3 Bespiegelingen

Ondanks het late uur haastte zich een groot aantal mensen door de brede gangen van de Steen. Een gestage stroom van mannen en vrouwen in het zwart en goud van dienaren van de Steen of in het livrei van een hoogheer. Zo nu en dan verschenen een paar Verdedigers, zonder helm of wapen, met openhangende jassen. De dienaren maakten een buiging of een révérence voor Perijn en Faile als ze vlakbij waren en haastten zich tegelijk al weer verder. De meeste soldaten schrokken als ze hen zagen. Sommigen maakten een stijve buiging met de hand op het hart, maar allen liepen sneller door, alsof ze graag uit hun buurt wilden komen.

Slechts een op de vier lampen was aan. In de schemerige stukken tussen hun hoge standaards verduisterde de schaduw de wandkleden en hulde de kisten die hier en daar stonden in het duister. Voor het oog van de meesten tenminste, niet voor die van Perijn. Zijn ogen glansden als gepoetst goud in die sombere ganggedeelten. Hij liep snel naar de volgende aangestoken lamp toe en hield zijn ogen neergeslagen, tenzij hij in het volle licht liep. De meeste mensen in de Steen waren op de een of andere manier op de hoogte van zijn vreemde ogen. Niemand had het er natuurlijk over. Zelfs Faile leek aan te nemen dat die kleur kwam door zijn samenwerking met een Aes Sedai, iets wat er gewoon was, iets wat je aanvaardde, maar waar je nooit naar vroeg. Ondanks dat liep er toch altijd een prikkeling langs zijn rug wanneer hij besefte dat een onbekende zijn ogen in het duister had zien glimmen. Als ze er hun mond over hielden, benadrukte hun zwijgen slechts zijn anders zijn.

‘Ik wou dat ze niet zo naar me keken,’ mompelde hij toen een veel oudere grijzende Verdediger bijna begon te rennen toen hij hun eenmaal voorbij was. ‘Net of ze bang voor me zijn. Dat zijn ze niet eerder geweest, niet op die manier. Waarom liggen al die mensen niet in bed?’

Een vrouw met een dweil en een emmer zakte even door haar knie en schoof langs hen heen met neergeslagen ogen. Ze liepen gearmd, en Faile keek hem even aan. ‘Ik dacht eigenlijk dat van wachten niet wordt verondersteld dat ze in dit gedeelte van de Steen komen, tenzij ze dienst hebben. Dit is een prachttijd om op de zetel van een heer met een dienstmeid te vrijen en misschien net te doen of je de heer of de vrouwe bent, terwijl die liggen te slapen. Misschien zijn ze bang dat je ze verklikt. Maar bedienden doen het meeste werk wel ’s nachts. Niemand wil overdag door vegers, stoffers en poetsers voor de voeten worden gelopen.’

Perijn knikte aarzelend. Hij veronderstelde dat ze dit soort dingen wist uit het huis van haar vader. Een rijke koopman had natuurlijk dienaren en bewakers voor zijn wagens. Wat hem was overkomen, was niet de reden dat deze mensen uit hun bed waren gekomen. Als dat wel zo was, zouden ze de Steen hebben verlaten en waarschijnlijk nog steeds op de vlucht zijn. Maar waarom was hij klaarblijkelijk het doelwit geweest, alleen hij? Hij keek nu al met afschuw uit naar de ruzie met Rhand, maar hij moest het gewoon weten. Faile moest bijna hollen om hem bij te houden.

De Steen was ondanks alle pracht, goud en het mooie houtsnijwerk vanbinnen net zo voor de strijd ontworpen als de buitenmuren. Overal bevonden zich verspiedergaatjes in het plafond van een kruising met een andere gang. Nooit gebruikte sleuven voor boogschutters zaten overal, waar ze een goed schootsveld over een lange gang boden. Faile en hij beklommen de ene smalle wenteltrap na de andere. Ze waren allemaal in de muur ingebouwd of anders afgeschermd, maar hier waren nog meer schietsleuven zichtbaar dan in de gang eronder. Dit alles had de Aiel natuurlijk niet gedeerd, de eerste vijand die ooit door de buitenmuur was heengedrongen.

Toen ze op een sukkeldrafje een wenteltrap opgingen – Perijn besefte niet eens dat ze dat deden, hoewel hij nog sneller zou zijn gegaan als hij niet met Faile aan de arm had gelopen – ving hij een zweem op van ranzig zweet en een vage aanduiding van een misselijk zoet reukwater, maar die geuren drongen niet echt tot hem door. Hij liep slechts aan zijn woorden voor Rhand te denken. Waarom heb je geprobeerd mij te doden? Word je nu al gek? Er waren geen aardige vragen te bedenken en hij rekende ook niet op gemakkelijke antwoorden. Toen ze bijna boven in de Steen uit een schemerige gang stapten, botste hij zowat op een hoogheer en zijn twee lijfwachten. Alleen de Verdedigers was toegestaan wapenrusting binnen de Steen te dragen, maar deze drie mannen hadden een zwaard aan hun zij. Dat was natuurlijk niet ongewoon, maar hun aanwezigheid hier, op deze verdieping, terwijl ze naar het felle licht staarden aan het eind van de gang, dat was zeker ongewoon. Dat licht kwam uit de wachtkamer van de vertrekken die Rhand waren gegeven. Of door hem waren ingenomen. Of waar hij misschien door Moiraine in was geduwd. Perijn en Faile hadden niet echt stil willen doen op de trap, maar de drie mannen waren zo gespannen aan het kijken dat aanvankelijk geen van drieën de nieuw aangekomenen opmerkte. Toen draaide een van de lijfwachten in de blauwe jassen zijn hoofd, alsof hij kramp in zijn nek had; zijn mond viel open toen hij hen zag. De kerel verbeet een vloek en hij draaide zich snel om naar Perijn terwijl zijn zwaard een handlengte uit de schede werd getrokken. De ander deed bijna meteen hetzelfde. Beiden hielden zich gespannen klaar, maar hun ogen schoten verontrust heen en weer en vermeden die van Perijn. Ze roken zurig naar zweet. Evenals de hoogheer, hoewel die zijn vrees behoorlijk in bedwang hield. Hoogheer Torean, witte strepen haar in zijn donkere puntbaardje, bewoog loom alsof hij op een bal was. Terwijl hij een te zoet geparfumeerd zakdoekje uit zijn mouw trok, depte hij een knobbelneus die helemaal niet groot leek naast zijn oren. Een mooie zijden jas met rood satijn onderaan maakte de simpele trekken van zijn gezicht nog alledaagser. Hij keek naar Perijn, die in hemdsmouwen was en depte opnieuw zijn neus voor hij zijn hoofd iets neeg. ‘Het Licht verlichte jullie,’ zei hij beleefd. Zijn ogen vingen Perijns gele blik op en hij keek snel weg, hoewel zijn gezicht zich niet vertrok. ‘Het is goed met u, naar ik hoop?’ Misschien klonk het veel te beleefd.

