk. Jij brengt veranderingen, Rhand Altor. Bij zonsopgang dan. Ik zal tien Roodschilden voor mijn eer uitzoeken en de Maagden van de Speer zullen die van jou verschaffen.’
‘Ik vertrek zodra het eerste licht de hemel kleurt, Rhuarc. Met iedere hand die een speer kan dragen of een boog kan afschieten.’
‘De gewoonte...’
‘Er bestaan geen gewoonten die mij binden, Rhuarc.’ Je had rots kunnen vergruizelen met Rhands stem, of een beker wijn kunnen laten bevriezen. ik moet nieuwe gewoonten scheppen.’ Hij lachte rauw. Aviendha keek geschokt en zelfs Rhuarc knipperde verrast met zijn ogen. Alleen Moiraine leek niet beïnvloed, gezien haar peilende ogen. iemand kan het maar beter aan de kramers zeggen,’ ging Rhand door. ‘Ze zullen de vrijmarkt niet willen missen, maar als ze die kerels die het op een drinken hebben gezet, niet laten ophouden, dan zullen ze te dronken zijn om te rijden. Wat doe jij, Mart? Ga je mee?’ Hij was zeker niet van plan de kramers te laten schieten, zijn enige kans om uit de Woestenij weg te komen. ‘O, ik volg je op de voet, Rhand.’ Het ergste was nog dat die woorden juist aanvoelden. Die bloedta’veren ook die aan me trekt! Hoe was Perijn losgekomen? Licht, ik wou dat ik nu bij hem was.
Hij legde de speer tegen zijn schouder en schreed weg, de rotsvallei in. Er was gelukkig nog wat tijd om te slapen. Achter zich hoorde hij Rhand grinniken.