Langzaam deed Perijn zijn ogen open en staarde omhoog naar het eenvoudige witgekalkte plafond. Het duurde even voor hij besefte dat hij in een bed met vier hoge posten lag, op een donzen matras, onder een deken en met een kussen van ganzenveren onder zijn hoofd. Een weelde aan geuren kringelde zijn neus in: veren en wol van de deken, de braadlucht van een gans en de baklucht van brood en honingkoekjes. Een kamer in De Wijnbron. En het onmiskenbare heldere ochtendlicht dat door de witte gordijnen voor de vensters naar binnen viel. Ochtend. Hij voelde aan zijn zij. Zijn vingers voelden een gave huid, maar hij voelde zich toch zwakker dan toen hij getroffen was. Dat was echter een kleine prijs ervoor en niet meer dan eerlijk. Zijn keel voelde uitgedroogd.
Toen hij bewoog, sprong Faile op van een stoel naast de kleine stenen haard, gooide een rode deken opzij en rekte zich uit. Ze had zich verkleed en droeg nu een strakke donkere rijrok en de kreukels in de grijze zijde verrieden dat ze in die stoel had liggen slapen. ‘Alanna zei dat je slaap nodig had,’ zei ze. Hij wilde de witte kan van het tafeltje naast zijn bed pakken en haastig schonk ze een beker water voor hem in en hield hem die voor. ‘Je moet echt nog twee of drie dagen in bed blijven, tot je je kracht terug hebt.’
Het klonk heel gewoon, maar er klonk iets onder de woorden door wat hij nog net opving; bovendien stonden haar ooghoeken strak. ‘Wat is er mis?’
Ze zette de beker voorzichtig op het tafeltje terug en streek haar rok goed. ‘Er is niets mis.’ De nauwelijks hoorbare spanning viel hem nu nog sterker op. ‘Faile, lieg niet tegen me.’
‘Ik lieg niet!’ bitste ze terug. ‘Ik zal je ontbijt naar boven laten brengen en je mag van geluk spreken dat ik dat doe. Mij zomaar een...’
‘Faile.’ Hij sprak haar naam zo streng mogelijk uit en ze aarzelde, haar meest hooghartige blik met de kin omhoog veranderde in een bezorgde frons en werd opnieuw hooghartig. Hij bleef haar strak aankijken; het zou haar niet lukken aan hem te ontkomen met die arrogante kunstjes van een dure vrouwe.
Uiteindelijk slaakte ze een zucht, ik neem aan dat je het recht hebt het te weten. Maar je blijft in bed tot Alanna en ik zeggen dat je op mag staan. Loial en Gaul zijn weg.’
‘Weg?’ Zijn ogen knipperden van verwarring. ‘Wat bedoel je met weg? Zijn ze vertrokken?’
‘In zekere zin. De wachten zagen ze vanmorgen bij het eerste licht vertrekken. Ze liepen samen op een drafje het Westwoud in. Niemand stond er eigenlijk bij stil en ze hebben ook zeker niet getracht hen tegen te houden. Trouwens, een Ogier en een Aiel tegenhouden! Ik heb het zelf net pas gehoord. Ze hadden het over bomen, Perijn. En over hoe de Ogier bomen toezingen.’
‘Bomen?’ bromde Perijn. ‘Het is die bloedpoort, van de saidinwegen! Bloedvuur, ik heb hem nog zo gezegd... Voor ze het halen, lopen ze hun dood tegemoet!’
Hij gooide de deken opzij, zwaaide zijn benen uit het bed en ging beverig staan. Hij besefte dat hij niets aan had, zelfs geen onderkleren. Maar als ze dachten dat ze hem hiermee onder de dekens konden houden, hadden ze het mooi mis. Bij de deur zag hij alles netjes opgevouwen over de hoge rugleuning van een stoel hangen, met zijn laarzen ervoor, en zijn riem hing met de bijl aan een muurhaak. Hij schuifelde naar zijn kleren toe en begon zich zo snel mogelijk aan te kleden. ‘Wat ben jij aan het doen?’ wilde Faile weten. ‘Ga terug je bed in!’ Met de vuist in haar zij wees ze bevelend naar het bed alsof hij als een klein jongetje onder de dekens terug zou kruipen.
‘Ze kunnen nog niet zo ver zijn,’ merkte hij op. ‘Niet te voet. Gaul rijdt niet en Loial beweert altijd dat hij meer op zijn eigen benen vertrouwt dan op welk paard ook. Op Stapper haal ik ze vanmiddag zeker in.’ Hij trok het hemd over zijn hoofd, liet het maar los over zijn broek hangen en ging zitten – viel neer eigenlijk – om zijn laarzen aan te trekken.
‘Je bent gek, Perijn Aybara! Je hebt toch geen enkele kans ze in het woud te vinden?’
‘Ik kan zelf heel behoorlijk spoorzoeken. Ik zal ze vinden.’ Hij schonk haar een glimlach die ze niet beantwoordde.
