De witgloeiende middagzon boven de kokende Woestenij tekende zwarte schaduwen in de bergen die voor hen in het noorden oprezen. Jeade’ens hoeven leidden Rhand over de droge heuvels die zich hoog en laag als golven in een lege vlakte van gebarsten grond vele spannen achter hem uitstrekten. Sinds de bergen de vorige dag zichtbaar waren geworden, hield Rhand zijn blik erop gericht. De Rug van de Wereld met zijn sneeuwloze toppen was lager dan de Mistbergen, maar bestond uit scherpe, onregelmatige vlakken van grijze en bruine rots. Op sommige plaatsen liepen er gele of rode banden door van glinsterende vlekjes, maar overal zo woest dat iemand de gedachte zou kunnen koesteren dat hij de Drakenmuur beter te voet over kon trekken. Zuchtend verschoof hij in het zadel en deed de sjoefa goed boven zijn rode jas. In de bergen voor hem lag Alcair Dal. Spoedig zou er een of ander einde aan komen of misschien een begin. Misschien allebei. Heel gauw misschien. De blonde Adelin stapte gemakkelijk voor de grijsbruine hengst uit en nog negen andere door de zon verbrande Far Dareis Mai vormden een grote kring om hem heen, allen met schilden en speren in de hand, booghoezen op de rug en zwarte sluiers op de borst die meteen voor het gezicht konden worden getrokken. De erewacht van Rhand. Zo noemden de Aiel het niet, maar de Speervrouwen kwamen voor Rhands eer mee naar Alcair Dal. Hij zag zoveel verschillen en hij wist maar half wat ze inhielden, zelfs als hij ermee te maken kreeg.
Aviendha’s gedrag ten opzichte van de Speervrouwen bijvoorbeeld en hoe ze met haar omgingen. Ook nu liep ze het grootste deel van hun tocht naast hem mee, met haar armen over elkaar onder de schoudersjaal. De groene ogen onder haar donkere hoofddoek keken strak naar de bergen. Afgezien van een enkel woord praatte ze amper met de vrouwen, maar dat was weer niet zo gek. Die over elkaar geslagen armen, dat was het vreemde. De Speervrouwen wisten van haar ivoren armband, maar leken net te doen of ze hem niet zagen. Zij deed hem ook niet af, maar verborg hem wel iedere keer als ze dacht dat iemand hem kon zien.
Jij hebt geen krijgsgenootschap, had Adelin hem verteld toen hij andere krijgslieden dan de Speervrouwen voorstelde om als erewacht op te treden. Ieder stam- en sibbehoofd zou vergezeld worden van krijgers van het genootschap waartoe hij behoorde voor hij tot hoofd werd verheven. Jij hebt geen krijgsgenootschap, maar je moeder was een Maagd van de Speer. De blonde vrouw en de andere negen hadden niet naar Aviendha gekeken, die iets verder onder Lians dak in het voorvertrek had gestaan; ze hadden met opzet niet naar haar gekeken. Ontelbare jaren hebben Speervrouwen die de speer niet wilden opgeven hun pasgeborenen aan de Wijzen gegeven, om ze aan andere vrouwen te geven. Niemand wist waar het kind heen ging, zelfs niet of het een jongen of meisje was. Nu is de zoon van een Maagd naar ons teruggekeerd en we kennen hem. Wij zullen naar Alcair Dal gaan, voor jouw eer, zoon van Shaiel, Maagd van de Speer van de Chumai Taardad. Haar gezicht was zo nat – alle gezichten, ook dat van Aviendha – dat hij vermoedde dat ze bij een weigering zouden aanbieden de speren te laten dansen.
Toen hij ermee instemde, lieten ze hem weer heel vormelijk het ‘Gedenk de eer’ doen, maar ditmaal met een drankje dat ze oosquai noemden. Het was gemaakt van zemai en ditmaal moest hij met ieder het hele zilveren kelkje leegdrinken. Tien Speervrouwen, tien kleine kelkjes. Het spul leek op bruinig water, smaakte ook zo, maar was sterker dan dubbel gestookte brandewijn. Daarna kon hij niet meer recht lopen en hadden ze hem naar bed gebracht, hem uitgelachen en hem allemaal ondanks zijn herhaalde luide bezwaren gekieteld zodat hij nauwelijks lucht kreeg om zelf mee te lachen. Iedereen had meegedaan, behalve Aviendha. Niet dat ze was weggegaan. Ze was gebleven en had met een gezicht van steen toegekeken. Toen Adelin en de anderen hem eindelijk onder de wol hadden gestopt en waren vertrokken, was Aviendha naast de deur gaan zitten. Ze had haar donkere rok uitgespreid en naar hem gekeken tot hij in slaap was gevallen. Bij zijn ontwaken had ze er nog steeds gezeten, nog steeds kijkend. Ze had bovendien geweigerd over de Speervrouwen, de oosquai of alles daaromheen te praten. Wat haar betrof leek het niet te zijn gebeurd. Of de Speervrouwen ook zo terughoudend zouden zijn geweest, wist hij niet. Je kon toch onmogelijk tien vrouwen recht in de ogen kijken en vragen waarom ze hem dronken hadden gevoerd en van het uitkleden en in bed stoppen een spelletje hadden gemaakt?
Zoveel verschillen, zoveel waar hij niets van begreep en hij wist absoluut niet of een mogelijk struikelblok zijn plannen kon verknoeien. Maar hij kon zich niet veroorloven te wachten. Hij keek om. Wat gedaan was, was gedaan. Wie zal weten wat er nog zal gebeuren? Een heel eind achter hem volgde de Taardad. Niet alleen de sibben van de Jindo en Negendalen, maar ook de Miadi, Vierstenen, Chumai, Bloedwater en andere. Brede colonnes omringden de hotsende karavaan en de groep Wijzen. De stoet was wel twee span lang en strekte zich tot diep in het trillende hittewaas uit, omringd door verkenners en buitenlopers. Iedere dag waren er meer gekomen, in antwoord op de boodschappers die Rhuarc de eerste dag had uitgezonden, hier honderd mannen en vrouwen, daar driehonderd of vijfhonderd, afhankelijk van de grootte van de sibbe en wat elke veste voor haar eigen veiligheid moest achterhouden.
In de verte, naar het zuiden en het westen, kwam een andere stoet hollend naderbij, door hun snelheid het stof hoog opwerpend. Misschien was het een andere stam op weg naar Alcair Dal, maar hij dacht van niet. Er was nog maar tweederde deel van de sibben aanwezig, maar hij schatte dat al zo’n vijftienduizend Taardad Aiel achter hem aan trokken. Een leger trok op en groeide nog steeds. Bijna de gehele stam kwam naar de ontmoeting van de stamhoofden, een schending van elke bestaande gewoonte.
