‘Hou je van dat soort vrouwen?’ vroeg Aviendha minachtend. Rhand keek naar haar omlaag, zoals ze bij Jeade’ens stijgbeugel meebeende in haar dikke rok, terwijl ze een bruine das dubbel om het hoofd had geslagen. Onder haar brede hoofddoek flitsten grote blauwgroene ogen hem toe alsof ze nog heel graag de speer van de Trollok-aanval wilde gebruiken die de Wijzen haar met veel boze woorden hadden laten neerleggen.
Hij voelde zich soms niet op z’n gemak, omdat zij liep terwijl hij reed, maar hij had geprobeerd naast haar mee te lopen en zijn voeten waren heel dankbaar dat hij over een paard beschikte. Zo af en toe – héél af en toe – was het hem gelukt haar achterop mee te laten rijden door te klagen dat hij pijn in z’n nek kreeg van het praten. Het berijden van een paard bleek niet echt een gewoonte te schenden, maar wekte slechts verachting, omdat iemand niet zijn eigen benen gebruikte. Daarom bleef zij het grootste deel van de tijd gewoon lopen. Een lachje van een Aiel, zeker van een Speervrouwe, zelfs een blik haar kant op, zorgde ervoor dat ze in een flits van het paard afgleed. ‘Zij is zacht, Rhand Altor. Zwak.’
Hij keek even om naar de vierkante witte wagen aan de kop van de kramerskaravaan, die als een hotsende slang door het stoffige, uitgedroogde landschap kronkelde, vandaag begeleid door de Jindo-Speervrouwen. Isendre zat op de bok, samen met Kadere en de voerman. Ze zat bij de zware marskramer op schoot, had haar kin op z’n schouder, terwijl hij voor haar – en voor hemzelf – een klein blauwzijden zonnescherm omhooghield tegen de felle zon. Zelfs in een witte jas depte Kadere voortdurend met een grote doek zijn donkere gezicht af. Hij had duidelijk meer last van de hitte dan zij in haar gladde, strakke gewaad dat bij het zonnescherm paste. Rhand was te veraf om het zeker te weten, maar hij dacht dat haar donkere ogen boven de fijne sjaal die om haar gezicht en hoofd was gewikkeld, voortdurend op hem gericht waren. Ze leek hem meestal in het oog te houden. Kadere leek het niets te kunnen schelen.
‘Ik denk niet dat Isendre zacht is,’ zei hij kalm en schoof de sjoefa goed rond zijn hoofd, wat de kokende zon wat beter afschermde. Hij had de neiging onderdrukt Aielkleren aan te trekken, ook al waren die veel beter op deze hitte afgestemd dan zijn rode wollen jas. Wat zijn afkomst ook was, welke merktekenen hij ook op z’n onderarmen droeg, hij was geen Aiel en hij wilde niet doen alsof. Wat hem ook te doen stond, aan dat stukje beschaving wilde hij vasthouden. ‘Nee, dat zou ik zeker niet zeggen.’
Op de bok van de tweede wagen zaten de dikke Keille en speelman Natael weer ruzie te maken. Natael had de leidsels, hoewel hij niet zo goed reed als de man die gewoonlijk die taak had. Soms keken ze ook naar Rhand, een snelle blik, voor ze zich weer aan hun geruzie overgaven. Maar ja, iedereen deed dat. De lange Jindocolonne aan de andere kant, de Wijzen daar weer achter, met Moiraine, Egwene en Lan. Ook tussen de nog bredere rij Shaidokrijgers verderop meende hij hoofden te zien die op hem waren gericht. Het verraste hem nu niet meer zo erg als het vroeger had gedaan. Hij was Hij die komt met de dageraad. Iedereen wilde weten wat hij zou gaan doen. Ze zouden het snel genoeg merken.
‘Zacht,’ gromde Aviendha. ‘Elayne is niet zacht. Je behoort Elayne toe, je zou niet zo lebberig naar die loopse teef moeten kijken.’ Ze schudde fel haar hoofd en mompelde half in zichzelf: ‘Onze manieren schokken haar. Ze kon ze niet aanvaarden. Waarom zou ik er wat om geven of ze dat kan? Ik wil hier niets mee te maken hebben! Dat kan niet! Als ik kon, zou ik jou gai’shain maken en je aan Elayne geven!’
‘Waarom zou Isendre de manieren van de Aiel moeten overnemen?’ Ze zette geschokt zulke grote ogen op dat hij bijna moest lachen. Meteen keek ze stuurs, alsof hij haar had getergd. Een Aielvrouw was al even moeilijk te begrijpen als een andere vrouw. ‘Jij bent zeker niet zacht, Aviendha.’ Ze mocht dat als een compliment aanvaarden; de vrouw was soms even hard als een wetsteen. ‘Leg me dat van de dakvrouwe nog eens uit. Als Rhuarc het stamhoofd is van de Taardad en hoofd van de Koudrotssibbe, hoe kan de veste dan aan zijn vrouw toebehoren en niet aan hem?’