‘Het wordt je dood nog, harige lummel! Kijk naar jezelf. Je kunt nauwelijks op je voeten staan. Je valt al uit je zadel voor je een span hebt afgelegd.’
Zoveel mogelijk verbergend hoeveel inspanning het hem kostte, ging hij staan en stampte hij met zijn voeten op de vloer om de laarzen goed aan te krijgen. Stapper zou al het werk doen, hij hoefde er alleen maar op te zitten. ‘Onzin. Ik ben zo sterk als een paard. Hou op met mij te koeioneren.’ Hij schoot zijn jas aan en greep zijn riem met de bijl. Faile greep hem bij de arm toen hij de deur opendeed en werd meegetrokken, terwijl ze vergeefs probeerde hem terug in de kamer te trekken. ‘Soms heb je evenveel hersens als een paard,’ hijgde ze. ‘Nog minder! Perijn, je moet naar me luisteren. Je moet...’
De kamer aan de smalle gang lag maar enkele stappen van de trap die naar de verlaten gelagkamer leidde, en het was de trap die hem in de steek liet. Toen hij op de eerste trede stond en één been zijn hele gewicht moest dragen, hield dat hem niet meer. Hij sloeg voorover, rolde verder omlaag en probeerde vergeefs de trapleuning vast te grijpen, waarbij hij een gillende Faile met zich meesleurde. Om en om rollend bonkten ze de treden af en kwamen met een laatste klap tegen het vat onderaan in de gelagkamer tot stilstand, terwijl Faile languit over hem heenlag. Het vat wankelde en tolde rond, waardoor de zwaarden erin tegen elkaar kletterden, voor het met een doffe bons tot rust kwam. Het duurde even voor Perijn genoeg lucht had om iets te zeggen. ‘Ben je in orde?’ vroeg hij bezorgd. Ze lag slap boven op zijn borst. Hij schudde haar zachtjes heen en weer. ‘Faile, ben je...’ Langzaam tilde ze haar hoofd op. Ze veegde enkele korte slierten donker haar uit het gezicht, waarna ze hem fel aankeek. ‘Ben jij wel in orde? Want als je dat bent, doe ik je wat.’
Perijn snoof. Ze had waarschijnlijk minder pijn dan hij. Behoedzaam betastte hij de plek waar de pijl had gezeten, maar die leek niet pijnlijker te zijn dan de rest van zijn lichaam, dat uiteraard van boven tot onder uit blauwe plekken leek te bestaan. ‘Ga van me af, Faile. Ik moet Stapper halen.’
In plaats daarvan greep ze hem met beide handen bij de kraag beet en trok hem naar zich toe, tot hun neuzen elkaar bijna raakten. ‘Luister naar me, Perijn,’ zei ze fel. ‘Jij... kunt... niet... alles. Als Loial en Gaul de saidinpoort willen sluiten, moet je dat aan hen overlaten. Jij hoort hier. Zelfs als je sterk genoeg bent... en dat ben je niet! Luister je naar me? Je bent nog niet sterk genoeg! Maar zelfs als je dat wel was, moet je ze niet achternagaan. Je kunt niet alles!’
‘Nee maar, wat zijn jullie aan het doen?’ vroeg Marin Alveren. Ze kwam door de keukendeur de gelagkamer in, haar handen aan haar lange witte schort afvegend. Haar wenkbrauwen leken bijna in haar haren te willen stijgen. ‘Door al die herrie dacht ik dat het Trolloks waren, maar dit...’ Het klonk half geschokt, half vermaakt. Perijn besefte dat ze – met Faile boven op hem – precies leken op een stel dat lag te vrijen. Op de vloer van de gelagkamer. Failes wangen werden vuurrood en ze kwam snel overeind terwijl ze haar kleren afklopte. ‘Hij is zo koppig als een Trollok, vrouw Alveren. Ik heb hem gezegd dat hij nog te zwak was om op te staan. Hij moet meteen zijn bed weer in. Hij moet leren dat hij niet alles zelf kan doen, zeker niet wanneer hij niet eens in staat is gewoon een trap af te lopen.’
‘O, lieve help,’ zei vrouw Alveren hoofdschuddend, ‘dat doe je helemaal verkeerd.’ Ze boog zich naar de jonge vrouw toe en fluisterde haar zachtjes iets toe, maar Perijn ving ieder woord op. ‘Toen hij nog klein was, kon je heel gemakkelijk iets klaar krijgen, als je hem goed aanpakte. Maar als je hem probeerde te dwingen, was hij nog koppiger dan alle andere ezels in Tweewater. Mannen veranderen eigenlijk niet zoveel, ze worden slechts groter. Als je hem zegt wat hij moet doen en niet moet doen, legt hij zeker zijn oren in de nek en zet hij zich schrap. Ik zal het je laten zien.’ Marin wierp hem een stralende glimlach toe en negeerde zijn woeste blikken. ‘Perijn, vind je niet dat mijn ganzenveren matrassen beter zijn dan de vloer? Ik zal je wat van mijn nierpasteitje laten brengen zodra we je weer in bed hebben gestopt. Je zult best trek hebben nu je gisteravond geen eten hebt gehad. Kom, laat me je overeind helpen.’