Jeade’en bereikte de heuveltop voor een lang breed dal onder hem en de vrijmarkt strekte zich voor hem uit, met op de heuvels erachter de kampementen van de stammen en sibben die al waren aangekomen. Verspreid tussen de tweehonderd of driehonderd lage tenten zonder zijwanden, alle ver van elkaar, stonden paviljoens van dezelfde grijsbruine stof, hoog genoeg om eronder te kunnen staan, terwijl in de schaduw de goederen op dekens lagen uitgestald. Bont aardewerk en nog kleurrijker tapijten, sieraden in zilver en goud. Voornamelijk Aiels handwerk, maar er zouden ook voorwerpen van buiten de Woestenij liggen, waaronder misschien zijde en ivoor uit het verre oosten. Niemand leek te handelen. De paar mannen en vrouwen die te zien waren, zaten in een of ander paviljoen, meestal alleen. Van de vijf kampementen op de heuvels rond de vrijmarkt leken er vier vrijwel verlaten. Slechts enkele tientallen mannen of vrouwen bewogen zich tussen tenten die er wel duizenden konden bevatten. Het vijfde kamp nam tweemaal zoveel plaats in als een van de ander vier. Hij zag honderden mensen en waarschijnlijk waren er nog veel meer in de tenten.
Achter Rhand kwam Rhuarc snel de helling op met zijn tien Aethan Dor, de Roodschilden, gevolgd door Heirn en zijn tien Tain Shari, Zuiverbloedigen. Ze werden gevolgd door zo’n veertig andere sibbehoofden met hun erewachten, allen met speren en schilden, bogen en pijlkokers. Het vormde een aanzienlijke strijdmacht, groter dan de groep die de Steen van Tyr had ingenomen. Enkele Aiel in de kampementen en onder de paviljoens keken op naar de heuveltop. Niet naar de Aiel, vermoedde Rhand, maar naar hem, een ruiter. Die zagen ze maar weinig in het Drievoudige Land. Hij zou ze ook nog andere dingen laten zien, voor alles gedaan was.
Rhuarcs ogen bleven rusten op het grootste kampement, waar steeds meer Aiel onder de tenten vandaan kwamen en hun richting uitkeken. ‘Shaido, als ik me niet vergis,’ zei hij kalm. ‘Couladin. Je bent niet de enige die een gewoonte heeft gebroken, Rhand Altor.’
‘Misschien maar goed dat ik het heb gedaan.’ Rhand trok de sjoefa van zijn hoofd en stopte hem in zijn jaszak boven op de angreaal van de man met het ronde gezicht en een zwaard over zijn knieën. De zon begon op z’n hoofd te bakken, waardoor hij besefte dat de stof hem goed had beschermd. ‘Als we volgens de gewoonte hadden gehandeld...’ De Shaido holden met grote sprongen naar de bergen, waarbij ze schijnbaar lege tenten achterlieten en daarbij nog meer opwinding veroorzaakten in de andere kampementen en op de markt. De Aiel keken niet langer naar de man te paard, maar naar de verdwijnende Shaido. ‘Had je in Alcair Dal kunnen doordringen als ze er met tweemaal meer mannen hadden gestaan, Rhuarc?’
‘Niet voor het donker wordt,’ antwoordde het stamhoofd langzaam, ‘zelfs niet tegen die Shaidohondenmeppers. Dit is veel erger dan het breken van een gewoonte! Zelfs Shaido zou meer eer mogen tonen dan de stam nu doet.’
Boos instemmend gemompel van de andere Taardad op de heuveltop viel hem bij. Behalve van de Speervrouwen. Om de een of andere reden hadden ze zich wat verder rond Aviendha verzameld en stonden ernstig te praten. Rhuarc zei zacht enkele woorden tegen een van zijn Roodschilden, een man met groene ogen die eruitzag alsof hij met zijn gezicht omheiningen in de grond had geslagen. De man draaide zich om en rende pijlsnel terug naar de naderende Taardad. ‘Had je dit verwacht?’ vroeg Rhuarc aan Rhand, zodra de Roodschild was verdwenen. ‘Heb je daarom de hele stam opgeroepen?’
‘Zoiets niet precies, Rhuarc.’ De Shaido stelden zich in een lange linie op voor een nauwe toegang tot de bergen. Ze sluierden zich. ‘Maar voor Couladin bestond er geen andere reden ’s nachts te vertrekken, behalve dat hij heel graag ergens heen wilde. Hij wilde het liefst hierheen trekken om me problemen te bezorgen. Zijn de anderen al in Alcair Dal? Waarom vraag je dat?’
‘Zo’n ontmoeting van stamhoofden is een mooie kans en die mag je niet laten lopen, Rhand Altor. Er zullen gesprekken komen over grensgeschillen, weiderechten, tientallen zaken. Water. Twee Aiel van twee stammen bespreken water. Drie Aiel van drie stammen bespreken water en weiderechten.’
‘En vier?’ vroeg Rhand. Er waren al vijf stammen aanwezig en de Taardad betekende de zesde.
Rhuarc aarzelde even en hief onbewust zijn speer. ‘Vier laten de speren dansen. Maar hier zou dat niet zo mogen zijn.’ De Taardad gingen uiteen om de Wijzen door te laten, die sjaals over het hoofd droegen. Moiraine, Lan en Egwene volgden. Egwene en de Aes Sedai droegen een witte doek rond de slapen, een vochtige nabootsing van de sjaals van de Aielvrouwen. Ook Man reed naar voren, helemaal alleen, de zwarte speer dwars voor zich op het zadel. De brede rand van zijn hoed overschaduwde zijn gezicht, terwijl hij opnam wat zich onder en voor hem uitstrekte.
De zwaardhand zat in zichzelf te knikken toen hij de Shaido zag. ‘Dat kan rommelig worden,’ zei hij zachtjes. Zijn zwarte hengst liet schichtig zijn ogen naar Rhands hengst rollen; dat was het enige, maar ondanks zijn grote belangstelling voor de rij Shaido in de bergkloof, gaf hij Mandarb een kalmerend klopje op zijn nek. ‘Nu nog niet, denk ik.’
‘Nog niet,’ beaamde Rhuarc.
‘Ik zou... het op prijs stellen als je me mee laat rijden.’ Afgezien van die kleine hapering klonk Moiraine even kalm als anders. Een koele kalmte kenmerkte haar tijdloze gelaatstrekken, maar haar donkere ogen keken Rhand aan alsof ze hem met haar blik over wilde halen. De lange lichte haren van Amys’ sjaal zwierden rond toen ze ferm het hoofd schudde. ‘Dat is niet aan hem, Aes Sedai. Dit is een zaak van stamhoofden, mannenzaken. Als we jou nu in Alcair Dal toelaten, zal een of ander stamhoofd ook zijn neus in een ontmoeting van Wijzen of dakvrouwen willen steken. Zij vinden dat we ons te veel met hun zaken bemoeien en zij proberen zich vaak met die van ons bezig te houden.’ Ze glimlachte even naar Rhuarc, dat hij daar niet bij hoorde, maar uit het effen gezicht van het stamhoofd maakte Rhand op dat hij er anders over dacht.