Perijn trok zich niet veel van de toon van de man aan, maar de wijze waarop Torean met een soort achteloze belangstelling Faile van top tot teen bekeek, deed hem zijn vuisten ballen. Hij slaagde er echter in zijn toon vlak te houden. ‘Het Licht verlichte u, hoogheer Torean. Ik ben blij te zien hoe u de wacht houdt bij de Drakenheer. Andere mannen van uw rang koesteren wellicht bezwaren tegen zijn aanwezigheid.’ Toreans dunne wenkbrauwen trokken zich op. ‘De Voorspelling is vervuld en Tyr heeft zijn deel gehad in die Voorspelling. Wellicht zal de Herrezen Draak Tyr naar een nog grootsere bestemming voeren. Welke man zou daar iets op tegen hebben? Maar het is laat. Ik wens u een goede avond.’ Weer nam hij Faile op, perste zijn lippen opeen en liep iets te bruusk door de gang weg, weg van de lampen van de voorkamer. Zijn lijfwachten volgden hem als goed geoefende honden op de voet.

‘Je had niet zo onbeleefd hoeven te zijn,’ zei Faile strak toen de hoogheer buiten hun gehoor was. ‘Je klonk net alsof je tong van bevroren ijzer was. Als je van plan bent hier te blijven, zul je moeten leren wat beter met de heren op te schieten.’

‘Hij stond naar je te kijken alsof hij je op zijn knie wilde laten spelen. En dan bedoel ik niet als een vader.’

Ze snoof verachtelijk. ‘Hij is niet de allereerste man die naar me kijkt. Als hij zo brutaal was geweest meer te willen, had ik hem met een frons en een blik op zijn plaats gezet. Ik heb jou niet nodig om voor mij het woord te doen, Perijn Aybara.’ Desondanks klonk ze niet echt misnoegd.

Krabbend aan zijn baard keek hij Torean na en zag de hoogheer en zijn wachten om een verre hoek verdwijnen. Hij vroeg zich af hoe het de Tyreense heren lukte zich niet dood te zweten. ‘Heb je het gezien, Faile? Zijn kruiphonden lieten hun zwaard pas los toen hij tien passen verderop was.’

Ze keek hem fronsend aan, toen in de richting waarin het drietal was verdwenen en knikte toen langzaam. ‘Je hebt gelijk. Maar ik begrijp het niet. Ze buigen niet en likken niet je hielen zoals ze voor hém doen, maar iedereen loopt net als bij een Aes Sedai behoedzaam met een boogje om jou en Mart heen.’

‘Als vriend van de Draak heb ik misschien toch minder bescherming dan eerst.’

Ze stelde niet opnieuw voor te vertrekken, niet met woorden althans, maar het stond duidelijk in haar ogen te lezen. Het lukte hem beter die onuitgesproken gedachte te negeren dan haar gesproken woorden. Voor ze het eind van de gang hadden bereikt, kwam Berelain uit de heldere lichten van de wachtkamer aansnellen, terwijl ze met beide armen een dun wit gewaad stevig om haar heen hield geslagen. Als de Eerste van Mayene nog sneller had gelopen, zou ze hebben gehold. Om Faile te laten zien dat hij even beleefd kon zijn als zij maar verlangde, maakte Perijn een diepe buiging die zelfs door Mart niet kon worden verbeterd, wilde hij wedden. Failes révérence was daarentegen niet meer dan een klein knikje van haar hoofd en een nauwelijks waarneembaar buigen van de knie. Hij merkte het amper op. Toen Berelain zonder een blik op hen langssnelde, krulden zijn neusvleugels van haar geur van angst en vuns; het was of hij een zwerende wond rook.

Hiermee vergeleken betekende Toreans vrees niets. Hij rook pure paniek, vastgelegd met een rafelig touwtje. Hij richtte zich langzaam op en staarde haar na.

‘Een feestje voor je ogen?’ vroeg Faile zachtjes.

Hij hield zich zozeer met Berelain bezig, was zo verbaasd waarom die op het randje van paniek verkeerde, dat hij zonder nadenken zei: ‘Ze rook naar...’

Verderop in de gang stapte Torean opeens uit een zijgang naar voren en greep Berelains arm vast. Hij praatte hard en snel, maar Perijn kon er niet meer dan enkele woorden van opvangen, iets dat ze met haar trots over de schreef ging en nog iets wat leek of Torean haar zijn bescherming aanbood. Haar antwoord was kort, scherp en zelfs nog slechter te verstaan, uitgesproken met een hoog opgetrokken kin. De Eerste van Mayene trok zich ruw los en liep met een rechte rug weg, zich blijkbaar weer beter beheersend. Torean wilde haar bijna achternagaan, maar zag toen Perijn kijken. Zijn neus deppend met een zakdoek verdween de hoogheer weer in de zijgang. ‘Het interesseert me niets of ze naar Glorie van de Dageraad rook,’ zei Faile donker. ‘Die daar wil helemaal niet op een beer jagen, hoe mooi zijn vel ook zou staan als die op een raam gespannen aan de wand hing. Ze jaagt op de zon.’

Hij keek haar fronsend aan. ‘De zon? Een beer? Waar heb je het over?’

‘Ga jij maar, ik denk eigenlijk dat ik naar bed wil.’

‘Tja, als je dat wilt,’ zei hij langzaam, ‘maar ik dacht dat je net zo graag als ik wilde weten wat er aan de hand was.’

‘Nee, ik denk het niet. Ik zal niet doen of ik graag de... Rhand wil ontmoeten. Niet nadat ik hem tot nog toe heb ontweken. En nu heb ik er nog minder zin in. Ongetwijfeld zullen jullie twee fijn kunnen praten als ik er niet bij ben. Nog beter met een beker wijn.’ ik snap totaal niets van je,’ mompelde hij terwijl hij met z’n hand door z’n haren streek. ‘Als je naar bed wilt, fijn, maar ik zou het wel leuk vinden als je eens iets zei wat ik begreep.’