Hij duwde haar handen opzij en ging zelf staan. Nou ja, met behulp van de muur. Hij dacht dat hij de helft van alle spieren in zijn lijf verrekt moest hebben. Koppig als een ezel? Dat was hij nooit van z’n leven geweest. ‘Vrouw Alveren, kunt u Hu of Tad vragen of ze Stapper willen zadelen?’
‘Als je beter bent,’ zei ze en probeerde hem naar de trap te schuiven. ‘Vind je niet dat je beter nog wat langer kunt rusten?’ Faile pakte hem bij de andere arm beet.
‘Trolloks!’ De schreeuw buiten werd door de muren gedempt, maar werd herhaald door tientallen stemmen. ‘Trolloks! Trolloks!’
‘Daarover hoef je je vandaag geen zorgen te maken,’ zei vrouw Alveren vastberaden en geruststellend tegelijk. Het zorgde ervoor dat hij met z’n tanden wilde knarsen. ‘De Aes Sedai kunnen die zaken heel goed aan. Over enkele dagen loop je weer kiplekker rond. Je zult het zien.’
‘Mijn paard!’ zei hij en probeerde zich los te trekken. Ze hadden hem goed bij zijn mouwen vast; het lukte hem alleen maar beiden heen en weer te zwaaien. ‘Om de liefde van het Licht, willen jullie niet zo aan me trekken, zodat ik mijn paard kan pakken? Laat me los!’ Faile keek hem recht in de ogen, zuchtte en liet zijn arm los. ‘Vrouw Alveren, kunt u zijn paard laten zadelen en voor zetten?’
‘Maar lief kind, hij heeft echt...’
‘Alstublieft, vrouw Alveren,’ zei Faile ferm. ‘En mijn paard ook.’ De twee vrouwen keken elkaar aan alsof hij er niet bij stond. Ten slotte knikte de herbergierster.
Fronsend keek Perijn haar na toen ze snel de gelagkamer doorliep en in de keuken verdween om naar de stal te gaan. Wat had Faile nou anders gezegd dan hij? Hij richtte zijn aandacht op haar en zei: ‘Waarom ben je van mening veranderd?’
Terwijl ze zijn hemd in de broek stopte, mompelde ze iets in zichzelf. Ongetwijfeld werd hij niet geacht het zo goed te horen dat hij het verstond. ik moet dus niet “moet” zeggen, hè! Ik moet hem sturen met honing en glimlachjes, hè?’ Ze wierp hem een blik toe die zeker geen honing inhield en glimlachte toen opeens zo lief dat hij bijna achteruitdeinsde. ‘Mijn hartje,’ koerde ze bijna, zijn jas goed schikkend. ‘Wat er buiten ook te gebeuren staat, ik hoop echt dat je in je zadel blijft en zo ver mogelijk van Trolloks vandaan blijft. Je bent gewoon nog niet zo ver dat je het tegen een Trollok kunt opnemen, nietwaar? Misschien morgen. Denk er alsjeblieft aan dat je een generaal bent, een leider, en tot aan je vingertoppen een zinnebeeld voor die mensen, net als die banier buiten. Als je voor iedereen zichtbaar rondloopt, zal iedereen er moed door vatten. En het is veel gemakkelijker om te zien wat er gedaan dient te worden en bevelen te geven als je zelf niet bij het vechten betrokken bent.’ Ze pakte zijn riem van de vloer en sloeg hem die om, waarbij ze de bijl keurig naast zijn heup schoof. Verdraaid, ze knipperde zelfs met haar wimpers. ‘Zeg alsjeblieft dat je dat doet. Alsjeblieft?’
Ze had gelijk. Hij zou het niet lang tegen een Trollok volhouden. En tegen een Schim nog veel korter. Hij wilde het eigenlijk helemaal niet toegeven, maar hij zou geen twee span in het zadel kunnen blijven als hij achter Loial en Gaul aan zou gaan. Stomme Ogier. Je bent een schrijver, geen held. ‘Goed,’ zei hij. Er viel hem iets ondeugends in. Om op die manier met vrouw Alveren over hem te staan praten en nu dat geknipper van haar wimpers, alsof hij een zot was. ‘Ik kan je niets weigeren wanneer je zo lief glimlacht.’
‘Daar ben ik blij om.’ Glimlachend borstelde ze zijn jas af en nam pluisjes weg die hij niet eens zag zitten. ‘Want als je dat niet doet en je overleeft het, dan zal ik bij jou doen wat jij me de eerste dag op de saidinweg hebt geflikt, en ik denk niet dat je al zo sterk bent dat je me tegen kunt houden.’ Dezelfde glimlach straalde opeens naar zijn gezicht, vol voorjaarsblijheid en lieflijkheid. ‘Begrijp je me?’ Ondanks alles grinnikte hij. ‘Je zegt het alsof ik me beter kan laten doden.’ Ze leek dat niet erg leuk te vinden.