Ze keek hem nog even laaiend aan en haar lippen bewogen alsof ze iets in zichzelf mopperde voor ze antwoord gaf. ‘Omdat ze de “dakvrouwe” is, rotskop van een natlander. Een man kan net zo min een dak bezitten als hij land kan hebben! Soms klinken natlanders ook net als een stel wilden.’
‘Maar als Lian de dakvrouwe is van Koudrots, omdat ze de vrouw is van Rhuarc...’
‘Dat is iets anders! Zul je het dan nooit begrijpen? Een kind kan dat nog!’ Ze haalde diep adem en schoof de sjaal rond haar hoofd goed. Ze was een knappe vrouw, zelfs al keek ze hem bijna voortdurend aan alsof hij iets misdaan had. Wat dat kon zijn, wist hij niet. De witharige Bair met haar verweerde gezicht, die even onwillig over Rhuidean sprak als vroeger, had hem eindelijk tegen haar zin verteld dat Aviendha niet de glazen zuilen had bezocht. Ze zou dat pas doen als ze gereed was om Wijze te worden. Maar waarom had ze dan zo’n hekel aan hem? Het was een raadsel waar hij graag antwoord op wilde krijgen.
‘Ik zal het eens anders uitleggen,’ gromde ze. ‘Wanneer een vrouw gaat trouwen, en zij heeft nog geen dak als eigendom, dan bouwt haar familie er een voor haar. Op haar huwdag draagt haar nieuwe echtgenoot haar over zijn schouder weg van haar familie, terwijl zijn broers haar zusters tegenhouden, maar bij de deur zet hij haar neer en vraagt haar toestemming om binnen te mogen gaan. Het dak behoort haar toe. Ze kan...’
Die lezingen waren het plezierigste deel geweest van de elf dagen en nachten na de Trollokaanval. Aanvankelijk had ze niet willen praten, op een nieuwe scheldpartij over zijn veronderstelde slechte behandeling van Elayne na, een beschamende tirade die hem ervan moest overtuigen dat Elayne de volmaakte vrouw voor hem was. Daarop had hij Egwene terloops gezegd dat hij liever had dat Aviendha ophield met hem aan te gapen als ze niet met hem wilde praten. Binnen de kortste keren kwam een in het wit geklede gai’shain Aviendha ophalen. Hij kwam nooit te weten wat de Wijzen tegen haar gezegd hadden, maar ze keerde trillend van woede terug om te eisen – te eisen! – dat hij goedvond dat zij hem de Aielse gewoonten en gebruiken bijbracht. Ongetwijfeld in de hoop dat hij door zijn vragen iets zou onthullen van zijn plannen. Na de gluiperige verfijndheid van Tyr was de openlijke nieuwsgierigheid van de Wijzen verfrissend. Niettemin was het beslist verstandig zoveel mogelijk op te steken en het praten met Aviendha kon eigenlijk heel gezellig zijn, vooral bij die gelegenheden wanneer ze leek te vergeten dat ze hem om de een of andere reden verachtte. Natuurlijk behield ze de neiging in withete woede los te barsten, zodra ze besefte dat ze gewoon als twee mensen in gesprek waren en niet als een gevangene en een bewaarder. Ze vond dan blijkbaar dat hij haar in een val had gelokt.
Ondanks haar buien waren hun gesprekken heel leuk, zeker vergeleken met de rest van de tocht. Hij begon zelfs haar woedende uitvallen vermakelijk te vinden, hoewel hij wel zo verstandig was om haar dat niet te laten merken. Als zij een gehate man zag, ging ze er gelukkig zo volkomen in op dat ze niet meer Hij die komt met de dageraad zag, of de Herrezen Draak, maar enkel Rhand Altor. In ieder geval wist zij tenminste wat ze van hem vond. Dat kon je van Elayne niet zeggen, die een brief had geschreven waar hij rode oren van kreeg en die eigenlijk meteen liet volgen door een tweede brief waarin hij op een Trollok met slagtanden en hoorns leek.