Melaine greep haar sjaal onder de kin vast en staarde strak naar Rhand. Misschien was ze het niet eens met Moiraine, maar ze vertrouwde niet wat hij ging doen. Hij had na Koudrotsveste amper geslapen. Als ze zijn dromen hadden bespied, hadden ze slechts nachtmerries gezien. ‘Wees voorzichtig, Rhand Altor,’ zei Bair alsof ze zijn gedachten had gelezen. ‘Een vermoeid man maakt fouten. Vandaag kun je je geen fouten veroorloven.’ Ze liet haar sjaal op haar schouders zakken en haar ijle stem kreeg een bijna boze klank. ‘Wij kunnen ons geen fouten veroorloven. De Aiel kunnen het zich niet veroorloven.’ De aankomst van nog meer ruiters op de heuveltop trok weer alle ogen. Tussen de paviljoens vormde zich een waakzame menigte, de mannen in cadin’sor en langharige vrouwen in rok, hemd en sjaal. Hun aandacht werd getrokken door de bestofte witte wagen van Kadere. De zware marskramer zat in een roomkleurige jas op de bok; Isendre zat naast hem, geheel in witte zijde, en hield een witzijden zonnescherm omhoog. Keilies wagen volgde, met Natael aan de teugels, daarna met piepende droge assen de huifkarren en ten slotte de drie grote waterwagens als enorme vaten op wielen. Kadere en Isendre, Natael in zijn speelmanmantel en Keilles omvangrijke gestalte in sneeuwwitte kleding met een witte sjaal aan haar ivoorblanke haarspelden. Rhand gaf Jeade’en een klopje op zijn gebogen nek. Mannen en vrouwen van de vrijmarkt verschenen om de naderende wagens te begroeten. De Shaido wachtten af. Nu heel gauw.
Egwene stuurde haar grijze merrie naast Jeade’en. De grijsbruine hengst probeerde aan Mist te snuffelen, die haar tanden wild ontblootte. ‘Je hebt me na Koudrots geen enkele keer de kans gegeven om bij te praten, Rhand.’ Hij zei niets. Ze was een Aes Sedai nu en niet alleen doordat ze zich een zuster noemde. Hij vroeg zich af of zij ook in zijn dromen had rondgeloerd. Haar gezicht stond strak rond vermoeide donkere ogen. ‘Doe het niet allemaal alleen, Rhand. Je vecht niet alleen. Anderen voeren ook jouw strijd.’
Fronsend probeerde hij haar niet aan te kijken. Zijn eerste gedachte gold Perijn, maar hij zag niet hoe ze kon weten waar Perijn heen was gegaan. ‘Wat bedoel je?’ zei hij eindelijk.
‘Ik vecht voor jou,’ zei Moiraine voor Egwene iets had kunnen zeggen, ‘net als Egwene.’ De twee vrouwen wisselden een snelle blik met elkaar. ‘Mensen die het niet weten, vechten voor jou, meer dan jij hen kent. Jij beseft niet wat het betekent dat jij de vorm van het Eeuwweb dwingt, nietwaar? De rimpelingen van je daden, de rimpelingen van je bestaan spreiden zich over het Patroon uit en veranderen het weefsel van levensdraden van mensen die jij nooit zult kennen. De strijd is niet alleen jouw strijd. Toch sta je in het hart van dit Patroonweb. Als jij faalt en valt, falen allen, vallen allen. Laat je dan van Lan vergezellen als ik niet met je mee kan naar Alcair Dal. Een tweede paar ogen om je in de rug te beschermen.’ De zwaardhand draaide zich in z’n zadel om en keek haar fronsend aan. Nu de Shaido zich hadden gesluierd om te doden, was hij er niet al te happig op haar achter te laten. Rhand dacht niet dat hij die blik tussen de twee Aes Sedai had mogen opvangen. Ze wilden dus iets geheimhouden. Egwene had Aes Sedai-ogen, donker en onleesbaar. Aviendha en de andere Speervrouwen stonden weer om hem heen. ‘Laat Lan bij jou blijven, Moiraine. De Far Dareis Mai draagt mijn eer.’
Moiraines mond verstrakte, maar het was blijkbaar het juiste woord voor de Speervrouwen. Adelin en de anderen grijnsden breed. Onder hen groepten de Aiel rond de voerlieden samen toen ze de muildieren uitspanden. Natael stond opgewonden met de ene vrouw te praten, Kadere met de andere, of ze eindelijk vrede met elkaar konden sluiten. De twee vrouwen waren de hele tocht giftig tegen elkaar geweest. Als het mannen waren geweest, waren ze volgens Rhand allang op de vuist gegaan.
‘Wees op je hoede, Egwene,’ zei Rhand. ‘Jullie allemaal, wees op je hoede.’
‘Zelfs de Shaido zullen een Aes Sedai niet lastig vallen,’ vertelde Amys hem, ‘en Bair, Melaine of mij evenmin. Sommige dingen zal zelfs een Shaido niet doen.’
‘Wees alleen goed op je hoede.’ Hij had het niet zo scherp willen zeggen. Zelfs Rhuarc keek hem met grote ogen aan. Ze begrepen het niet en hij durfde het hun niet te vertellen. Nog niet. Wie zou als eerste in hinderlaag liggen? Zowel zij als hijzelf liepen gevaar. ‘En ik, Rhand?’ zei Mart opeens terwijl hij onbewust een gouden munt tussen zijn vingers liet draaien. ‘Enig bezwaar dat ik meerijd?’
‘Wil je dat? Ik dacht dat je bij de marskramers wilde blijven.’ Mart keek fronsend naar de wagens en naar de rij Shaidokrijgers voor de rotskloof. ‘Ik denk niet dat het zo makkelijk zal zijn hier weg te gaan als je gedood gaat worden. Bloedvuur, als je me niet op de ene manier in een kookpot weet te krijgen, dan is... dovienya,’ mompelde hij – Rhand had het hem al eerder horen zeggen en Lan had hem verteld dat het geluk betekende in de Oude Spraak – en gooide de goudmark omhoog. Toen hij probeerde hem op te vangen, sprong de munt van zijn vingertoppen weg en viel op de grond. Op de een of andere onmogelijke manier kwam de munt op zijn kant neer, rolde de heuvel af, sprong over de kloven in de droge bodem, glinsterend in het zonlicht, helemaal omlaag tot aan de wagens, waar hij eindelijk tot rust kwam. ‘Bloedvuur, Rhand,’ gromde hij. ik wou maar dat je dat niet deed.’
Isendre pakte de munt op en voelde eraan, de helling opkijkend. De anderen keken ook, Kadere, Keille en Natael. ‘Je kunt meekomen,’ zei Rhand. ‘Rhuarc, moeten we niet gaan?’ Het stamhoofd keek om. ‘Ja, zo ongeveer...’ Achter hem begonnen pijpers een traag danslied te spelen. ‘... nú!’
Zang voegde zich bij de pijpen. Jongens zongen niet meer bij de Aiel als ze man werden, alleen bij bepaalde gelegenheden. Aielmannen zongen strijdzangen en klaagliederen voor de doden, nadat zij de speer hadden aangenomen. Af en toe waren de stemmen van de Speervrouwen in het lied hoorbaar, maar de lage mannenstemmen overheersten.
‘Was de speren – wanneer de zonne stijgt
Was de speren – wanneer de zonne daalt!’
Een halve span links en rechts van hen verschenen de Taardad in twee brede colonnes, rennend op de maat van hun zang, de speren gereed, de gezichten gesluierd, schijnbaar eindeloze colonnes die op de bergen afstormden.
‘Was de speren – wie vreest de dood?
Was de speren – ik ken er geen!’
In de kampementen van de stammen en op de vrijmarkt staarden Aiel verbijsterd toe, zwijgend, meende Rhand, aan hun houding te zien. Enkele voerlieden stonden met open mond te kijken; anderen hadden hun dieren in de steek gelaten en waren onder de wagens gedoken. Keille, Isendre, Kadere en Natael hielden Rhand in het oog.
‘Was de speren – en leef en dans
Was de speren – tot leven stilt Was de speren...’