Hu en Tad, de magere stalknechten, leidden net Stapper en Zwaluw om de herberg heen toen ze naar buiten kwamen. Alle anderen leken aan het andere eind van het dorp bijeen te zijn gestroomd, aan de andere kant van de Brink met de schapen, koeien en ganzen, waar de banier met de wolfskop in de ochtendbries rimpelde. Zodra hij en Faile te paard zaten, snelden de stalknechten er ook heen, zonder verder iets te zeggen.
Wat er ook aan de hand was, het was duidelijk geen aanval. Hij kon vrouwen en kinderen in de menigte zien staan en het geschreeuw van ‘Trolloks’ was afgezwakt tot een gebabbel als van een groep ganzen. Hij reed langzaam om niet in het zadel heen en weer te zwaaien. Faile reed vlak naast hem op Zwaluw en hield hem in de gaten. Als zij zonder enige reden opeens van gedachte kon veranderen, kon ze dat ook een tweede keer en hij wilde absoluut geen ruzie over de vraag of hij hier nu wel of niet hoorde te zijn.
Iedere Emondsvelder leek in de roezemoezerige menigte te staan, zowel dorpelingen als boeren, schouder aan schouder samengedrongen, maar ze maakten ruim pad voor hem en Faile toen ze hem herkenden. Zijn naam drong in de gesprekken door, gewoonlijk gevolgd door het woord Guldenoog. Hij ving ook het woord ‘Trolloks’ op, maar eerder verbaasd dan bevreesd. Hoog op de rug van Stapper kon hij over hen uitkijken.
De samengestroomde massa nam de hele weg in beslag vanaf de laatste huizen tot aan de afwering van puntige staken. De woudzoom, bijna zeshonderd pas verder, achter een veld met nauwelijks boven de aarde uitstekende stoppels, lag er verlaten bij; er waren geen mannen met bijlen aan het werk. Die mannen vormden met ontbloot bovenlijf een bezwete kring in de menigte rond Alanna en Verin en twee mannen. Jon Tan, de molenaar, veegde een streep bloed van zijn ribben en drukte zijn vierkante kin tegen de borst zodat hij goed kon zien wat zijn handen deden. Alanna richtte zich op van de andere man, een onbekende grijze kerel die overeind sprong en een stapje danste alsof hij niet kon geloven dat hij daartoe in staat was. Zowel hij als de molenaar keek de Aes Sedai bewonderend aan.
De groep rond de Aes Sedai stond zo dicht opeen dat niemand voor Stapper en Zwaluw opzij kon stappen, maar rond Ihvon en Tomas op hun krijgsrossen waren enkele kleine openingen. De mensen wilden niet vlak naast die fel kijkende dieren staan die rondblikten alsof ze wachtten op een kans om te bijten of te slaan.
Het lukte Perijn Tomas zonder veel moeite te bereiken. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Een Trollok. Eentje maar.’ Ondanks de ontspannen toon van de grijze zwaardhand, bleven zijn donkere ogen niet lang op Perijn en Faile rusten, maar hielden zowel Verin als de woudzoom in de gaten, in hun eentje zijn ze meestal niet al te slim. Sluw, maar niet zo slim. De houthakkers hebben hem verjaagd voor zijn zwaard kon toeslaan.’ Tussen de bomen verschenen twéé rennende Aielvrouwen, gesluierd met hun sjoefa, zodat hij niet wist wie wie was. Ze hielden in om tussen de scherpe punten van de staken door te glippen en schoven toen behendig tussen de mensen door, die ondanks het gedrang zover mogelijk opzij schoven. Tegen de tijd dat ze bij Faile waren, hadden ze de sluiers afgedaan en gaven ze hun nieuws door aan Faile, die zich naar hen had toegebogen.
‘Misschien zo’n vijfhonderd Trolloks,’ vertelde Bain haar, ‘niet meer dan zo’n span of twee bij ons vandaan.’ Haar stem klonk effen, maar haar donkerblauwe ogen schitterden van opwinding. Net als Chiads grijze ogen.
‘Dat dacht ik al,’ zei Tomas kalm. ‘Die ene is waarschijnlijk van de grote groep weggedwaald in de hoop voedsel te vinden. De rest zal wel gauw komen, denk ik.’ De Speervrouwen knikten. Perijn gebaarde opgewonden naar de samengepakte menigte. ‘Dus horen zij hier niet te zijn. Waarom hebben jullie ze niet weggestuurd?’ Terwijl hij op zijn grijze paard kwam aanrijden gaf Ihvon antwoord. ‘Jouw volk lijkt niet naar buitenstaanders te willen luisteren als ze naar een Aes Sedai kunnen kijken. Ik stel voor dat jij daarvoor zorgt.’