Ze bleef hem lang recht aankijken en beet toen opeens in haar onderlip. Hij dacht dat ze probeerde niet te gaan lachen. ‘O, Perijn, soms geloof ik dat ik het meest van jouw onschuld geniet.’ Inderdaad klonk er een spoor van een tinkelende lach in haar woorden door. ‘Ga jij maar... naar je vriend en vertel het me morgenochtend maar. Wat je maar kwijt wilt.’ Ze trok zijn hoofd naar voren om een kus op zijn lippen te drukken en liep toen even snel als haar kus weg.

Hoofdschuddend keek hij haar na tot ze de trap af ging. Torean liet zich niet zien. Het leek soms net of ze een andere taal sprak. Hij liep verder naar de lampen.

De wachtkamer was een rond vertrek van ruim vijftig pas breed. Honderden vergulde lampen hingen aan gouden kettingen aan het hoge plafond. Glimmende roodstenen pilaren vormden een kring in het midden en de vloer leek te zijn gemaakt van een reusachtig stuk zwart marmer met strepen goud erin. Het was het voorvertrek geweest van de vleugel van de koning, uit de dagen dat er nog koningen in Tyr waren, voor Artur Haviksvleugel de wereld van de Rug tot de Arythische Oceaan onder één kroon verenigde. De Tyreense koningen waren na de ineenstorting van Haviksvleugels rijk niet teruggekeerd en duizend jaar lang waren de enige bewoners muizen geweest, die hun sporen in het stof achterlieten. Geen enkele hoogheer had ooit zoveel macht gehad dat hij deze ruimte voor zich had durven opeisen. Een kring van vijftig Verdedigers stond stijf midden in de kamer, met glimmende borstplaten en kamhelmen, al hun speren vertoonden precies dezelfde hoek. Ze keken door hun opstelling alle kanten uit en werden zo geacht de huidige heer van de Steen tegen elke indringer te beschermen. Hun commandant, een kapitein, aan de twee korte witte pluimen op zijn helm te zien, stond maar een heel klein beetje minder stijf. Hij stond wijdbeens met een hand op zijn zwaardgevest en de ander op zijn heup, zijn eigen belangrijke taak te wezen. Ze roken allemaal bevreesd en onzeker, als mannen die onder een scheurende bergwand wonen en zich er bijna van hebben overtuigd dat die nooit zou neerstorten. Tenminste deze nacht nog niet. Tenminste de komende uren nog niet.

Perijn stapte ze voorbij en het geklak van zijn hakken kaatste heen en weer. De kapitein wilde op hem af gaan, maar aarzelde toen Perijn niet bleef staan om aangeroepen te worden. Hij wist natuurlijk wie Perijn was, nou ja, hij wist evenveel als de andere Tyreners. De reisgezel van de Aes Sedai, de vriend van de Drakenheer. Geen man die een eenvoudige officier van de Verdedigers van de Steen iets in de weg moest leggen. Natuurlijk was hem duidelijk de taak toegewezen de rust van de Drakenheer te verzekeren, maar hoewel hij dat niet toegaf, zelfs niet aan zichzelf, besefte de officier terdege dat hij en de kring van glimmende borstkurassen een dappere vertoning waren en niet meer. De echte lijfwachten waren degenen die Perijn tegenkwam toen hij tussen de pilaren doorbeende en de deuren van Rhands vertrekken naderde.

Ze hadden zo doodstil achter de pilaren gezeten dat ze in de steen leken op te gaan, hoewel hun grijs en bruin getinte jassen en broeken gemaakt waren voor de schutkleuren van de Woestenij. Hij kon ze pas goed zien toen ze bewogen. Zes Speervrouwen, Aielvrouwen die het leven van de krijg hadden verkozen boven dat van de eigen haard, stelden zich tussen hem en de deur op. Ze droegen zachte veterlaarzen die tot de knieën reikten. Voor vrouwen waren ze lang, de langste was net een hand kleiner dan hij, door de zon gebruind, met stoppelhaar, blond of rood of iets ertussenin. Twee hadden reeds een pijl aangelegd op hun gekromde hoornboog, maar hadden nog niet getrokken. De anderen droegen kleine, van huiden gemaakte schilden en ieder had drie of vier korte speren – kort, maar met punten die lang genoeg waren om dwars door een man heen te steken en dan nog een hand over te houden.

‘Ik denk niet dat ik je binnen mag laten,’ zei een roodharige vrouw met een kleine glimlach om elke stekeligheid uit haar woorden te bannen. Aiel stonden er niet om bekend dat ze zoveel als andere volken glimlachten, maar wat dat aanging, toonden ze uiterlijk eigenlijk heel weinig hun gevoelens. ‘Ik denk niet dat hij vanavond iemand wil ontvangen.’

‘Ik ga naar binnen, Bain.’ Haar speren negerend pakte hij haar bij de bovenarm beet. Toen was het echter niet langer mogelijk de speren te negeren, aangezien het haar lukte een speerpunt hard tegen de zijkant van zijn nek te drukken. En opeens hield Chiad haar speer tegen de andere kant van zijn nek, alsof de twee de bedoeling hadden elkaar ergens in het midden te ontmoeten. De andere vrouwen keken slechts toe, vol vertrouwen dat Bain en Chiad het noodzakelijke af konden handelen. Toch deed hij zijn best. ‘Ik heb geen tijd om met jullie te bekvechten. Niet dat jullie voor zover ik me herinner naar de argumenten van een ander luisteren, maar ik ga naar binnen.’ Zo voorzichtig mogelijk tilde hij Bain op en zette haar opzij. Een zuchtje zou al voldoende zijn om Chiads speer hem te laten verwonden, maar nadat Bains donkerblauwe ogen zich verbluft hadden opengesperd, trok ze haar speer opeens terug en grijnsde. ‘Zou je de Maagdenkus niet willen leren, Perijn? Ik denk dat je daarin een goede speler zult zijn. Je zult er op z’n minst iets van opsteken.’ Een van de anderen lachte hardop. Chiads speerpunt week terug. Hij haalde diep adem en hoopte dat ze niet zouden merken dat hij nu pas voor het eerst na de speerpunten in zijn nek adem durfde te halen. Ze hadden hun gezichten niet versluierd – hun sjoefa lag opgerold als een donkere sjaal rond hun nek – maar hij wist niet of de Aiel de sjoefa omsloegen voor ze gingen doden of dat de sluier slechts betekende dat ze er klaar voor waren.