Min was zo ongeveer de enige vrouw die hij ooit had ontmoet die van zijn gedachten geen warrige bol wol had gemaakt. Maar zij bevond zich in de Toren – daar was ze in ieder geval veilig – en dat was precies de plek waar hij nooit wilde zijn. Nu begon Aviendha steeds meer in z’n dromen voor te komen. Alsof Min en Elayne nog niet erg genoeg waren. Vrouwen maakten een rommeltje van zijn gevoelens en hij moest helder blijven denken. Helder en koud. Hij besefte dat hij weer naar Isendre zat te kijken. Met haar slanke vingers achter Kaderes oor wuifde ze hem toe en hij was er zeker van dat die volle lippen zich weer tot een glimlach hadden geplooid. Jazeker. Gevaarlijk. Ik moet koud zijn en hard als staal. Scherp staal. De elfde dag en nacht gingen over in de twaalfde zonder dat er iets veranderde. Dagen en nachten vol vreemde rotsgevaarten en pieken met een vlakke top en hoogten die oprezen uit een gebarsten, geblakerd land dat doorsneden werd door bergen die schijnbaar in het wilde weg waren ontstaan. Dagen van bloedhete zonneschijn en schroeiende wind, nachten van tanden klapperende koude. Alles wat hier groeide, scheen stekels of doorns te hebben, of anders kreeg je bij het aanraken een razende jeuk. Volgens Aviendha waren sommige planten giftig, maar die lijst leek veel langer dan de eetbare planten. Het enige water kwam uit onzichtbare bronnen en bakken, hoewel ze planten aanwees die water aanduidden. Als je daar een diep gat groef, sijpelde er langzaam vocht omhoog, genoeg om een man of twee in leven te houden. Er groeiden ook planten waarop je kon kauwen waardoor je een zurige watermoes kreeg.
Tijdens een nacht hadden leeuwen in de duisternis brullend twee Shaidopakpaarden gedood, voordat ze werden verjaagd van hun prooi en in de greppels verdwenen. Een voerman stoorde een kleine bruine slang toen ze de vierde avond het kamp opsloegen. Een tweestapper, noemde Aviendha het dier later, en dat bleek een juiste naam, want de man krijste en probeerde naar de wagens te rennen hoewel hij Moiraine naar zich toe zag hollen. Bij de tweede stap viel hij plat neer, dood, voor de Aes Sedai van haar witte merrie kon afstappen. Aviendha noemde de giftige slangen, spinnen en hagedissen op. Gifhagedissen! Ze had er een keer een voor hem gevonden, twee voet lang en dik, met gele strepen langs de bronsgele schubben. Terwijl ze het dier zorgeloos onder haar zachte laarzen vasthield, stak ze haar mes in de brede kop en hield het toen omhoog, zodat hij de heldere, vettige vloeistof uit de scherpe botrichels in zijn bek kon zien stromen. Een gara, legde ze uit, kon door een laars bijten en zelfs een stier doden. Natuurlijk waren er nog ergere. De gara was langzaam en niet echt gevaarlijk, tenzij je zo stom was erbovenop te gaan staan. Toen ze de grote hagedis van haar mes schudde, viel het geelgebronsde beest precies in een van de barsten in de grond. O zeker, gewoon niet zo stom zijn erop te gaan staan. Moiraine verdeelde haar tijd tussen de Wijzen en Rhand, waarbij ze hem op haar bekende Aes Sedai-manier probeerde te dwingen zijn plannen te vertellen. ‘Het Rad weeft wat het Rad wenst,’ had ze hem juist die ochtend verteld, haar stem koeltjes en kalm, haar leeftijdloze gezicht ernstig, maar met verhitte donkere ogen terwijl ze hem over Aviendha heen aanstaarde, ‘maar een dwaas kan zich in het Patroon verstrikken. Pas op dat je geen strop voor je eigen nek weeft.’ Ze had ergens een lichtgekleurde mantel opgedoken, bijna gai’shain wit, die blikkerde in de zon. Onder de brede kap droeg ze een vochtige sneeuwwitte sjaal om haar voorhoofd.
‘Ik maak geen stroppen voor mezelf.’ Hij lachte en ze stuurde Aldieb zo snel weg dat de merrie bijna Aviendha omstootte toen ze naar de groep Wijzen galoppeerde, terwijl haar mantel achter haar aan wapperde.
‘Het is dom een Aes Sedai boos te maken,’ mompelde Aviendha, die over haar schouder wreef. ‘Ik dacht niet dat je zo’n domme man was.’
‘We zullen gewoon afwachten of ik dat wel of niet ben,’ zei hij en verloor elke neiging te lachen. Dom? Sommige gevaren kon je niet ontlopen. ‘We zullen wel zien.’
Egwene ging zelden bij de Wijzen weg en liep even vaak mee als dat ze op Mist reed. Soms nam ze er een tijdlang een achterop. Hij was eindelijk tot de slotsom gekomen dat ze zich weer voordeed als een volleerde zuster van de Aes Sedai. Amys en Bair, Seana en Melaine leken het evenzeer te slikken als de Tyreners, zij het niet helemaal op dezelfde manier. Het gebeurde geregeld dat ze zo luid ruzie maakten, dat hij bijna kon horen wat ze elkaar zo’n honderd pas verder toeschreeuwden. Ze deden bijna precies zo met Aviendha, hoewel ze haar eerder leken te koeioneren dan toe te spreken, maar ja, soms leken ze ook heel verhitte gesprekken te voeren met Moiraine. Vooral die goudblonde Melaine.