Perijn wist wel zeker dat ze een of ander bevel hadden kunnen geven als ze het echt hadden geprobeerd. Verin en Alanna hadden het in ieder geval wel klaargespeeld. Dus waarom hebben ze daarvoor op mij gewacht als ze Trolloks verwachtten? Het zou al te gemakkelijk zijn het op ta’veren af te schuiven – al te gemakkelijk en stom. Ihvon en Tomas zouden geen mensen laten doden – evenmin als Verin en Alanna – en niet op een ta’veren wachten om het dorp te zeggen wat er gedaan moest worden. De Aes Sedai gebruikten hem als een stuk op een Steenbord, zetten iedereen in, misschien zichzelf erbij. Maar waar diende dat voor? Hij keek Faile recht in de ogen en ze knikte eventjes, alsof ze zijn gedachten kende.
Hij had geen tijd om het allemaal te overdenken. Hij keek de menigte rond en vond Bran Alveren, die overlegde met Tham Altor en Abel Cauton. De dorpsmeester had een lange speer op de schouder en een gedeukte oude, stalen ronde kap op het hoofd. Een leren wambuis dat aan alle kanten vol zat met stalen platen spande zich rond zijn forse gestalte.
De drie mannen keken op toen Perijn Stapper door de menigte naar hen toe stuurde. ‘Bain zegt dat de Trolloks eraan komen en de zwaardhanden denken dat we spoedig aangevallen zullen worden.’ Hij moest schreeuwen om boven het geroezemoes van de menigte gehoord te worden. Sommige mensen vlak bij hem hoorden het en zwegen. De stilte verspreidde zich in rimpelingen, net als de woorden ‘Trolloks’ en ‘aanval’.
Bran knipperde met z’n ogen. ‘Tja. Het moest er eens van komen, nietwaar? Ja, nou, we weten wat we ons te doen staat.’ Hij zag er eigenlijk best grappig uit, in zijn wambuis waarvan de naden op barsten stonden en met zijn stalen hoofddeksel dat bij elk knikje meewiebelde, maar zijn gezicht stond vastberaden. Hij verhief zijn stem en verkondigde: ‘Perijn zegt dat de Trolloks er spoedig zullen zijn. Jullie weten waar je hoort te staan. Opschieten, dus. Snel.’ De menigte bewoog en stroomde weg. De vrouwen leidden de kinderen terug naar de huizen, mannen verspreidden zich alle kanten op. De verwarring leek eerder groter dan kleiner te worden. ‘Ik zal ervoor zorgen dat de herders terugkomen,’ zei Abel tegen Perijn en dook de mensenmassa in.
Cen Buin duwde zich door de menigte heen, waarbij hij een hellebaard gebruikte om de zuur kijkende Hari Kopin, zijn broer Darl en de oude Bili Kongar voor zich uit te duwen. De laatste struikelde alsof hij zo vroeg al ladderzat was, wat waarschijnlijk dok wel zo was. Van de drie mannen had Bili het meest de speer vast alsof hij van plan die was te gebruiken. Cen tikte even tegen zijn voorhoofd naar Perijn bij wijze van groet. Een aantal andere mannen deed hetzelfde en hij vond het niet prettig. Van Danel en de andere jongens was het al erg, maar deze mannen waren bijna tweemaal zo oud als hij. ‘Je doet het heel goed,’ zei Faile.
‘Ik wou dat ik wist wat Alanna en Verin van plan zijn,’ mompelde hij. ‘En dan heb ik het niet over nu.’ Aan deze kant van het dorp stonden de twee blijden die de zwaardhanden hadden gebouwd, hoekige gevallen hoger dan een man, helemaal van zware balken en dikke verstrengelde touwen. Vanaf hun paarden hielden Ihvon en Tomas een oog op de dikke houten balken die omlaag werden gedraaid. De twee Aes Sedai leken meer belangstelling te hebben voor de grote keien, ieder zo’n vijftien tot twintig pond, die in de lepel zouden worden gelegd aan het uiteinde van de gespannen arm.
‘Ze willen dat je leiding geeft,’ antwoordde Faile kalm. ‘Daarvoor ben je geboren, denk ik.’
Perijn snoof. Hij was een geboren smid. ‘Ik zou me heel wat prettiger voelen als ik wist waarom zij dat willen.’ De Aes Sedai keken naar hem, Verin met het hoofd schuin als een vogeltje, Alanna openlijker en met een glimlachje. Wilden ze beiden wel hetzelfde en om dezelfde reden? Dat was nou de ellende met Aes Sedai. ze gaven meer vragen dan antwoorden.