‘Graag een andere keer,’ zei hij beleefd. Ze stonden allemaal te grijnzen alsof Bain iets leuks had gezegd en alsof zijn onbegrip een deel van de grap uitmaakte. Thom had gelijk. Een man zou gek worden als hij vrouwen probeerde te begrijpen, van welke natie en in welke fase van zijn leven dan ook, dat was wat Thom zei.

Toen hij zijn hand uitstak naar de gouden deurknop in de vorm van een brullende leeuw, voegde Bain eraan toe: ‘Op jou en jouw hoofd kome je bloed. Hij heeft al verjaagd wat de meeste mannen als veel aangenamer gezelschap zouden beschouwen dan het jouwe.’ Natuurlijk, dacht hij de deur opentrekkend. Berelain. Ze kwam bier vandaan. Vannacht draait alles rond...

Na zijn eerste blik in de kamer verdween de Eerste van Mayene pijlsnel uit zijn gedachten. Aan de muren hingen gebroken spiegels en de vloer was bezaaid met gebroken glas, scherven verbrijzeld porselein en ganzenveren uit de opengehakte matras. Open boeken lagen wanordelijk tussen omgevallen stoelen en banken. Rhand zat op het voeteneind van zijn bed, met gesloten ogen half tegen een beddenpost gezakt en liet zijn handen rusten op Callandor, die op zijn knieën lag. Hij zag eruit of hij een bad van bloed had genomen.

‘Haal Moiraine!’ snauwde Perijn tegen de Aielvrouwen. Leefde Rhand nog? Zo ja, dan had hij de Heling van een Aes Sedai nodig om dat zo te houden. ‘Zeg haar voort te maken!’ Hij hoorde iemand achter zich naar adem snakken en toen zachte laarzen wegrennen.

Rhand keek op. Zijn hoofd was een smerig rood masker. ‘Doe de deur dicht.’

‘Moiraine zal er gauw zijn, Rhand. Hou je stil. Ze zal...’

‘Doe de deur dicht, Perijn.’

De Aielvrouwen keken moeilijk, mompelden onder elkaar, maar schoven achteruit. Perijn trok de deur dicht en kapte zo een vragende schreeuw van de kapitein af.

Glas kraakte onder zijn laarzen toen hij over het tapijt naar Rhand liep. Hij scheurde een strook van een woest kapotgesneden linnen laken af en hield die tegen de wond in Rhands zijde. Rhands handen knepen zich samen op het doorschijnende zwaard en ontspanden zich toen. Bijna meteen drong het bloed door het laken heen. Hij zat onder de sneden en kloven, vanaf zijn voeten tot aan zijn hoofd, vol vele glinsterende stukjes glas. Perijn trok machteloos zijn schouders op. Hij wist niet wat hij nog meer kon doen, behalve dan op Moiraine wachten.

‘Wat in Lichtsnaam probeerde je uit te spoken, Rhand? Je ziet eruit alsof je jezelf wilde villen. En daarbij heb je mij ook nog bijna gedood.’ Heel even dacht hij dat Rhand hem geen antwoord wilde geven, ik niet,’ zei Rhand ten slotte, bijna fluisterend. ‘Een Verzaker.’ Perijn probeerde spieren te ontspannen waarvan hij niet wist dat die strak gespannen stonden. Het lukte hem maar gedeeltelijk. Hij had Faile de Verzakers slechts terloops genoemd; hij had vooral geprobeerd niet te denken aan wat de Verzakers zouden doen als zij Rhands verblijfplaats vonden. Wie van hen de val van de Herrezen Draak kon bewerkstelligen, zou hoog boven de anderen staan als de Duistere vrij kwam. De Duistere vrij en de Laatste Slag al verloren nog voor die begonnen was.

‘Weet je het zeker?’ vroeg hij even kalm.

‘Dat moet wel, Perijn. Dat moet wel.’

‘Als er een zowel op mij als op jou afkwam...? Waar is Mart, Rhand? Als hij in leven is en meemaakte wat ik heb meegemaakt, dan zou hij hetzelfde denken als ik. Dat jij het was. Hij zou dan meteen hierheen komen om jou uit te foeteren.’

‘Of al halverwege de stadspoort op een paard zitten.’ Moeizaam ging Rhand rechtop zitten. Opdrogende bloedvegen barstten en nieuwe druppels verschenen op zijn borst en schouders. ‘Als hij dood is, Perijn, kun je maar beter zo ver mogelijk van me vandaan zien te komen. Ik zou jou en Loial groot gelijk geven.’ Hij zweeg even en nam Perijn op. ‘Jij en Mart zullen wel wensen dat ik nooit was geboren. Of minstens dat jullie me nooit hadden gekend.’

Het had geen zin om uit te zoeken hoe het met Mart stond. Als er iets met hem was gebeurd, dan was het allemaal allang achter de rug. En hij had het idee dat zijn eerste hulp voor Rhands zij goed genoeg was om hem zo lang in leven te houden tot Moiraine er was. ‘Het schijnt je niet veel te doen als hij écht verdwenen is. Bloedvuur, hij is ook belangrijk. Wat ga jij doen als hij weg is? Of dood, het Licht geve dat het niet zo is.’

‘Wat zij het minst verwachten.’ Rhands ogen leken als ochtendmist die de dageraad toedekt, een blauw grijs waar een koortsachtige gloed doorheen sijpelde. Zijn stem had iets scherps. ‘Dat moet ik in ieder geval zeker gaan doen. Wat iederéén het minst verwacht.’ Perijn haalde langzaam adem, Rhand had het recht heel gespannen te zijn. Het was geen teken van naderende krankzinnigheid. Hij moest ermee ophouden naar tekens van waanzin te zoeken. Die zouden gauwgenoeg opdoemen, en ernaar uitkijken hielp niet, dat legde slechts knopen in zijn maag. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij kalm. Rhand sloot zijn ogen. ik weet alleen dat ik ze bij verrassing te pakken moet nemen. Iedereen bij verrassing overvallen,’ mompelde hij fel. Een van de deuren ging open en een lange Aielman verscheen, zijn donkerrode haar was hier en daar grijs. Achter hem wipten de pluimen van de Tyreense kapitein op en neer tijdens een heftige woordenwisseling met de Speervrouwen. Hij stak nog steeds zijn betoog af toen Bain de deur dicht duwde.