Op de tiende ochtend had Egwene haar haren eindelijk niet meer in die twee vlechten, hoewel dat wel vreemd verlopen was. De Wijzen hadden haar apart genomen en spraken haar toe, terwijl de gai’shain hun tenten opbouwden en Rhand Jeade’en afzadelde. Als hij haar niet beter had gekend, zou hij hebben gedacht dat Egwene probeerde haar hoofd zo gebogen te houden dat ze bedeesd leek. Opeens klapte Egwene in haar handen, lachte en omhelsde elke Wijze voor ze haastig haar vlechten losbond.
Toen hij Aviendha had gevraagd wat daar gaande was – ze zat buiten zijn tent toen hij wakker werd – mompelde ze zuur: ‘Ze hebben besloten dat ze gegroeid is...’ Ze zweeg abrupt, keek hem nietszeggend aan, sloeg de armen over elkaar en ging koeltjes verder: ‘Dat zijn zaken van de Wijzen, Rhand Altor. Vraag het hun, als je dat wilt, maar bereid je erop voor dat ze zullen zeggen dat het je niet aangaat.’ Egwene was gegroeid? Hoezo? Haar haren? Hij snapte er niets van. Aviendha wilde over de hele zaak niets meer kwijt, maar schraapte wat grijzig mos van een rots en begon hem te beschrijven hoe je daarmee een wond kon verbinden. De vrouw leerde de maniertjes van een Wijze veel te snel aan en dat kwam hem helemaal niet uit. De Wijzen lieten weinig belangstelling voor hem blijken. Dat hoefden ze natuurlijk ook niet, nu Aviendha in zekere zin over z’n schouder zat mee te kijken.
De andere Aiel, de Jindo’s tenminste, werden elke dag wat minder afstandelijk, misschien een beetje minder verontrust over wat Hij die komt met de dageraad voor hen betekende, maar Aviendha was de enige die langere tijd met hem wilde spreken. Iedere avond kwam Lan met hem de zwaardkunst oefenen en Rhuarc om hem de speren bij te brengen en de vreemde manier van vechten met beide handen en voeten. De meeste anderen vermeden Rhand, vooral de voerlui, die hadden vernomen dat hij de Herrezen Draak was, een geleider. Als hij toevallig zag dat een van die mannen met zijn ruwe gezicht naar hem keek, leek het of de man naar de Duistere zelf zat te staren. Dat was bij Kadere of de speelman niet het geval.
Bijna iedere morgen bij hun vertrek reed de kramer op een muildier van een van de verbrande wagen naar hem toe, en zijn gezicht leek zelfs nog donkerder door de lange witte das die hij om zijn hoofd had gewonden en waarvan het uiteinde in zijn nek hing. Tegen Rhand deed hij heel onzeker, maar door zijn koude, niet veranderende ogen leek zijn kromme neus eigenlijk op de snavel van een arend. ‘Mijn Heer Draak,’ begon hij die ochtend na de aanval, en had toen met zijn eeuwige zweetdoek het zweet van zijn gezicht geveegd, terwijl hij verontrust in het versleten oude zadel dat hij ergens voor het dier had opgedoken, heen en weer schoof, indien ik u zo mag aanspreken?’
De verkoolde resten van de drie wagens waren in het verre zuiden verdwenen en met hen de graven van twee mannen van Kadere en behoorlijk veel meer Aiel. De Trolloks waren uit de kampementen gesleept en achtergelaten voor de aasvreters, jankende schepsels met grote oren – Rhand wist niet of het een soort grote vos was of een kleine hond, ze hadden van beide wat weg – en voor de aasgieren met rood-gepunte vleugels. Sommige cirkelden rond alsof ze te bang waren om in die opwinding tussen de andere dieren te landen. ‘Noem me zoals je wilt,’ zei Rhand hem.
‘Mijn Heer Draak. Ik heb eens nagedacht over wat u gisteren zei.’ Kadere keek rond alsof hij vreesde afgeluisterd te worden, hoewel Aviendha bij de Wijzen was en zijn eigen karavaan op ruim vijftig pas afstand volgde en de meest nabije oren bevatte. Toch praatte hij bijna fluisterend verder en veegde hij zijn gezicht zenuwachtig af. Zijn ogen veranderden echter geen moment. ‘Wat u me zei over kennis die waardevol is en die de weg plaveit naar grootheid, het is waar.’ Rhand keek hem lang aan, knipperde niet met z’n ogen en hield zijn gezicht vlak. ‘Jij hebt dat gezegd, niet ik,’ zei hij eindelijk. ‘Nou ja, misschien heb ik het gezegd. Maar het is waar, nietwaar, mijn Heer Draak?’ Rhand knikte en de marskramer ging door, nog steeds fluisterend, nog steeds schichtig rondkijkend naar luisteraars. ‘Maar er kan ook gevaar in kennis schuilen. Door meer te geven dan je ontvangt. Een man die kennis verkoopt, dient niet alleen zijn prijs te stellen, maar ook lijfwachten te hebben als verzekering en zekerheid tegen een... terugslag. Vindt u dat ook niet?’