Met verbazende snelheid herstelde de orde zich vanzelf. Aan deze westelijke rand van het dorp knielden honderd man op een knie vlak achter de egelstelling van staken neer. Ze voelden onwennig aan speren, hellebaarden of aan een of ander zelfgemaakt wapen van een boommes of sikkel. Hier en daar was een helm zichtbaar of een stuk wapenrusting. Achter hen vormden tweemaal zoveel mannen twee linies, bewapend met goede Tweewaterse voetbogen, ieder met een pijlkoker aan de riem. Jongens kwamen uit de huizen aanhollen met nog meer bundels pijlen die de mannen vlak voor zich in de grond staken. Tham leek de leiding te hebben, zette de rijen goed en wisselde met iedere man een kort woord. Bran liep met hem mee en gaf zijn eigen aanmoediging. Perijn zag eigenlijk niet in waarvoor ze hem nodig hadden. Tot zijn verrassing kwamen Danel, Ban en de andere jongens die met hem meegereden waren, uit het dorp aanhollen en ze omringden hem en Faile, ieder gewapend met zijn voetboog. In zekere zin zagen ze er gek uit. De Aes Sedai hadden de zwaargewonden blijkbaar geheeld en de minder erge gevallen overgelaten aan de zalfjes en drankjes van Daise. Jongens die gisteren nauwelijks in het zadel konden blijven, liepen er nu opgewekt bij, terwijl Danel en Tel en anderen nog steeds hinkten of verband op de wonden hadden. Naast zijn verbazing voelde hij echter ook afkeer van wat ze met zich meedroegen. Leo Torfin, met een verband boven zijn diepliggende ogen, had de boog op zijn rug, en in zijn handen een vaandel met de rode rand en wolfskop, het evenbeeld van de banier op de Brink.
‘Ik denk dat een Aes Sedai het heeft laten maken,’ zei Leo toen Perijn vroeg waar die vandaan kwam. ‘Milli Ayellin heeft hem aan Wils pa gegeven, maar Wil had geen zin om hem te dragen.’ Wil Alseen liet z’n schouders wat zakken.
‘Ik zou er ook niet mee rond willen lopen,’ zei Perijn droogjes. Ze lachten allemaal alsof hij iets grappigs had gezegd, zelfs Wil deed ten slotte aan het gelach mee.
De versperring met staken zag er behoorlijk angstwekkend uit, maar leek aan de andere kant wel zielig klein om de Trolloks tegen te houden. Misschien zou het lukken, maar hij wilde Faile uit de buurt hebben als ze doorbraken. Toen hij haar echter aankeek, toonde ze weer die blik in haar ogen alsof ze zijn gedachten kende. En afkeurde. Als hij zou proberen haar weg te sturen, zou ze koppig ruzie maken en weigeren in te zien dat het verstandiger was. Nu hij zich zo zwak voelde, was de kans dat zij hém naar de herberg zou terugleiden, veel groter dan het omgekeerde. En ze zat zo woest in het zadel rond te kijken, dat ze blijkbaar van plan was hém te verdedigen als de Trolloks erdoorheen kwamen. Hij kon haar maar beter goed in het oog houden, dat was het enige dat erop zat.
Opeens glimlachte ze en hij krabde in z’n baard. Misschien kon ze écht zijn gedachten lezen.
De tijd verstreek, de zon kroop duimpje voor duimpje hoger en de warmte nam steeds meer toe. Zo nu en dan vroeg een vrouw uit een van de huizen of er al iets te zien was. Hier en daar gingen mannen zitten, maar nog voor ze hun benen hadden kunnen optrekken, sprong Bran of Tham erheen en werd de man gedwongen zich weer in de linie te voegen. Niet meer dan een span of twee, had Bain gezegd. Zij en Chiad zaten vlak bij de staken en speelden een of ander spel waarbij een mes in het stukje aarde tussen hun voeten werd gegooid. Als de Trolloks kwamen, zouden ze onderhand te zien moeten zijn. Hij begon het steeds moeilijker te vinden rechtop te zitten. Hij besefte echter dat Faile een waakzaam oogje op hem hield en hield zijn rug recht. Een hoorn blies, schel en schril.
‘Trolloks!’ schreeuwden enkele stemmen en dierlijke gestalten in zwarte maliën stroomden het Westwoud uit, huilend en jankend, terwijl ze over de stoppelige aarde renden, zwaaiend met zeisvormige zwaarden en piekbijlen, speren en drietanden. Achter hen reden drie Myrddraal op zwarte paarden. Ze schoten heen en weer, alsof ze de Trolloks voor zich uitdreven. Hun doodse zwarte mantels hingen roerloos, ongeacht het springen en ronddraaien van hun strijdrossen. De hoorn bleef maar blazen, scherp en doordringend.
Twintig pijlen schoten weg bij het verschijnen van de eerste Trollok, maar zelfs het beste schot bleef nog honderd pas van het doel verwijderd.