Rhuarc nam de kamer met zijn scherpe blauwe ogen op, alsof hij meende dat vijanden zich achter een stuk stof of een omgevallen stoel verborgen. Het stamhoofd van de Taardad Aiel was niet bewapend, afgezien van een breed en zwaar mes aan zijn middel. Hij straalde echter zijn gezag en zelfverzekerdheid uit als wapens, kalm, maar even zichtbaar alsof ze naast zijn mes in zijn gordel staken. Zijn sjoefa hing rond de schouders. Maar niemand die ook maar iets wist van de Aiel vond hem nu minder gevaarlijk dan wanneer hij de sjoefa als sluier voor zijn gezicht droeg.

‘Die Tyreense zot hierbuiten heeft een bericht naar zijn bevelhebber gestuurd dat er iets is gebeurd,’ zei Rhuarc, ‘en de geruchten groeien al als kopjesmos in een diepe grot. Het varieert van de Witte Toren die probeert jou te vermoorden tot de Laatste Slag die hier in dit vertrek werd uitgevochten.’ Perijn wilde wat zeggen maar Rhuarc stak gebiedend zijn hand op om hem te laten zwijgen, ik kwam Berelain toevallig tegen en ze zag eruit alsof ze te horen had gekregen op welke dag ze zal sterven. Zij heeft me verteld wat er echt is gebeurd. En het ziet ernaar uit dat het de waarheid is, al twijfelde ik eerst.’ ik heb Moiraine laten halen,’ zei Perijn. Rhuarc knikte. Natuurlijk. De Speervrouwen zouden hem inmiddels alles hebben verteld. Rhand lachte blaffend met een pijnlijk gezicht. ‘Ik had haar gezegd het stil te houden. Schijnbaar regeert de Drakenheer niet Mayene.’ Het klonk meer naar wrang vermaak dan iets anders, ik heb dochters die ouder zijn dan die jonge vrouw,’ zei Rhuarc. ik denk niet dat ze het iemand anders zal vertellen. Ik denk dat ze liever alles wil vergeten wat er vannacht is gebeurd.’

‘Maar ik zou graag willen weten wat er is gebeurd,’ zei Moiraine, die de kamer binnengleed. Rhuarc stak ver boven haar soepele slankheid uit, evenals de man die achter haar binnenkwam, Lan, haar zwaardhand, maar het was de Aes Sedai die de kamer overheerste. Ze moest gehold hebben om er zo vlug te zijn, maar ze was nu even kalm als een bevroren meer. Er was meer nodig voor Moiraines bezadigde kalmte verstoord werd. Haar blauwzijden gewaad had een hoge hals van kant en de mouwen hadden plooien van een donkerder fluweel, maar de hitte en de vochtigheid leken haar niet te hinderen. Aan een fijn gouden kettinkje in haar donkere haren hing op haar voorhoofd een kleine blauwe steen, die flitste in het licht en de afwezigheid benadrukte van elk zweempje zweet.

Net als bij iedere andere ontmoeting sloegen de elkaar kruisende blikken van Lan en Rhuarc zichtbare vonken. Om Lans donkere haren met de grijze strepen bij de slapen zat een gevlochten leren koord. Zijn gezicht leek als uit rots gehouwen, een en al scherpe hoeken en vlakken, en zijn zwaard hing aan zijn zij alsof het deel van hem uitmaakte. Perijn wist niet zeker welk van de twee mannen dodelijker was, maar een muisje kon van het verschil sterven.

De zwaardhand richtte zijn ogen op Rhand. ‘Ik dacht dat je oud genoeg was om je te scheren zonder dat iemand je hand vasthoudt.’ Rhuarc glimlachte, heel licht, maar het was de eerste glimlach die Perijn ooit zag terwijl Lan nabij was. ‘Hij is nog jong. Hij zal het leren.’ Lan keek schuins terug naar de Aielman en beantwoordde de glimlach even licht.

Moiraine keek de twee mannen kort en vernietigend aan. Ze leek geen plekjes zonder glas te zoeken, maar ze stapte heel licht over het tapijt op Rhand af, haar rok ophoudend, en er knarste geen enkel glasscherfje onder haar muiltjes. Haar ogen schoten het vertrek door en namen volgens Perijn elke kleinigheid op. Ze bekeek Rhand even – hij keek niet terug; ze wist hem te veel naar zijn zin – en boog zich naar hem over als een stille zijden lawine, ijskoud en onontkoombaar. Perijn liet zijn hand zakken en schoof opzij. De opgepropte doek bleef door de bloedkorsten aan Rhands zij plakken. Van zijn hoofd tot aan zijn voeten begon het bloed in zwarte strepen en smeren op te drogen. De splinters glas in zijn huid glinsterden in het licht. Moiraine raakte met haar vingertoppen de van bloed doorweekte lap aan en trok toen haar hand terug, alsof ze van mening veranderde en er niet onder wilde kijken. Perijn vroeg zich af hoe de Aes Sedai naar Rhand kon kijken zonder ineen te krimpen, maar haar gladde gelaat leek niet te veranderen. Ze rook vaag naar rozenzeep.

‘Je leeft tenminste nog.’ Ze had een muzikale stem, maar haar toon was momenteel kil en boos. ‘Wat er is gebeurd, komt straks. Probeer de Ware Bron aan te raken.’

‘Waarom?’ vroeg Rhand voorzichtig, ik kan mezelf niet helen, zelfs niet als ik wist hoe. Niemand kan dat. Dat weet ik nog wel.’ Een zucht lang leek Moiraine in woede te willen uitbarsten, hoe vreemd dat ook zou zijn geweest, maar bijna meteen was ze weer gehuld in die onverwoestbare kalmte. ‘Slechts een klein beetje kracht voor de Heling komt van de heelster. De Kracht kan vervangen wat van de geheelde komt. Zonder dat zul je morgen de hele dag plat op je rug moeten liggen en misschien overmorgen ook nog. Goed, trek de Kracht aan, als je dat kunt, maar doe er niets mee. Houd haar enkel vast. Gebruik dit maar als het nodig is.’ Ze hoefde niet ver te bukken om Callandor aan te raken.

Rhand schoof het zwaard van haar hand weg. ‘Gewoon vasthouden, zei je.’ Het klonk of hij in lachen uit zou barsten. ‘Prima.’ Er gebeurde niets voor zover Perijn kon zien, maar dat verwachtte hij ook niet. Rhand zat daar, als de winnaar van een verloren strijd naar Moiraine te kijken. Ze knipperde amper met haar ogen. Tweemaal veegde ze schijnbaar onbewust met haar vingers tegen haar handpalmen. Een tijdje later slaakte Rhand een zucht. ‘Het lukte me niet eens de leegte te vinden. Ik kan mijn aandacht er niet bij houden.’ Een snelle grijns maakte barstjes in het bloed op zijn gezicht, ik begrijp niet waarom het niet lukt.’ Een dik rood bloedspoor kronkelde langs zijn linkeroog omlaag.