‘Heb jij kennis die je wilt... verkopen, Kadere?’
De zwaargebouwde man keek fronsend naar zijn karavaan. Keille was afgestegen om ondanks de toenemende hitte een poosje te lopen, haar dikke lichaam gekleed in het wit en een witkanten sjaal aan de ivoren kammen in haar grove donkere haar. Zo nu en dan wierp ze een blik op de twee mannen die naast elkaar reden, maar op die afstand kon hij haar gezicht niet goed onderscheiden. Toch bleef het vreemd, dat zo’n forse vrouw zich zo licht bewoog. Isendre was op de bok van de eerste wagen geklommen en zat openlijk toe te kijken, zich vasthoudend aan een hoek van de wit geverfde wagen wanneer die zwaaide en schokte.
‘Die vrouw wordt nog eens m’n dood,’ mompelde Kadere. ‘Mogelijk kunnen we later eens praten, mijn Heer Draak, als u wenst.’ Hij schopte het muildier in de flanken en draafde naar de voorste wagen, waar hij zich verrassend lenig op de bok zwaaide en de teugels van het muildier vastbond aan een ijzeren ring aan de grote vierkante wagen. Hij en Isendre verdwenen naar binnen en kwamen pas weer te voorschijn toen ze voor de nacht stopten.
De volgende dag kwam hij terug en de andere dagen eveneens, wanneer hij zag dat Rhand alleen was. Steeds weer duidde hij op kennis die hij voor de juiste prijs zou kunnen verkopen, als hem echt veiligheid werd toegezegd. Eenmaal ging hij zelfs zo ver, dat hij zei dat alles – moord, verraad, letterlijk alles – vergeven kon worden in ruil voor kennis en hij leek steeds zenuwachtiger te worden toen Rhand het niet met hem eens was. Wat hij ook wilde verkopen, blijkbaar wilde hij Rhands onvoorwaardelijke bescherming voor elke misdaad die hij ooit begaan had.
‘Ik weet niet of ik wel kennis wil kopen,’ zei Rhand hem meermalen. ‘Er is altijd het probleem van de prijs, nietwaar? Ik ben niet bereid sommige prijzen te betalen.’
Natael trok Rhand die avond terzijde, nadat de kookvuren waren aangestoken en de etensgeuren tussen de lage tenten rondkringelden. De speelman leek bijna even zenuwachtig als Kadere. ik heb heel veel over u nagedacht,’ zei hij, terwijl hij Rhand schuins aankeek. ‘U behoort een groots epos te krijgen om uw geschiedenis te verhalen. De Herrezen Draak. Hij die komt met de dageraad. De man van wie weet hoeveel voorspellingen, in deze Eeuw en andere Eeuwen.’ Hij trok zijn mantel wat dichter om zich heen, de kleurige lapjes fladderden in de avondbries. De schemering duurde kort in de Woestenij, nacht en dag kwamen en verdwenen snel. ‘Wat voor gevoel hebt u over uw voorspelde lot? Ik dien het te weten als ik uw epos ga schrijven.’
‘Gevoel?’ Rhand keek het kamp rond naar de Jindo’s die tussen de tenten rondliepen. Hoeveel van hen zouden dood zijn voor alles voorbij was? ‘Moe. Ik voel me moe.’
‘Nauwelijks een heldhaftig gevoel,’ mompelde Natael. ‘Maar zoiets valt te verwachten, gezien uw bestemming. De wereld rust op uw schouders. De meeste mensen zijn bereid u te doden zodra ze de kans krijgen en de anderen zijn dwazen die denken u te kunnen gebruiken door met u op te trekken naar macht en roem.’
‘Waar hoor jij bij, Natael?’
‘Ik? Ik ben een eenvoudige speelman.’ De man hield een punt van zijn mantel op als bewijs, ik zou voor niets ter wereld met u van plaats willen ruilen, niet met dat lot dat erop rust. Dood of krankzinnigheid, of allebei. “Zijn bloed op de rotsen van Shayol Ghul...” Zo staat het toch in de Karaethon Reeks, nietwaar? Dat u moet sterven om de dwazen te redden die opgelucht zuchten als u sterft? Nee, zoiets wil ik niet bezitten, voor geen macht ter wereld of iets anders niet.’
‘Rhand,’ zei Egwene, die uit de invallende duisternis kwam aanstappen, haar lichte mantel om haar heen en de kap helemaal over haar hoofd. ‘We zijn hier om te zien hoe het met je is na je Heling en een dag in die hitte.’ Moiraine was bij haar, haar gezicht gehuld in de diepe kap van haar witte mantel, net als Bair, Amys, Melaine en Seana, die sjaals om hun hoofden gewikkeld hadden. Allen stonden hem aan te kijken, kalm en koud als de nacht. Zelfs Egwene. Ze had nog niet de leeftijdloosheid van de Aes Sedai, maar wel hun ogen. Hij merkte daarna pas dat Aviendha er ook bij was. Ze stond achter de anderen. Heel even meende hij medelijden op haar gezicht te lezen, maar als dat zo was, verdween dat zodra ze hem zag kijken. Verbeelding. Hij was moe.