‘Zullen we gaan?’ Hij wachtte niet op Rhuarcs knikje om Jeade’en aan te sporen de heuvel af te rijden. Adelin en de andere Speervrouwen omringden hem, Mart aarzelde even voor hij Pips aanspoorde, maar Rhuarc en de andere sibbehoofden, ieder met zijn eigen gevolg van tien, liepen gelijk op met Rhands paard. Rhand keek halverweg de markttenten eenmaal om naar de heuveltop. Moiraine en Egwene te paard, naast Lan. Aviendha naast de drie Wijzen. Allen keken naar hem. Hij was bijna de tijd vergeten dat mensen niet naar hem keken. Toen hij de rand van de markt bereikte, kwam een afvaardiging naar voren. Zo’n tien of twaalf vrouwen in rok en hemd en veel zilver, goud en ivoor en evenveel mannen in het grijsbruin van de cadin’sor, allen ongewapend, afgezien van een riemmes, vaak nog kleiner dan het grote zware mes van Rhuarc. Ze stelden zich zo op dat Rhand en de anderen moesten stoppen en ze leken de gesluierde Taardad te negeren die ten oosten en westen voorbij stroomden.
‘Was de speren – het leven een droom
Was de speren – een droom komt ten eind.’
‘Dit had ik niet van je verwacht, Rhuarc,’ zei een zwaargebouwde grijze man. Hij was niet dik – Rhand had nog geen enkele dikke Aiel gezien – maar een en al spieren. ‘Van Shaido was het al een verrassing, maar van jou...’
‘De tijden veranderen, Mandhuin,’ antwoordde het stamhoofd. ‘Hoelang zijn de Shaido al hier?’
‘Sinds zonsopgang. Waarom ze ’s nachts hebben gereisd, kan ik je niet zeggen.’ Mandhuin keek fronsend naar Rhand en hield zijn hoofd schuin voor een blik op Mart. ‘Het zijn inderdaad vreemde tijden, Rhuarc.’
‘Wie zijn er, afgezien van de Shaido?’ vroeg Rhuarc.
‘Wij, de Goshien, waren er als eersten. Toen de Shaarad.’ De zware man grijnsde bij de namen van zijn bloedvijanden, maar bleef de twee natlanders in het oog houden. ‘De Chareen en de Tomanelle kwamen later. En als laatste de Shaido, zoals ik al zei. Sevanna heeft niet zo lang geleden de stamhoofden overtuigd naar binnen te gaan. Bael zag eigenlijk geen reden elkaar vandaag te spreken en de anderen ook niet.’ Een vrouw met een breed gezicht en van middelbare leeftijd, met nog blonder haar dan Adelin, plantte met veel geratel van ivoor en gouden armbanden haar vuisten in de zij. ‘Wij horen dat Hij die komt met de dageraad uit Rhuidean is gekomen, Rhuarc.’ Ze keek fronsend naar Rhand en Mart. De hele afvaardiging deed dat. ‘We horen dat de Car’a’carn vandaag zal worden aangekondigd. Voor alle stammen zijn aangekomen.’
‘Dan heeft iemand u een voorspelling gegeven,’ zei Rhand. Hij raakte de flanken van zijn paard aan en de afvaardiging stapte opzij. ‘Dovienya,’ mompelde Mart. ‘Mia dovienya nesodhin soende.’ Wat het ook betekende, het klonk als een vurige wens.
De Taardadcolonnes stonden nu aan weerszijden van de Shaido en stelden zich met een tussenruimte van een paar honderd pas tegenover hen op, nog steeds gesluierd, nog steeds zingend. Ze maakten eigenlijk geen enkele dreigende beweging, maar stonden stil. Vijftien- of twintigmaal zoveel krijgers als de Shaido zongen met donderende stem in zangerige harmonie.
‘Was de speren – tot schaduw is heen
Was de speren – tot water valt droog
Was de speren – hoelang van huis?
Was de speren – tot ik sterf.’
Terwijl Rhand naar de gesluierde Shaido reed, zag hij dat Rhuarc zijn sluier wilde voordoen. ‘Nee, Rhuarc. We zijn niet hier om tegen hen te vechten.’ Hij bedoelde eigenlijk dat hij hoopte dat het niet zo ver zou komen, maar de Aielman vatte het anders op. ‘Je hebt gelijk, Rhand Altor. Geen eer voor de Shaido.’ Hij liet zijn sluier op de borst hangen en verhief zijn stem. ‘Geen eer aan de Shaido!’ Rhand keek niet rond, maar had het gevoel dat de zwarte sluiers achter hem zakten.
‘O, bloedvuur,’ steunde Mart. ‘Bloed en bloedvuur!’
‘Was de speren – tot zon verkilt
Was de speren – tot water stroomt
Was de speren...’
De naast elkaar opgestelde Shaidokrijgers voelden zich niet op hun gemak. Wat Couladin of Sevanna hun ook had verteld, ze konden wel tellen. Om de speren te dansen met Rhuarc en de zijnen was één ding, zelfs al was het tegen elke gewoonte in, maar om het op te nemen tegen zoveel Taardad dat die hen konden wegblazen als een woestijnstorm, was weer heel iets anders. Langzaarn weken ze uiteen, gingen achteruit om Rhand door te laten en maakten een brede doorgang. Rhand slaakte een zucht van opluchting. Adelin en de andere vrouwen liepen onbevangen door alsof de Shaido niet eens bestonden.
‘Was de speren – terwijl ik adem
Was de speren – mijn staal is fel
Was de speren...’
Het gezang zakte weg tot een gemurmel toen ze de brede rotskloof met steile wanden inreden, hoog en diep in de schaduwen waar hij de bergen in boog. Heel lang waren de hardste geluiden het hoefgekletter op de rots en het zachte geschuifel van de Aiellaarzen. Opeens kwam de doorgang uit in Alcair Dal.
Rhand zag waarom de kloof een kom was genoemd, hoewel er niets van goud te zien was. De grijze, langzaam oprijzende wanden liepen bijna volmaakt rond, maar niet aan het andere eind, waar ze als een golfbreker naar binnen krulden. Verspreid over de hellingen zaten en stonden Aiel, hun hoofd en gezicht ontbloot, in veel meer groepjes dan er stammen waren. De Taardad die met de sibbehoofden waren gekomen, trokken naar de een of andere groep. Volgens Rhuarc verdeelde men zich hier naar krijgsgenootschap en niet naar stam om de vrede te helpen bewaren. Alleen de Roodschilden en Speervrouwen liepen met Rhand en de Taardadhoofden mee.
De andere sibbehoofden zaten als stam bijeen, met gekruiste benen voor een brede richel onder de omkrullende overhang. Zes kleine groepjes, een van Speervrouwen, stonden tussen de sibbehoofden en de richel. Dit waren waarschijnlijk de Aiel die voor de eer van de stamhoofden waren meegekomen. Zes, hoewel er maar vijf stammen waren. Sevanna zou de Speervrouwen wel hebben – hoewel Adelin er al snel op wees dat Sevanna nooit een Far Dareis Mai was geweest, maar die zesde... Er stonden elf mannen, geen tien. Hoewel hij alleen het achterhoofd zag met de vuurrode haren, wist Rhand meteen dat het Couladin was.