‘Dan zal ik het doen zoals ik het altijd heb gedaan,’ zei Moiraine en nam Rhands hoofd tussen haar handen, niet lettend op het bloed dat over haar vingers druppelde.

Rhand schoot met een gesmoorde kreet overeind, alsof alle lucht uit zijn longen werd geperst, en boog zo ver achterover dat zijn hoofd zich haast uit haar handen leek los te rukken. Met een uitgestoken arm, gespreide vingers en zo ver achterover buigend dat het leek of zijn rug zou breken, omklemde de andere hand het gevest van Callandor en de spieren van die armen verkrampten tot kabels. Hij schudde als wasgoed in een stormwind. Donkere vlokjes gedroogd bloed vielen naar beneden, stukjes glas tinkelden neer op de kist en de vloer, uit de sneden geperst, die zich sloten en hechtten.

Perijn huiverde of de stormwind om hem heen had gewoed. Hij had al eerder een Heling meegemaakt, zoiets en nog meer, sterker en erger, maar hij kon er nooit onverschillig tegenover staan als de Kracht werd aangewend, zelfs hiervoor niet. Verhalen over de Aes Sedai, verteld door de wachten en voermannen van kooplui, hadden zich vele jaren voor hij Moiraine had ontmoet ingebed in zijn geest. Rhuarc rook verontrust. Alleen Lan nam het natuurlijk gelijkmoedig op. Lan en Moiraine.

Bijna meteen na het begin was het voorbij. Moiraine nam haar handen weg en Rhand zakte in elkaar, de beddenpost grijpend om zich overeind te houden. Het viel moeilijk te zien wat hij steviger vastklemde, de beddenpost of Callandor. Toen Moiraine het zwaard probeerde te pakken om het op de fraai bewerkte standaard bij de muur terug te zetten, trok hij het vastberaden voor haar weg, zelfs wat onbeleefd.

Haar mond verstrakte een moment, maar ze stelde zich tevreden met de opgepropte doek uit zijn zij te pakken, waarmee ze enkele vegen bloed eromheen wegveegde. De oude wond was weer een vers litteken. De andere verwondingen waren gewoon verdwenen. Het meeste gedroogde bloed kon van iemand anders afkomstig zijn. Moiraine fronste haar voorhoofd. ‘Nog steeds geen gevolg,’ mompelde ze half in zichzelf. ‘Het wil nog niet volledig helen.’

‘Dat is toch de wond die me zal doden, nietwaar?’ vroeg hij haar zachtjes en citeerde toen uit een boek. ‘Zijn bloed op de rotsen van Shayol Ghul spoelt de Schaduw heen, een offer voor de redding van de mens.’

Je leest te veel,’ zei ze scherp, ‘en je begrijpt te weinig.’

‘Begrijp jij er meer van? Zo ja, vertel het me dan.’

‘Hij probeert slechts zijn weg te vinden,’ zei Lan opeens. ‘Geen enkele man vindt het prettig blindelings verder te lopen wanneer hij weet dat ergens voor hem een diepe kloof nadert.’

Perijn schoot verrast overeind. Lan sprak Moiraine bijna nooit tegen, tenminste nooit wanneer iemand anders het kon horen. Hij en Rhand hadden echter samen heel veel tijd besteed aan zijn oefeningen met het zwaard.

Moiraines ogen flitsten boos op, maar ze zei alleen: ‘Hij moet liggen. Kun je vragen of ze waswater brengen en een andere slaapkamer klaarmaken? Deze moet grondig worden schoongemaakt en er is een nieuwe matras nodig.’ Lan knikte, stak zijn hoofd om de deur van de wachtkamer en gaf kalm iets door.

‘Ik blijf hier slapen, Moiraine.’ Rhand liet de beddenpost los en duwde zich op, plaatste de punt van Callandor op het rommelige tapijt en liet beide handen op het gevest rusten. Misschien steunde hij wel op het zwaard maar dat viel niet erg op. ‘Ze kunnen me niet meer opjagen. Zelfs niet mijn bed uit.’

‘Tai’shar Manetheren,’ mompelde Lan.

Ditmaal keek zelfs Rhuarc geschrokken, maar als Moiraine Lans lofprijzing voor Rhand al had opgevangen, ze liet niets merken. Ze zat Rhand strak aan te kijken, effen maar met onweerskoppen in haar ogen. Rhand toonde een raadselachtig glimlachje, alsof hij zich afvroeg wat ze hierna ging proberen.

Perijn schoof voorzichtig naar de deur. Als er een botsing op handen was tussen Rhand en de Aes Sedai, wie de sterkste wil bezat, dan wilde hij er zo snel mogelijk vandoor. Het leek Lan niet te kunnen schelen. Van de manier waarop hij stond, viel niets af te lezen. Hij stond op de een of andere manier zowel rechtop als ineengedoken. Hij kon zich zowel vervelen en ter plekke inslapen als gereedstaan voor zijn zwaard; zijn uiterlijk suggereerde zowel het een als het ander, maar ook allebei. Rhuarc stond bijna op dezelfde manier, maar ook hij wierp een blik op de deuren.

‘Blijf hier!’ Moiraine keek niet op van Rhand en haar wijzende vinger wees ongeveer tussen Perijn en Rhuarc in, maar desondanks verzette Perijn geen voet meer. Rhuarc trok zijn schouders op en sloeg de armen over elkaar.

‘Koppig,’ mompelde Moiraine. Deze keer gold het Rhand. ‘Goed dan. Als je van plan bent hier te blijven staan tot je neervalt, kun je als je plat op je gezicht valt, mij vertellen wat hier is gebeurd. Ik kan je niets leren, maar als je het mij vertelt, kan ik misschien ontdekken wat je verkeerd hebt gedaan. Een kleine kans, maar misschien kan ik dat.’ Haar stem werd scherper. ‘Je moet leren het te beheersen en ik bedoel niet alleen vanwege dit soort dingen. Als je niet leert de Kracht te beheersen, zal zij je doden. Dat weet je. Ik heb het je vaak genoeg gezegd. Je moet het jezelf bijbrengen. Je moet het in jezelf vinden.’ ik heb niets gedaan, ik wilde alleen in leven blijven,’ zei Rhand droog. Ze wilde wat zeggen maar hij vervolgde: ‘Denk je dat ik zou kunnen geleiden en dat niet zou weten? Ik heb het niet slapend gedaan. Dit gebeurde toen ik wakker was.’ Hij aarzelde en hield zich met het zwaard overeind.