‘Hou je in, stelletje stomme schaapskoppen!’ riep Tham. Bran sprong op en keek hem geschrokken aan en geloofde het net zo min als de vrienden en buren van Tham. Ergens werd iets gemompeld over dat ze zoiets niet hoefden te horen, Trolloks of geen Trolloks. Tham negeerde het gemopper echter totaal. ‘Jullie schieten pas als ik het zeg, op de manier die ik jullie heb laten zien.’ Toen wendde Tham zich kalm tot Perijn alsof er geen honderden Trolloks krijsend en brullend op hen af kwamen draven. ‘Op driehonderd pas?’
Perijn knikte snel. Tham die zfjn toestemming vroeg? Driehonderd pas. Hoe snel kon een Trollok driehonderd pas afleggen? Hij maakte de bijl in zijn riemlus wat losser. De hoorn jankte en jankte door. De speerdrager kroop achter de staken weg alsof hij zich moest dwingen niet achteruit te deinzen. De Aiel hadden hun gezichten gesluierd. Voorwaarts kwam de krijsende vloedgolf, gezichten met hoorns, met snuiten en snavels, ieder anderhalf keer zo groot als een man, ieder jankend naar bloed. Vijfhonderd pas. Vierhonderd. Sommigen liepen op de anderen uit. Ze renden zo snel als paarden. Hadden de Aiel gelijk? Konden het er maar vijfhonderd zijn? Het leken er wel duizend. ‘Klaar!’ schreeuwde Tham en tweehonderd bogen werden gericht. De jongemannen rond Perijn vormden vlak voor hem haastig een linie, in nabootsing van de ouderen, en schaarden zich rond die stomme banier.
Driehonderd pas. Perijn kon de misvormde gezichten zien, vertrokken van woede en razernij, net zo duidelijk of ze vlak voor hem stonden. ‘Los!’ schreeuwde Tham. Boogpezen klapten als één enorme zweepslag. Twee balken klapten hard tegen de met leer beklede balken toen de blijden schoten.
Breedpuntpijlen regenden op de Trolloks neer. Monsterachtige dieren vielen, maar sommige stonden op en struikelden verder, voortgejaagd door de Schimmen. De hoorn versmolt met het kelige geloei en klonk als een teken van een dodelijke aanval. De stenen van de blijden vielen midden tussen hen in, ontploften in vuur en splinters en sloegen grote gaten in de horde. Perijn was niet de enige die opsprong. Dus dat hadden de Aes Sedai bij de blijden gedaan. Hij vroeg zich in paniek af wat er zou gebeuren als ze een van die stenen bij de lepel lieten vallen.
Weer schoot een vlucht pijlen weg, een derde, een vierde. Steeds weer opnieuw, en de blijde wierp nog meer stenen, hoewel het steeds trager ging. Vurige uitbarstingen velden de Trolloks. Breedpuntpijlen hagelden neer. Krijsend trokken ze verder, jankend, vallend en stervend, maar nog steeds stormden ze verder. Ze waren nu dichtbij, zo dichtbij dat de boogschutters zich verspreidden en niet langer tegelijk schoten maar zelf hun prooi uitzochten. Mannen schreeuwden hun eigen woede uit, gilden in het gezicht van de dood, maar bleven schieten. Toen stond er opeens geen enkele Trollok meer overeind. Slechts een Schim vol pijlen wankelde nog blindelings rond. Het schrille gekrijs van een woest rondstampend Myrddraalpaard streed met het klaaglijke geloei van gevallen en stervende Trolloks. Eindelijk was de hoorn stilgevallen. Op het stoppelveld richtte zich hier en daar een Trollok op maar hij viel meteen weer terug. Tegelijk met dit alles hoorde Perijn mannen hijgen alsof ze tien span hadden gelopen. Zijn eigen hart leek zo woest te bonzen dat hij trilde.
Opeens zette iemand een luid hoera in, waarna mannen in dolle vreugde begonnen te springen en te schreeuwen, boven het hoofd met hun bogen of andere wapens zwaaiend en hun hoofddeksels omhooggooiend. Vrouwen kwamen uit de huizen aansnellen, lachend en juichend, samen met de kinderen, om het mee te vieren en met hun mannen rond te dansen. Sommigen kwamen aanhollen om Perijns hand vast te pakken en die te schudden.
‘Je hebt ons naar een grootse overwinning geleid, jongen,’ lachte Bran hem toe. Hij had het stalen hoofddeksel achter op zijn hoofd geschoven. ik neem eigenlijk aan dat ik je zo niet meer zou moeten noemen. Een grote overwinning, Perijn.’
‘Ik heb niets gedaan,’ protesteerde hij. ik ben enkel op mijn paard blijven zitten. Jullie hebben het klaargespeeld.’ Bran luisterde er evenmin naar als de anderen. Verlegen ging Perijn rechtop zitten en deed of hij het veld afzocht en na een poosje lieten ze hem met rust. Tham deed niet mee aan het feestvieren. Hij stond vlak achter de scherpe staken naar de Trolloks te kijken. De zwaardhanden lachten evenmin. Gestalten in zwarte maliën lagen verspreid op de stoppels van de akker. Het zouden er vijfhonderd kunnen zijn. Misschien minder. Een paar zouden in het bos weg hebben kunnen komen. Er lag geen enkele Trollok binnen vijftig pas van de puntige versperring. Perijn zag de andere twee Schimmen kronkelend op de grond liggen. Dat maakte drie. Uiteindelijk zouden ook zij zich aan de dood overgeven. Het volk van Tweewater hief een donderend gejuich aan, voor hem. ‘Perijn Guldenoog! Hoera! Hoera! Hoera!’