Op de richel zelf stonden een goudblonde vrouw met evenveel sieraden als de vrouw op de vrijmarkt en een grijze sjaal over de armen – Sevanna natuurlijk – en vier stamhoofden, geen van hen gewapend, afgezien van het mes aan hun riem. Een ervan was de langste man die Rhand ooit had gezien; volgens Rhuarcs beschrijving moest dat Bael van de Goshien zijn. De man moest minstens een hand boven Rhuarc en hem uitsteken. Sevanna was aan het woord en door een of andere eigenaardigheid van de kloof waren haar woorden overal goed te verstaan. ‘... gun hem het woord!’ Haar stem klonk gespannen en boos. Met het hoofd hoog en kaarsrechte rug probeerde ze met haar wilskracht de richel te overheersen, ik eis het als mijn recht! Tot een nieuw stamhoofd is gekozen, vertegenwoordig ik Suladric en de Shaido. Ik eis mijn recht!’
‘Je vertegenwoordigt Suladric tot een stamhoofd is gekozen, dakvrouwe.’ De witharige, lichtgeraakte man was Han, het stamhoofd van de Tomanelle. Met zijn gezicht als van donker kreukleer zou hij langer zijn dan de gemiddelde Emondsvelder, maar voor een Aiel was hij stevig en klein, ik twijfel er niet aan dat je de rechten van een dakvrouwe goed kent, maar die van een stamhoofd mogelijk minder goed. Alleen hij die Rhuidean heeft betreden, mag hier het woord voeren – en jij die Suladric vertegenwoordigt.’ Han leek er niet al te gelukkig mee te zijn, maar zo te horen was hij dat zelden met iets. ‘De droomloopsters hebben echter verteld dat onze Wijzen Couladin het recht hebben ontzegd Rhuidean te betreden.’
Couladin schreeuwde iets, hoorbaar woedend, maar het was onverstaanbaar – blijkbaar werkte de eigenaardigheid van de bergkom alleen op de richel – maar Erim van de Chareen – zijn lichtrode haar vertoonde reeds witte lokken – onderbrak hem scherp. ‘Eer jij gewoonte en wet niet, Shaido? Heb je geen eer? Wees stil hier.’ Enkele ogen op de hellingen wendden zich naar de nieuwkomers. Een golf van knikjes in de richting van de twee natlanders te paard voor de sibbehoofden, waarbij één ruiter van nabij werd gevolgd door Speervrouwen, zorgde ervoor dat nog meer Aiel zich omdraaiden. Hoeveel Aiel keken op hem neer, vroeg Rhand zich af. Drieduizend? Vier? Meer? Niemand maakte enig geluid.
‘We zijn hier bijeen om een grote aankondiging aan te horen,’ zei Bael, ‘als alle stammen aanwezig zijn.’ Zijn donkerrode haar werd ook al grijs, er waren geen jongemannen bij de stamhoofden. Zijn lengte en basstem trokken alle aandacht. ‘Wanneer alle stammen er zijn. Als het Sevanna’s enige wens is dat we Couladin het woord geven, ga ik nu terug naar mijn tenten om te wachten.’
Jheran van de Shaarad, een bloedvijand van Baels Goshien, was een slanke man, zo slank als een stalen lemmet, met vele grijze lokken in zijn lichtbruine haren. Hij nam het woord en richtte zich tot niemand in het bijzonder, ik zeg dat we niet naar onze tenten terugkeren. Aangezien Sevanna ons hierheen heeft gebracht, laten we dan bespreken wat slechts iets minder belangrijk is dan de ons wachtende aankondiging. Water. Ik wens een gesprek over het water bij de Ketenrugpost.’ Bael wendde zich dreigend naar hem toe.
‘Dwazen!’ snauwde Sevanna. ik heb genoeg van het wachten! Ik...’ Toen pas beseften de Aiel op de richel dat er mensen aankwamen. In volledige stilte zagen ze hen naderen, de stamhoofden met diepe rimpels in het voorhoofd, Sevanna nors. Ze was een mooie vrouw, net niet jong meer – ze zag er jonger uit door de mannen om haar heen die behoorlijk wat ouder waren, maar haar wellustige mond en bleekgroene ogen hadden iets berekenends. De stamhoofden waren waardig, zelfs Han op zijn manier met zijn wrange lippen. In tegenstelling tot alle andere Aielvrouwen die Rhand kende, droeg ze haar hemd zo ver losgeknoopt dat tussen de vele halskettingen een aanzienlijk deel van haar borsten zichtbaar was. Hij zou de stamhoofden aan hun optreden hebben herkend, maar als Sevanna een dakvrouwe was, dan leek ze absoluut niet op Lian.
Rhuarc stapte recht op de richel af en gaf zijn speren, schild, boog en pijlkoker af aan een Roodschild, waarna hij omhoog stapte. Rhand gaf de teugels aan Mart – die ‘Veel geluk’ mompelde terwijl hij de Aiel om zich heen opnam; Adelin knikte Rhand bemoedigend toe – en stapte recht van het zadel naar de verhoging. Een geschokt gemompel rolde door de kloof.
‘Wat doe je, Rhuarc?’ wilde Han boos kijkend weten. ‘Een natlander hier? Als jij hem niet wilt doden, stuur hem dan tenminste van deze richel weg. Hij is geen stamhoofd.’
‘Deze man, Rhand Altor, is gekomen om met de stamhoofden te praten. Hebben de droomloopsters je niet verteld dat hij mee zou komen?’ Rhuarcs woorden veroorzaakten een luider gemompel in de kom. ‘Melaine heeft me vele dingen verteld, Rhuarc,’ zei Bael langzaam en keek fronsend naar Rhand. ‘Dat Hij die komt met de dageraad uit Rhuidean is getreden. Je wilt toch niet zeggen dat deze man...’ Zijn stem stierf in ongeloof weg.
‘Als deze natlander mag spreken,’ zei Sevanna snel, ‘dan kan Couladin dat ook.’ Ze hief haar hand en Couladin klauterde met een van woede vertrokken gezicht de richel op. Han ging pal voor hem staan. ‘Omlaag, Couladin! Het is al erg genoeg dat Rhuarc de gewoonte schendt, zonder dat jij hetzelfde doet!’
‘Het wordt tijd dat we de versleten gewoonten kwijtraken,’ schreeuwde de rossige Aiel en trok zijn grijsbruine jas uit. Hij hoefde helemaal niet te schreeuwen – zijn woorden weerkaatsten door de kloof – maar hij ging niet zachter praten, ik ben Hij die komt met de dageraad!’ Hij schoof zijn hemdsmouwen omhoog en stak beide vuisten omhoog. Rond iedere onderarm wond zich een slangachtig dier van vuurrode en gouden schubben en met glinsterende metaalachtige voeten, elk met vijf gouden klauwen en een kop met gouden manen die bij de polsen eindigden. Twee volmaakte draken, ik ben de Car’a’carn!’ Het gebulder dat antwoordde, klonk als rommelend onweer. De Aiel sprongen overeind en schreeuwden opgewonden. De sibbehoofden gingen ook staan, de Taardad bezorgd bijeen, de anderen even luid roepend als wie dan ook.
De stamhoofden leken stomverbaasd, zelfs Rhuarc. Adelin en haar negen Speervrouwen hieven de speer, alsof ze erop rekenden die elk moment te moeten gebruiken. Terwijl Mart een blik wierp op de uitgang van de kloof, trok hij zijn hoed stevig omlaag en leidde de twee paarden naar de richel, terwijl hij dringend Rhand gebaarde in het zadel te springen.