‘Zelfs jij kan alleen Geest in je slaap geleiden,’ zei Moiraine koeltjes, ‘en dit alles is niet met Geest gedaan. Ik wilde je net vragen wat er wél is gebeurd.’

Perijn voelde alle haartjes rechtop staan terwijl Rhand zijn verhaal vertelde. De bijl bij hem was al erg genoeg geweest, maar een bijl was tenminste nog stevig, iets echts. Om je eigen spiegelbeelden uit de spiegels op je af te zien springen... Onbewust schuifelde hij met zijn voeten, probeerde op geen enkel stukje glas te staan. Zodra Rhand begon te vertellen, wierp hij een blik op de klerenkist achter hem, heel snel alsof hij niet wilde dat anderen het zagen. Even later bewogen de zilveren glassplinters op de kist en schoven naar het tapijt alsof een onzichtbare bezem ze wegveegde. Rhand wisselde blikken uit met Moiraine, ging toen langzaam zitten en vertelde verder. Perijn was niet zeker wie van de twee de kist had schoongemaakt. In Rhands verhaal werd Berelain niet genoemd.

‘Het moet een Verzaker zijn geweest,’ besloot Rhand ten slotte. ‘Misschien Sammael. Je hebt verteld dat hij in Illian zit. Tenzij er een van hen hier in Tyr is. Kan Sammael de Steen vanuit Illian bereiken?’

‘Zelfs niet met Callandor in zijn handen,’ vertelde Moiraine hem. ‘Er zijn grenzen. Sammael is slechts een man, niet de Duistere zelf.’ Slechts een man? Geen geweldige beschrijving, dacht Perijn. Een man die kon geleiden maar die op de een of andere manier niet krankzinnig werd, tenminste nog niet, niet dat iemand het wist. Een man die wellicht even sterk was als Rhand, maar terwijl de laatste nog steeds poogde te leren, kende Sammael reeds ieder kunstje van zijn talenten. Een man die drieduizend jaar in de kerkers van de Duistere had doorgebracht, een man die uit eigen vrije wil naar de Schaduw was overgelopen. Nee, ‘slechts een man’ beschreef hem absoluut niet goed, Sammael niet en geen enkele andere Verzaker, hetzij mannelijk of vrouwelijk.

‘Dan moet er hier een zijn. In de stad.’ Rhand steunde met zijn hoofd op zijn polsen, maar schoot onmiddellijk weer recht, terwijl hij de anderen boos aankeek. ‘Ik laat niet meer op me jagen. Ik zal hem – of haar – vinden – en dan ga ik...’

‘Geen Verzaker,’ onderbrak Moiraine hem. ‘Ik denk het niet. Dit was te eenvoudig en tegelijk te ingewikkeld.’

Rhand sprak kalm. ‘Geen raadseltjes, Moiraine. Als het geen Verzaker was, wie dan? Of wat dan?’

Het gezicht van de Aes Sedai kon als aambeeld dienen, maar ze aarzelde, zoekend naar woorden terwijl ze verder sprak. Het viel niet te zeggen of ze niet zeker was van haar antwoord of niet zeker wist hoeveel ze kwijt wilde.

‘Omdat de zegels op de kerkers van de Duistere verzwakken,’ zei ze even later, ‘is het onvermijdelijk dat er ondanks zijn gevangenschap een... miasma, een uitwaseming, ontsnapt. Zoals de opstijgende bellen van rottende dingen op de bodem van een meer. Die bellen drijven dan willekeurig door het Patroon tot ze zich aan een draad vasthechten en openbarsten.’

‘Licht!’ Het ontsnapte Perijn voor hij het tegen kon houden en Moiraine sloeg haar ogen naar hem op. ‘Je bedoelt dat wat er met... met Rhand gebeurde, nu iedereen kan overkomen?’

‘Niet iedereen. Nog niet, tenminste. In het begin zullen het slechts enkele ontsnappende bellen zijn, uit de spleten waardoor de Duistere naar buiten reikt. Later? Wie zal het zeggen. En net zoals ta’veren de andere draden in het Patroon om hen heen bijbuigen, denk ik dat een ta’veren waarschijnlijk een sterkere aantrekkingskracht voor die bellen bezit dan anderen.’ Haar ogen vertelden hem dat ze wist dat Rhand niet de enige was geweest die een levende nachtmerrie had overleefd. Een klein glimlachje, en alweer weg voor hij het zag, zei dat hij zijn mond kon blijven houden als hij dat geheim wilde houden. Maar ze wist het. ‘In de komende maanden... jaren misschien – we zullen heel veel geluk hebben als we nog zoveel tijd krijgen – vrees ik dat heel veel mensen dingen zullen zien waar ze witte haren van zullen krijgen, zo niet erger.’

‘Mart,’ zei Rhand. ‘Weet je of hij...? Is hij...?’

‘Ik zal het gauw weten,’ antwoordde Moiraine kalm. ‘Wat gedaan is, kan niet ongedaan worden gemaakt, maar we kunnen hopen.’ Ondanks haar luchtige toon rook hij dat ze zich slecht op haar gemak voelde, tot Rhuarc sprak.

‘Hij is in orde. Of was dat in elk geval. Ik heb hem gezien toen ik hierheen kwam.’

‘Waar ging hij heen?’ vroeg Moiraine op scherpe toon. ik dacht dat hij op weg was naar de vleugels van de bedienden,’ zei de Aielman. Hij wist dat het drietal ta’veren was, en volgens Perijn nog veel meer, en hij kende Mart goed genoeg om eraan toe te voegen: ‘Niet naar de stallen, Aes Sedai. De andere kant op, naar de rivier. En aan de kaden van de Steen liggen geen boten.’ Hij stotterde niet eens bij woorden als boot en kade, zoals de meeste Aiel, hoewel zulke dingen in de Woestenij alleen in verhalen voorkwamen.

Ze knikte alsof ze niets anders had verwacht. Perijn schudde het hoofd. Ze was er zo aan gewend haar eigen gedachten te verbergen dat ze die nu uit gewoonte leek te versluieren.