‘Ze moesten het weten,’ mompelde hij. Faile keek hem vragend aan. ‘De Halfmensen moesten weten dat dit niet zou werken. Kijk maar. Zelfs ik kan het nu inzien, zij moeten het vanaf het begin hebben geweten. Als dit alle Trolloks waren die ze hadden, waarom hebben ze het dan geprobeerd? En als daarginds nog meer Trolloks zitten, waarom zijn ze dan niet allemaal gekomen? Twee keer zoveel en we hadden ze bij de staken moeten bevechten. Nog eens tweemaal zoveel en ze waren naar het dorp doorgebroken.’
‘Je lijkt er oog voor te hebben,’ zei Tomas, die naast hem kwam aangereden. ‘Dit was om ons te beproeven. Om uit te zoeken of jullie zouden instorten bij het zien van een aanval, misschien om te zien hoe snel jullie die konden beantwoorden, of hoe jullie verdediging in elkaar zit, of misschien nog om andere redenen, maar nog steeds een eerste aftasten. Nu zien ze het.’ Hij wees naar de hemel, waar een eenzame raaf over het slagveld wiekte. Een gewone raaf zou zich aan de doden te goed hebben gedaan. Deze vogel maakte een laatste kring en dreef weg naar het woud. ‘De volgende aanval zal niet meteen komen. Ik heb gezien dat twee of drie Trolloks naar het bos wisten te ontkomen, dus zal dit nieuws zich verspreiden. De Halfmannen zullen hun duidelijk moeten maken dat ze banger horen te zijn voor een Myrddraal dan om te sterven. Maar die aanval komt en hij zal zeker groter zijn. Hoe groot hangt af van het aantal Trolloks dat de Schimmen over de saidinwegen hebben aangevoerd.’
Perijns gezicht vertrok. ‘Licht! Wat doen we als het er tienduizend zijn?’
‘Niet zo waarschijnlijk,’ zei Verin, die naast de nek van Tomas’ paard was komen staan. Het rijdier stond heel mak toe dat ze zijn hals aanraakte. ‘Tenminste, nog niet. Zelfs een Verzaker kan een grote groep niet veilig over de wegen voeren, denk ik. Een man alleen riskeert dood of waanzin tussen poorten die dicht bij elkaar liggen, maar... laten we zeggen— duizend man of duizend Trolloks zouden Machin Shin binnen de kortste keren aantrekken zoals een kom honing een monsterlijke wesp. Het is veel waarschijnlijker dat ze met niet meer dan twintig tegelijk over de wegen reizen, op z’n hoogst vijftig, met grote afstanden tussen de groepen. Natuurlijk blijft de vraag hoeveel groepen ze zullen aanvoeren en hoeveel wachttijd ze willen toestaan. Enkelen zouden ze er trouwens toch verliezen. Het kan zijn dat het Schaduwgebroed minder de aandacht trekt van Machin Shin dan mensen, maar toch... Mmmm, boeiende gedachte. Ik vraag me af...’ Nadat ze Tomas tegen zijn been had geklopt zoals ze bij het paard had gedaan, draaide ze zich om, in gedachten verzonken. De zwaardhand spoorde zijn paard aan om haar te volgen.
‘Als je ook maar één stap in de richting van het Westwoud zet,’ zei Faile kalm, ‘sleur ik je aan je oren terug naar de herberg en stop ik je persoonlijk in bed.’
‘Daar zat ik helemaal niet aan te denken,’ loog Perijn en hij keerde Stapper zodat hij het bos niet meer zag. Een man en een Ogier zouden aan de aandacht kunnen ontsnappen, de bergen veilig kunnen bereiken. Misschien. De saidinpoort moest voorgoed gesloten worden als Emondsveld nog enige kans wilde hebben. ‘Jij hebt me omgepraat, weet je niet meer?’ Een ander zou hen misschien kunnen vinden, als die man wist waar ze heen waren. Drie paar ogen hielden scherper de wacht dan twee, vooral als dat ene paar van hemzelf was en hier was hij toch maar wat aan het luieren. Hij had net zo goed stro in z’n kleren kunnen stoppen en die pop op Stapper kunnen vastbinden. Opeens hoorde hij boven het geschreeuw en het feestrumoer een scherper geschreeuw uit, een roep uit het zuiden, van de Oudeweg vandaan. ‘Hij zei dat ze niet zo snel terug zouden komen,’ bromde hij, zijn hielen in de flanken van zijn paard drijvend.