Sevanna glimlachte zelfvoldaan en schoof haar sjaal goed, terwijl Couladin met opgeheven armen naar de rand van de richel schreed, ik breng verandering,’ schreeuwde hij. ‘Volgens de voorspelling breng ik nieuwe dagen. Wederom zullen we de Drakenmuur oversteken en terugnemen wat van ons was! De natlanders zijn zacht, maar rijk! Denk aan de rijkdommen die we de laatste keer uit de natlanden terugbrachten! Ditmaal nemen we alles! Ditmaal...’
Rhand liet de tirade van de man over zich heen gaan. Hij had van alles verwacht, maar dit...? Hoef Het woord bleef in zijn hoofd rond-gonzen, maar gek genoeg bleef hij heel beheerst. Langzaam trok hij zijn jas uit, aarzelde even voor hij de angreaal uit de zak nam en stak hem in de band van zijn broek. Hij liet de jas vallen en liep naar de rand van de verhoging, waarbij hij kalm de mouwkoordjes losknoopte. De mouwen gleden omlaag toen hij zijn armen opstak. Het duurde even voor alle Aiel de draken zagen die zich ook om zijn armen slingerden, glanzend in het zonlicht. Hun gesis kwam met golven, maar toen was de stilte volkomen. Sevanna’s mond viel open; dit had ze niet geweten. Couladin had er duidelijk niet op gerekend dat Rhand hem zo snel zou volgen en had haar niet verteld dat een ander ook de tekenen droeg. Hoef De man moest hebben aangenomen dat hij voldoende tijd had en dat hij na zijn erkenning Rhand als bedrog zou kunnen afdoen. Licht, hoef Niet alleen de dakvrouwe van Comardaveste was met stomheid geslagen, ook alle stamhoofden, afgezien van Rhuarc. Twee mannen met de merktekenen van de voorspelling waar er een had moeten zijn.
Met zijn armen zwaaiend raasde Couladin door om ervoor te zorgen dat iedereen de draken goed zag. ‘... en we stoppen niet bij her land van de boombrekers! We zullen alle landen tot aan de Arythische Oceaan veroveren! De natlanders kunnen het nooit opnemen...’ Opeens drong het tot hem door dat het volkomen stil was in tegenstelling tot het opgewonden geschreeuw van zojuist. Hij wist wat de oorzaak was. Zonder zich naar Rhand om te draaien schreeuwde hij: ‘Natlander! Kijk naar zijn kleren. Een natlander!’
‘Een natlander,’ beaamde Rhand. Hij verhief zijn stem niet, maar de bergkloof droeg zijn woorden rond. De Shaido keek heel even geschokt en grinnikte toen triomfantelijk... tot Rhand doorsprak. ‘Wat zegt de voorspelling van Rhuidean? “Geboren uit het bloed.” Mijn moeder was Shaiel, een Maagd van de Speer van de Chumai Taardad.’ Wie was zij eigenlijk? Waar was ze vandaan gekomen? ‘Mijn vader was Janduin van IJzerbergsibbe, stamhoofd van de Taardad.’ Mijn vader is Tham Altor. Hij heeft me gevonden, me opgevoed en houdt van me. Ik wou dat ik je had gekend, Janduin, maar Tham is mijn vader. ‘Geboren uit het bloed, maar opgevoed door zij die niet van het bloed zijn. Waar hebben de Wijzen me gezocht? In de vesten van het Drievoudige Land? Zij hebben gezocht achter de Drakenmuur, waar ik werd grootgebracht. Volgens de voorspelling.’
Bael en de andere drie knikten langzaam, maar met enige aarzeling. Nog steeds zagen ze de twee draken op Couladins armen en ongetwijfeld zouden ze liever iemand van hun eigen bloed zien. Sevanna’s gezicht stond meer vastbesloten. Het deed er niet toe wie de echte merktekenen droeg, maar er bestond geen twijfel aan wie zij steunde. Het zelfvertrouwen van Couladin was niet geschokt. Hij keek Rhand openlijk spottend aan, voor het eerst keek hij hem echt aan. ‘Hoelang is het geleden dat de voorspelling voor het eerst werd gesproken?’ Hij leek nog steeds te denken dat hij moest schreeuwen. ‘Wie weet hoeveel woorden in die tussentijd zijn veranderd. Mijn moeder was Far Dareis Mai voor ze de speer opgaf. Hoeveel van al het andere is veranderd? Of werd veranderd? Men zegt dat wij eens de Aes Sedai dienden. Ik zeg dat ze ons wederom aan hen willen binden! Deze natlander werd gekozen, omdat hij op ons lijkt! Hij is niet van ons bloed! Hij kwam aan de teugel van de Aes Sedai! En de Wijzen hebben hen begroet alsof zij eerstezusters waren! Jullie hebben allen gehoord dat de Wijzen ongelooflijke dingen kunnen doen! De droomloopsters hebben de Ene Kracht gebruikt om deze natlander tegen mij te beschermen! Zij hebben als Aes Sedai de Ene Kracht gebruikt! De Aes Sedai hebben deze natlander hierheen gebracht om ons met bedrog te binden! En de droomloopsters helpen hen!’
‘Dit is waanzin!’ Rhuarc ging naast Rhand staan en keek rond over het doodstille gehoor. ‘Couladin heeft nooit Rhuidean betreden. Ik hoorde dat de Wijzen hem afwezen. Rhand Altor is wel gegaan. Ik zag hem van Chaendaer weggaan en ik zag hem terugkeren, gemerkt als jullie nu zien.’
‘En waarom hebben ze het mij verboden?’ snauwde Couladin. ‘Omdat de Aes Sedai hun dat zei! Rhuarc vertelt niet dat een Aes Sedai samen met deze natlander van Chaendaer is afgedaald! Op die manier is hij aan zijn draken gekomen! Door hekserij van de Aes Sedai! Mijn broer Muradin stierf aan de voet van Chaendaer, vermoord door deze natlander en de Aes Sedai Moiraine, en de Wijzen, die het verzoek van de Aes Sedai inwilligden, lieten hem gaan! Toen de nacht viel, heb ik Rhuidean betreden. Ik heb me nu pas uitgesproken, omdat dit de juiste plaats is voor de Car’a’carn om zich te tonen! Ik bén de Car’a’carn.’
Leugens met een vleugje waarheid. De man voelde zich overwinnaar, was vol vertrouwen en wist zeker dat hij overal een antwoord op had. ‘Zeg jij dat je Rhuidean betrad zonder de toestemming van de Wijzen?’ wilde Han fronsend weten. De boomlange Bael stond met gekruiste armen al even afkeurend te kijken, Erim en Jheran slechts ietwat minder. De stamhoofden weifelden nog steeds tenminste. Sevanna greep het mes aan haar riem en keek Han woest aan, alsof ze hem in de rug wilde steken.
Maar Couladin had ook hierop een antwoord. ‘Ja! Zonder! Hij die komt met de dageraad brengt verandering! Dat zegt de voorspelling! Doelloze paden moeten verlaten worden en ik zal ze verlaten! Ben ik niet met de dageraad hier aangekomen?’