Opeens ging een van de deuren open en glipten Bain en Chiad zonder hun speren naar binnen. Bain droeg een grote witte kom en een grote dampende kan. Chiad had opgevouwen handdoeken over haar arm. ‘Waarom brengen jullie dit binnen?’ wilde Moiraine weten. Chiad schokschouderde. ‘Ze wilde niet binnenkomen.’ Rhand lachte blaffend. ‘Zelfs de bedienden weten genoeg om me uit de weg te gaan. Zet maar ergens neer.’

‘Je tijd raakt op, Rhand,’ zei Moiraine. ‘De Tyreners raken in zekere zin aan je gewend, en niemand vreest het bekende evenveel als het onbekende. Hoeveel weken of dagen heb je nog voor iemand probeert een pijl in je rug te schieten of gif in je eten te doen? Hoeveel tijd heb je nog voor een Verzaker toeslaat of de volgende bel door het Patroon borrelt?’

‘Probeer me niet op te jagen, Moiraine.’ Hij was heel erg vuil, halfnaakt, en moest Callandor volledig benutten om rechtop te blijven zitten, maar hij slaagde erin die woorden te vullen met een stil bevel. ‘Voor jou ga ik ook niet op de vlucht.’

‘Kies snel je weg,’ zei ze. ‘En laat me deze keer weten wat je wilt. Mijn kennis kan je niet helpen als je weigert mijn hulp aan te nemen.’

‘Jouw hulp,’ zei Rhand behoedzaam, ik neem je hulp aan. Maar ik beslis, niet jij.’

Hij keek Perijn aan alsof hij hem zwijgend probeerde iets duidelijk te maken, iets wat de anderen niet mochten weten. Perijn had geen idee wat het was. Even later zuchtte Rhand en zakte zijn hoofd omlaag, ik wil gaan slapen. Jullie allemaal, ga weg. Alsjeblieft. We praten morgen verder.’ Zijn ogen schoten weer naar Perijn en onderstreepten zijn woorden.

Moiraine liep naar Bain en Chiad toe en de twee Aiel bogen zich naar elkaar toe, zo dicht bij elkaar dat alleen zij haar konden verstaan. Perijn hoorde slechts een gezoem en vroeg zich af of ze de Kracht tegen zijn scherpe oren gebruikte. Ze wist hoe scherp die waren. Hij wist het zeker toen Bain iets terug fluisterde en hij nog steeds niets kon opvangen. De Aes Sedai had echter niets aan zijn reuk gedaan. De luisterende Aielvrouwen keken naar Rhand en ze roken of ze op hun hoede waren. Niet bang, maar meer alsof Rhand een groot dier was dat bij een misstap van hen gevaarlijk zou worden.

De Aes Sedai wendde zich weer tot Rhand. ‘We zullen inderdaad morgen verder praten. Je kunt niet als een patrijs op een jagersnet blijven wachten.’ Ze liep al richting deur voor Rhand antwoord kon geven. Lan keek Rhand aan alsof hij iets wilde zeggen, maar volgde haar toen zwijgend.

‘Rhand?’ zei Perijn.

‘We doen wat we moeten doen.’ Rhand keek niet op van het lichtgevende gevest in zijn handen. ‘We doen allen wat we moeten doen.’ Hij rook bang.

Perijn knikte en volgde Rhuarc de kamer uit. Moiraine en Lan waren nergens te zien. De Tyreense officier stond tien pas verder naar de deuren te staren en probeerde net te doen of die afstand zijn keus was en niets te maken had met de vier Aielvrouwen die hem in het oog hielden. De andere twee Speervrouwen waren nog in het slaapvertrek, besefte Perijn. Hij hoorde stemmen uit die kamer. ‘Ga weg,’ zei Rhand vermoeid. ‘Zet dat maar neer en ga weg.’

‘Als je uit jezelf kunt staan,’ zei Chiad opgewekt, ‘dan zullen we dat doen. Alleen recht staan.’

Er klonk het geluid van water dat in een kom werd gegoten. ‘We hebben eerder gewonden verzorgd,’ zei Bain op kalmerende toon. ‘En ik waste meestal mijn broertjes toen ze nog klein waren.’ Rhuarc duwde de deur dicht en sneed de rest af. ‘Jij gaat niet als een Tyrener met hem om,’ zei Perijn peinzend. ‘Geen gebuig, geen hielengeklak. Ik denk niet dat ik jullie ooit de titel Drakenheer heb horen gebruiken.’

‘De Herrezen Draak is een voorspelling van de natlanders,’ zei Rhuarc. ‘Die van ons luidt: Hij die komt met de dageraad.’ ik dacht dat dat hetzelfde was. Waarom zijn jullie anders naar de Steen gekomen? Bloedvuur, Rhuarc, jullie Aiel zijn het Volk van de Draak, zoals de Voorspellingen zeiden. Je kunt dat net zo goed toegeven, ook al wil je het niet hardop zeggen.’

Rhuarc negeerde zijn laatste woorden, in jullie Voorspellingen van de Draak zijn de val van de Steen en het opnemen van Callandor de aankondiging van de wedergeboorte van de Draak. Onze voorspelling luidt slechts dat de Steen moet vallen vóór Hij die komt met de dageraad verschijnt om ons terug te brengen naar wat ons behoorde. Misschien zijn zij een en dezelfde, maar ik waag het te betwijfelen of zelfs de Wijzen dat zo zeker willen stellen. Als Rhand die man is, dan zijn er nog daden die hij moet stellen om dat te bewijzen.’

‘Wat?’ wilde Perijn weten.

‘Als hij de voorzegde is, zal hij het weten en ze volbrengen. Zo niet, dan zal ons zoeken worden voortgezet.’

Iets onverklaarbaars in de stem van de Aielman prikkelde de oren van Perijn. ‘En als hij niet de voorzegde is waar jullie naar zoeken? Wat dan, Rhuarc?’

‘Slaap wel en veilig, Perijn.’ Rhuarcs laarzen maakten bij het weglopen geen enkel geluid op de zwarte marmeren vloer. De Tyreense kapitein stond nog steeds langs de Speervrouwen te staren. Hij rook naar angst en slaagde er niet in de boosheid en haat op zijn gezicht te verbergen. Als de Aiel besloten dat Rhand niet Hij die komt met de dageraad was... Perijn keek naar het gezicht van de Tyrener en dacht dat als de Speervrouwen er niet waren en als de Aiel uit de Steen waren verdwenen... hij huiverde. Hij moest er in ieder geval voor zorgen dat Faile besloot weg te gaan. Dat was het enige dat mogelijk was. Zij moest het besluit nemen te vertrekken. Maar zonder hem.

Загрузка...