‘Een andere keer,’ zei Natael tegen Rhand, terwijl hij op zijn vreemde schuinse manier naar de vrouwen keek. ‘We praten een andere keer wel verder.’ Met een heel kleine buiging stapte hij weg. ‘Doet de toekomst je pijn, Rhand?’ zei Moiraine kalm toen de speelman weg was. ‘Voorspellingen spreken in bloemrijke, verborgen taal. Ze betekenen niet altijd wat ze lijken te zeggen.’
‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ vertelde hij haar. ik zal doen wat ik moet doen. Onthoud dat, Moiraine. Ik zal doen wat ik moet doen.’
Ze leek voldaan, al was dat bij een Aes Sedai moeilijk te zien. Ze zou niet zo tevreden zijn als ze alles hoorde.
Natael keerde de avond erna terug en ook de volgende avond en de daaropvolgende. Hij sprak altijd over het epos dat hij wilde schrijven, maar hij vertoonde daarbij een ziekelijk trekje, doordat hij probeerde uit te zoeken hoe Rhand zijn krankzinnigheid en dood tegemoet wilde treden. Zijn verhaal moest een treurspel worden, leek het wel. Rhand had zeker niet de wens zijn angsten open en bloot neer te leggen. Wat er in zijn hart en hoofd omging, mocht daar begraven blijven. Uiteindelijk leek de speelman er genoeg van te hebben om hem te horen zeggen: ik zal doen wat ik moet doen,’ en kwam hij niet meer. Blijkbaar wilde hij het epos niet schrijven als dat niet vol smart en verdriet zat. De man keek geërgerd toen hij voor het laatst wegbeende, terwijl zijn mantel woest achter hem aan wapperde. Het was een vreemde vent, maar als hij aan Thom Merrilin dacht, vroeg hij zich af of alle speelmannen dat niet waren. Natael toonde wel de andere trekken van een speelman. Hij had bijvoorbeeld een hoge dunk van zichzelf. Rhand gaf er niet om of de man hem met zijn titel aansprak, maar Natael sprak die paar keren dat hij bij Rhuarc of Moiraine stond, hen aan alsof zij gewoon zijn gelijken waren. Dat was Thom tot in de puntjes. En hij trad helemaal niet meer op voor de Jindo’s, maar begon het grootste deel van de avond in het Shaidokamp door te brengen. Er waren nu eenmaal meer Shaido, legde hij Rhuarc uit, alsof dat zo klaar als een klontje was. Een groter publiek. Geen enkele Jindo vond het leuk, maar zelfs Rhuarc kon er niets aan doen. In het Drievoudige Land werd een speelman alles, behalve een moord, toegestaan zonder dat hem iets werd verweten.
Aviendha bracht de nacht bij de Wijzen door en liep overdag soms lang met hen mee, terwijl ze allemaal om haar heen liepen, zelfs Moiraine en Egwene. Eerst meende Rhand dat ze haar raad gaven, over hoe ze met hem om moest gaan of over hoe ze van Rhand te weten kon komen wat zij wilden weten. Maar op een dag, terwijl de smeltende zon hoog aan de hemel stond, barstte opeens vlak voor de groep Wijzen een bol vuur zo groot als een paard open. De bol schoot tollend en dansend weg, een groef trekkend door het schrale land tot hij eindelijk kleiner werd en doofde.
Alle voerlieden lieten hun geschrokken briesende spannen stoppen en bleven toekijken, waarbij ze elkaar iets toeriepen in een mengeling van vrees, verwarring en grove vloeken. Gemompel rimpelde door de Jindo ’s en ze keken net als de Shaido toe, maar de twee colonnes Aiel liepen zonder te stoppen door. Alleen bij de Wijzen was echte opwinding zichtbaar. De vier vrouwen rond Aviendha stonden blijkbaar allemaal tegelijk te praten, waarbij veel met de armen werd gezwaaid. Moiraine en Egwene probeerden nog iets te zeggen, maar zelfs zonder het te Horen wist Rhand dat Amys hun in klare taal en met een woest geheven vinger duidelijk maakte erbuiten te blijven.