De stamhoofden waren half overtuigd, weifelden, evenals de duizenden toekijkende Aiel, allemaal rechtop staand, stil toekijkend en afwachtend. Als Rhand hen niet kon overtuigen, zou hij waarschijnlijk Alcair Dal niet levend verlaten. Opnieuw gebaarde Mart naar Jeade’ens zadel. Rhand deed niet eens moeite zijn hoofd te schudden. Er waren overwegingen die zwaarder wogen dan hier levend weg zien te komen. Hij had deze mensen nodig, had hun trouw nodig. Hij moest mensen hebben die hem volgden, omdat ze in hem geloofden, niet om hem te gebruiken of hem voor macht of gewin te volgen. Hij moest wel. ‘Rhuidean,’ zei hij. Het woord leek de bergkom te vullen. ‘Jij beweert dat je Rhuidean hebt betreden, Couladin. Wat heb je er gezien?’ ieder weet dat over Rhuidean niet wordt gesproken,’ gaf Couladin terug.
‘We kunnen ons afzonderen,’ zei Erim, ‘en onder vier ogen spreken, zodat je ons kunt verrellen...’ De Shaido onderbrak hem met een hoogrood gezicht.
‘Ik zal er met niemand over spreken. Rhuidean is een verheven plaats en wat ik zag, was verheven. Ik ben verheven!’ Weer hief hij de armen. ‘Dit maakt me verheven!’
‘Ik heb tussen de glazen zuilen naast Avendesora gelopen.’ Rhand sprak kalm, maar de woorden waren overal hoorbaar, ik zag de geschiedenis van de Aiel door de ogen van mijn voorvaderen. Wat heb jij gezien, Couladin? Ik ben niet bang erover te spreken. Ben jij het?’ De Shaido rilde van woede en zag nog steeds vuurrood. Bael, Erim, Jheran en Han keken elkaar onzeker aan. ‘We dienen dit onder ons te houden,’ mompelde Han.
Couladin leek niet te beseffen dat hij de welwillendheid van deze stamhoofden verspeelde, maar Sevanna wel. ‘Rhuarc heeft hem deze dingen verteld,’ spoog ze. ‘Een van Rhuarcs vrouwen is een droomloopster, een van hen die de Aes Sedai hebben geholpen! Rhuarc heeft het hem verteld.’
‘Dat doet Rhuarc niet!’ snauwde Han haar toe. ‘Hij is een stamhoofd en een man van eer. Spreek niet van zaken die je niet kent, Sevanna.’ ik ben niet bang!’ schreeuwde Couladin. ‘Geen man kan me bang noemen! Ik heb ook door de ogen van mijn voorvaderen gekeken! Ik zag onze komst naar het Drievoudige Land! Ik zag onze roem! De roem die ik voor ons terug zal winnen.’
‘Ik zag de Eeuw der Legenden,’ verkondigde Rhand, ‘en het begin van de tocht van de Aiel naar het Drievoudige Land.’ Rhuarc greep hem bij zijn arm, maar hij schudde zich los. Dit ogenblik was voorspeld toen de Aiel voor het eerst bij Rhuidean bijeenkwamen, ik heb de Aiel gezien toen ze de Da’shain Aiel werden genoemd en de Weg van het Blad volgden.’
‘Nee!’ De schreeuw schalde op uit de rotskloof en verspreidde zich als donder. ‘Nee! Nee!’
Uit duizenden kelen. Opgestoken speren vingen het zonlicht. Zelfs enkele sibbehoofden van de Taardad stonden te schreeuwen. Adelin keek naar Rhand op, verslagen. Terwijl Mart Rhand heftig gebaarde in het zadel te springen, riep hij iets, maar het ging in het donderende geschreeuw verloren.
‘Leugenaar!’ De kloof bracht de schreeuw van Couladin naar iedereen over, toorn gemengd met triomf over het geschreeuw van de toehoorders heen. Fel hoofdschuddend wilde Sevanna hem tegenhouden. Ze moest nu op z’n minst het vermoeden hebben dat hij namaak was, maar als ze hem tot kalmte wist te brengen, konden ze het misschien nog klaarspelen. Zoals Rhand had gehoopt, duwde Couladin haar opzij. De man wist dat Rhand naar Rhuidean was geweest; hij kon zijn eigen verhaal onmogelijk zelf geloven maar Rhands verhaal al helemaal niet. ‘Met zijn eigen woorden bewijst hij zijn bedrog. We zijn altijd krijgers geweest! Altijd! Vanaf het begin der tijden!’ Het geschreeuw nam toe, speren werden geschud, maar Bael en Erim, Jheran en Han stonden in een woestijn van stilte. Zij wisten het nu. Couladin was zich niet bewust van hun blik en zwaaide met zijn drakenarmen naar de verzamelde Aiel, genoot van hun toejuichingen. ‘Was dit nodig?’ vroeg Rhuarc zachtjes aan Rhand. ‘Heb je niet begrepen waarom we nooit over Aes Sedai spreken? Dat we onder ogen hebben te zien dat we eens heel anders waren dan alles waar we in geloven, dat wij dezelfden zijn als de verachtelijke Verlorenen die jullie de Tuatha’an noemen? Rhuidean doodt hen die het niet onder ogen kunnen zien. Niet meer dan één op de drie mogelijke stamhoofden overleeft het. En nu heb je het uitgesproken en heeft iedereen het gehoord. Het nieuws zal zich verspreiden. Hoevelen zullen er sterk genoeg zijn om het te verdragen?’
Hij zal jullie terugvoeren en bij zal jullie vernietigen, ‘Ik breng verandering,’ zei Rhand bedroefd. ‘Geen vrede maar oproer.’ De vernietiging volgt me overal op de voet. Zal het ooit ergens zo zijn dat een volk niet wordt verscheurd? ‘Wat komt, dat komt, Rhuarc. Ik kan het niet veranderen.’
‘Wat komt, dat komt,’ mompelde de Aiel een ogenblik later. Couladin liep op en neer, schreeuwde tegen de Aiel over roem en verovering, zich niet bewust van de stamhoofden die zwijgend naar zijn rug stonden te kijken. Sevanna keek helemaal niet naar Couladin. Haar blik was aan de stamhoofden gekluisterd, haar lippen waren tot een grimas opgetrokken, haar borsten zwoegden hijgend op en neer. Zij moest weten wat die stille blikken betekenden.
‘Rhand Altor,’ zei Bael luid en de naam kapte als een mes het opgewonden getier van Couladin af, kapte als een zwaard het geroep van de menigte af. Hij zweeg om zijn keel te schrapen, keek links en rechts alsof hij een andere uitweg zocht. Couladin draaide zich om en sloeg vol vertrouwen de armen over elkaar, ongetwijfeld verwachtend dat de natlander ter dood zou worden veroordeeld. Het lange stamhoofd haalde diep adem. ‘Rhand Altor is de Car’a’carn. Rhand Altor is Hij die komt met de dageraad.’ Couladins ogen werden groot van een ongelovige razernij.
‘Rhand Altor is Hij die komt met de dageraad,’ verkondigde Han met zijn leren gezicht, eveneens na enige aarzeling. ‘Rhand Altor is Hij die komt met de dageraad,’ klonk het grimmig van Jheran, en van Erim: ‘Rhand Altor is Hij die komt met de dageraad.’
‘Rhand Altor,’ zei Rhuarc, ‘is Hij die komt met de dageraad.’ Met een zachte stem zo zacht dat het zelfs buiten de richel niet te horen was, voegde hij eraan toe: ‘En moge het Licht ons genadig zijn.’ Een heel lang moment bleef de stilte hangen. Toen sprong Couladin met een grauw van de verhoging, greep een speer van een van zijn Seia Doon en wierp die naar Rhand. Terwijl hij ineendook, sprong Adelin op. Zijn speer stak dwars door de dikke lagen buffelleer van haar opgestoken schild, waardoor ze rondtolde.