Hij staarde naar de zwarte geul die zich een halve span pijlrecht uitstrekte en zette zich weer goed in het zadel. Ze leerden Aviendha hoe ze moest geleiden. Natuurlijk. Dat waren ze aan het doen. Hij wreef het zweet van zijn voorhoofd met de rug van zijn hand, maar de zon had er niets mee te maken. Toen die vuurbal opeens was ontstaan, had hij vanzelf naar de Ware Bron gereikt. Het was net alsof hij met een kapotte zeef water had willen opscheppen. Al zijn graaien naar saidin had net zo goed grijpen naar lucht kunnen zijn. Zoiets kon ook gebeuren wanneer hij de Kracht wanhopig hard nodig had. Ook hij moest het leren, maar hij had geen leraar. Hij móest het leren, niet alleen omdat de Kracht hem anders zou doden voor hij zich zorgen over krankzinnigheid kon maken. Hij moest het leren omdat hij de Kracht moest gebruiken. Leren om te gebruiken, gebruiken om te leren. Hij begon zo hard te lachen dat enkele Jindo’s hem ongerust aankeken. Hij zou het fijn hebben gevonden als in die elf dagen en nachten Mart hem korter of langer gezelschap had gehouden, maar Mart kwam altijd maar heel even naar hem toe. Hij had altijd de brede hoedrand diep omlaag getrokken zodat zijn ogen in de schaduw bleven en hij hield dwars over Pips zadelknop de zwarte speer vast met dat vreemde ravenblad als een korte, gebogen zwaardkling die met de Kracht was gesmeed.
‘Als de zon je gezicht nog iets donkerder maakt, word je echt een Aielman,’ zei Mart meestal lachend, of: ‘Ben je van plan de rest van je leven hier door te brengen? Aan de andere kant van de Drakenmuur ligt nog een heel grote wereld. Wijn? Vrouwen? Weet je nog van die dingen?’
Maar Mart voelde zich duidelijk niet op z’n gemak en hij was nog minder dan een Wijze bereid over Rhuidean te praten, of over wat hem daar was overkomen. Zijn hand verstrakte iedere keer rond de zwarte speerschacht als de stad met de mistkoepel ter sprake kwam en hij beweerde niets meer van zijn tocht in de ter’angreaal te weten, waarna hij zichzelf tegensprak door te zeggen: ‘Ga er niet in, Rhand. Het is helemaal niet zoiets als in de Steen. Ze bedriegen. Bloedvuur, ik wou maar dat ik het ding nooit gezien had.’
Rhand had een keer de Oude Spraak genoemd, maar toen snauwde Mart meteen: ‘Bloedvuur, ik weet helemaal niets van die vervloekte Oude Spraak,’ waarna hij meteen terug galoppeerde naar de kramerwagens.
Daar bracht Mart het grootste deel van zijn tijd door, dobbelend met de voerlieden – tot ze beseften dat hij veel en veel meer won dan verloor, ongeacht de stenen die in het spel waren – daar betrok hij Kadere en Natael bij iedere gelegenheid in lange gesprekken, en daar liep hij voortdurend achter Isendre aan. Het was duidelijk wat hij in gedachten had, al vanaf die eerste keer dat hij haar toegrijnsde en zijn hoed goed schoof, de ochtend na de Trollokaanval. Hij hield haar bijna iedere avond zo lang mogelijk aan de praat en prikte zich zo verschrikkelijk bij het plukken van de witte bloemen van een doornstruik met grote stekels dat hij enkele dagen de teugels amper vast kon houden, maar Moiraine mocht hem niet helen. Isendre moedigde hem eigenlijk helemaal niet aan, maar haar trage, zwoele glimlach was er ook nauwelijks op gericht hem weg te sturen. Kadere zag het en zei niets, hoewel zijn ogen Mart soms als een aasgier volgden. Anderen hadden wel opmerkingen.
Laat op een middag, toen de muildieren werden uitgespannen, de tenten werden opgericht en Rhand zijn hengst afzadelde, stonden Mart en Isendre in de smalle schaduw van een van de met zeil afgedekte wagens. Ze stonden heel dicht bij elkaar. Hoofdschuddend keek Rhand toe terwijl hij zijn bruingrijze hengst droogwreef. De zon brandde laag aan de horizon en hoge rotspieken tekenden lange schaduwen over het kamp.
Isendre speelde met haar doorzichtige sjaal, alsof ze er terloops over dacht die af te doen, glimlachend, de volle lippen half uitgestoken, klaar voor een kus. Aangemoedigd grijnsde Mart vol vertrouwen en ging nog wat dichter bij haar staan. Ze liet haar hand zakken en schudde langzaam nee, maar haar uitnodigende glimlach bleef. Geen van beiden hoorde Keille naderen, ondanks haar grootte heel lichtvoetig. ‘Wilt u dit inderdaad, goede heer? Haar?’ Het tweetal sprong uit elkaar bij het geluid van Keilies zoetgevooisde stem en ze lachte even welluidend, wat al evenmin bij het gezicht paste. ‘Een koopje voor u, Martrim Cauton. Een Tarvalonse mark en ze is de uwe. Zo’n prul als dit kan nooit meer waard zijn dan twee mark, een écht koopje dus.’
Mart grijnsde en hij keek alsof hij liever heel ergens anders wilde zijn. Isendre keerde zich echter langzaam naar Keille, een bergkat tegenover een beer. ‘Je gaat te ver, oude vrouw,’ zei ze zachtjes en haar ogen stonden hard boven de sluiersjaal, ik heb geen zin die tong van jou nog langer te horen. Pas op. Of wil je misschien liever in de Woestenij blijven?’