Overal in de rotskloof ontstond een enorm kabaal, mannen holden schreeuwend rond. De andere Speervrouwen van de Jindo sprongen naast Adelin en schermden Rhand af. Sevanna was omlaag gestapt om Couladin iets toe te roepen, waarbij ze zich aan zijn arm vastklampte, toen hij zijn Zwartogen van de Shaido tegen de Speervrouwen rond Rhand wilde aanvoeren. Heirn en een tiental andere sibbehoofden van de Aiel voegden zich bij Adelin, hun speren gereed, maar anderen stonden luid te roepen. Mart richtte zich op, greep zijn zwarte speer met het ravenblad en tierde vloekend in de Oude Spraak. Rhuarc en de andere stamhoofden verhieven hun stem en probeerden vergeefs de orde te herstellen. De rotskloof kolkte als een kookketel. Rhand zag sluiers omhooggaan. Een speer flitste, stak toe. Nog een. Hij moest dit stoppen.
Hij reikte naar saidin en die stroomde door hem heen tot hij meende te barsten of te ontvlammen. De smet van saidin verspreidde zich door hem tot het leek te gisten in zijn botten. Gedachten stroomden buiten de leegte, kille gedachten. Water. Hier, waar water zo schaars was, spraken de Aiel altijd over water. Zelfs in deze droge lucht zat nog wel water. Hij geleidde, wist niet echt wat hij deed, tastte blindelings rond. Een scherpe bliksemflits kraakte boven Alcair Dal en de wind stroomde van alle kanten toe, gierde over de randen van de kloof en verdronk het geschreeuw van de Aiel. Wind met kleine spoortjes water, meer en meer, tot er iets gebeurde wat niemand hier ooit had meegemaakt. Een mist van regen begon neer te vallen. Hoog boven hen gierde en wervelde de wind. Woeste bliksems flitsten aan de hemel. En de regen werd dikker en dikker, tot een gutsende vloed, sloeg op de richel neer, plakte het haar aan zijn hoofd vast en zijn hemd aan zijn rug, maakte alles vijftig pas verder onzichtbaar.
Opeens sloeg de regen niet meer op hem neer. Een onzichtbare koepel breidde zich rond hem uit en duwde Mart en de Taardad weg. Door het neergutsende water kon hij vaag Adelin op de zijwand van de koepel zien beuken; ze probeerde naar hem toe te komen. ‘Ontzettend grote stommeling! Spelletjes spelen met die andere sufferds! Al mijn plannen en inspanning voor niets!’ Met een van regen druipend gezicht draaide hij zich om en keek Lanfir aan. Haar witte gewaad met de zilveren ceintuur was kurkdroog, en ook de zwarte lokken met de zilveren sterren en maansikkels toonden geen spatje. Haar zwarte ogen staarden hem woedend aan, boosheid verwrong haar prachtige gezicht.
‘Ik had niet verwacht dat je je nu al zou blootgeven,’ zei hij kalm. Hij was nog steeds vervuld van de Kracht. Hij bereed de botsende stromingen, hield met een wanhoop vol die hij uit zijn stem weerde. Het was niet nodig meer Kracht aan te trekken, liet haar alleen toestromen tot het leek of zijn botten in as uiteen zouden vallen. Hij wist niet of ze hem af kon schermen terwijl saidin door hem heen bulderde, maar hij wapende zich zo goed mogelijk tegen die kans. ik weet dat je niet alleen bent. Waar is hij?’
Lanfirs prachtige lippen verstrakten, ik wist dat hij zich had verraden toen hij in je droom kwam. Ik had de zaken kunnen regelen als zijn paniek...’ ik wist het vanaf het begin,’ onderbrak hij haar. ik rekende erop vanaf de dag dat ik de Steen van Tyr verliet. Hier, in dit land waar iedereen zag dat ik alleen op Rhuidean en de Aiel lette. Dacht je niet dat ik verwachtte dat een of meer van jullie mij zouden volgen? Maar ik legde de hinderlaag, Lanfir, niet jij. Waar is hij?’ Het laatste klonk als een kille schreeuw. Gevoel kaatste onbeheerst rond de leegte die hem vanbinnen omhulde, de leegte die niet leeg was, de leegte vervuld van de Kracht.
‘Als je dat wist,’ snauwde ze terug, ‘waarom heb je hem dan weggejaagd met je gepraat over het vervullen van je bestemming en doen wat gedaan moest worden?’ Ergernis maakte haar woorden zo zwaar als lood. ik heb Asmodean erbij gehaald om je dingen te Ieren, maar hij is altijd een man geweest die naar een tweede plan greep als het eerste te moeilijk was. Nu denkt hij in Rhuidean iets beters te hebben gevonden. En hij is ervandoor om het te pakken terwijl jij hier staat. Couladin, de Draghkar, allemaal om je aandacht af te leiden, terwijl hij zijn plannetjes uitvoerde. Al mijn plannen voor niets omdat jij zo koppig wilt zijn! Heb je enig idee van de inspanning die het mij zal kosten om hem weer te overtuigen? Hij moet het wel worden. Demandred, Rahvin en Sammael zouden je vermoorden voor je een hand kon opsteken, tenzij ze je als een hond aan de lijn hadden gelegd.’ Rhuidean. Ja, natuurlijk, Rhuidean. Hoeveel weken naar het zuiden? Toch had hij een keer eens iets gedaan. Als hij maar wist hoe... ‘En je hebt hem laten gaan? Na al je woorden dat je mij zou helpen?’ ik had gezegd: niet openlijk. Wat kan hij in Rhuidean vinden dat het voor mij de moeite waard maakt me te vertonen? Wanneer je ermee instemt mij bij te staan, is er tijd genoeg. Denk aan wat ik je heb verteld, Lews Therin.’ Haar stem kreeg iets verlokkends; haar welvende volle lippen, haar donkere ogen die hem ais bodemloze poelen dreigden te verzwelgen. ‘Twee grote sa’angrealen. Daarmee kunnen we samen een uitdaging...’ Ditmaal zweeg ze uit zichzelf. Hij wist het weer. Met de Kracht vouwde hij de werkelijkheid, verboog een klein deel van wat is. In de koepel ging voor hem een deur open. Alleen op die manier kon hij het beschrijven. Een opening naar de duisternis, naar elders.
‘Je herinnert je dus bepaalde dingen, lijkt me.’ Ze zag de opening en keek hem aan, opeens achterdochtig. ‘Waarom ben je zo bezorgd? Wat is er in Rhuidean?’
‘Asmodean,’ zei hij grimmig. Heel even aarzelde hij. Hij kon niet verder zien dan die koepel van regen. Wat gebeurde daarbuiten? En Lanfir. Wist hij maar hoe hij Egwene en Elayne toen had afgeschermd. Kon ik me er maar toe brengen een vrouw te doden die me hoogstens fronsend aankijkt. Ze is een Verzaker’. Het was nu evenmin mogelijk als toen in de Steen.
Hij stapte de deur door, liet haar op de richel achter en sloot de deur. Ongetwijfeld wist ze hoe ze er een voor haarzelf kon maken, maar ook dat zou haar even tijd kosten.