Keille glimlachte breed, maar er viel niets vrolijks te lezen in de pikzwarte ogen die boven haar dikke wangen flonkerden. ‘Wie breng je daarvoor mee?’
Vastbesloten knikkend zei Isendre. ‘Een Tarvalonse mark.’ Haar stem klonk als ijzer, ik zal ervoor zorgen dat je een Tarvalonse mark in een gietbeker krijgt als we afscheid van je nemen. Ik zou dan graag zien hoe je die door je strot wringt.’ Ze keerde Keille haar rug toe en schreed terug naar de voorste wagen, in het geheel niet heupwiegend, en verdween naar binnen.
Keille keek haar na, haar gezicht onleesbaar tot de witte deur was dichtgeslagen en richtte zich toen opeens tot Mart, die net wilde wegglippen. ‘Weinig mannen hebben ooit eenmaal een aanbod van me afgeslagen, nog minder tweemaal. Je moet oppassen dat ik mij niet ga bezinnen over het feit of ik er iets aan moet doen.’ Lachend richtte ze zich op en kneep met haar dikke vingers in zijn wang, hard genoeg om hem ineen te laten krimpen, waarna ze Rhand aansprak. ‘Vertel het hem, mijn Heer Draak. Ik heb het gevoel dat u weet hoe gevaarlijk het is een vrouw te versmaden. Die Aielse die u zo woest kijkend overal volgt. Ik hoor dat u iemand anders behoort. Misschien werd zij ook versmaad.’
‘Ik betwijfel het, vrouw,’ zei hij droog. ‘Aviendha zou een mes in m’n ribben jagen als ze aannam dat ik zo over haar dacht.’ De enorme vrouw lachte bulderend. Mart kromp ineen toen ze opnieuw haar hand uitstak, maar ze gaf slechts een klopje op diezelfde wang. ‘Ziet u, goede heer? Versmaad het aanbod van een vrouw en misschien denkt ze er niets van, maar misschien...’ – ze maakte een kappende beweging – ‘het mes. Die les zou iedere man moeten leren. Is het niet, mijn Heer Draak?’ Gierend van het lachen haastte ze zich weg om toe te zien op de mannen die de dieren verzorgden. Over zijn wang wrijvend mompelde Mart: ‘Ze zijn allemaal gek,’ en liep toen ook weg. Maar hij bleef toch achter Isendre aanzitten. Zo waren die elf dagen in het barre droge landschap verstreken en nu was het de twaalfde dag. Tweemaal had hij andere posten gezien, kleine ruwstenen gebouwtjes net als Imres Post. Alle waren opgetrokken tegen de steile zijde van een rotspiek of hoogte, zodat ze gemakkelijk verdedigd konden worden. Bij de ene post bevonden zich ruim driehonderd schapen en herders, die even geschokt waren over het nieuws van Rhand als over de Trolloks in het Drievoudige Land. De andere post was verlaten, niet beroofd, maar hij werd niet gebruikt. Verschillende malen zag Rhand in de verte geiten, schapen of lichtgekleurd vee met lange hoorns. Aviendha zei dat de kudden bij nabije vesten behoorden, maar hij zag geen mensen, en zeker geen bouwsel dat de naam veste verdiende.
Nu was het de twaalfde dag; de brede colonnes Jindo’s en Shaido trokken aan weerszijden van de groep Wijzen verder en de kramerwagens volgden hotsend, met Keille en Natael, die weer aan het bekvechten waren, en Isendre op Kaderes schoot, kijkend naar Rhand. ‘... en zo zit het in elkaar,’ zei Aviendha, in zichzelf knikkend. ‘Nu zul je toch zeker de dakvrouwe begrijpen.’
‘Nog niet echt,’ gaf Rhand toe. Hij besefte dat hij al een tijdlang alleen maar naar de klank van haar stem had zitten luisteren, niet naar haar woorden. ‘Maar ik weet zeker dat het goed geregeld is.’ Ze keek hem grommend aan. ‘Wanneer jij huwt,’ zei ze gespannen, ‘met die Draken op je armen die ons bloed bewijzen, ga je dan dat bloed volgen of eis je dan als de een of andere wilde natlander dat alles van jou is, afgezien van de kleren die je vrouw draagt?’
‘Zo is het daar helemaal niet,’ wierp hij tegen, ‘en elke vrouw uit mijn streek zou een man die zoiets denkt, de hersens inslaan. Maar vind je trouwens niet dat zoiets geregeld dient te worden tussen mij en diegene die ik wil huwen?’ Ze keek zo mogelijk nog dreigender dan eerst. Tot zijn opluchting kwam Rhuarc van de voorste Jindo’s aanhollen. ‘We zijn er,’ kondigde de Aielman glimlachend aan. ‘Koudrotsveste.’