13 Geruchten

Het lawaai in de taveerne hoorde bij de Maule – als een kar met ganzen, potten en pannen die ’s avonds een helling afdenderde. De herrie streed met de muziek van drie spelers op drie verschillende trommen, twee hamerhakkeborden en een buikige semmer die jankende trillingen voortbracht. De dienstmeisjes, in hun donkere tot de enkels reikende rokken, met tot de kin toegeknoopte lijfjes en kleine witte schortjes, drongen zich tussen de volle tafels door en hielden handen vol pullen boven het hoofd zodat ze erdoor konden. In leren vesten geklede bootwerkers stonden op hun blote voeten tussen mannen die rond het middel ingesnoerde jassen droegen en mannen met ontblote borsten boven brede kleurige buikbanden die hun pofbroeken ophielden. De haven was vlakbij en overal in de menigte zag men de vreemde kledij van buitenlanders. Mannen met hoge kragen uit het noorden en met lange kragen uit het westen, met zilveren kettingen over jassen en belletjes aan hun vesten, met knie- of heuphoge laarzen, mannen met halskant, met oorringetjes of kantwerk aan jassen of hemden. Een man met een gevorkte gele baard, brede schouders en een enorme buik en een ander die zijn snorpunten had ingesmeerd, zodat ze glommen in het lamplicht en mooie ronde krullen vormden aan weerszijden van zijn magere gezicht. In drie hoeken van het vertrek en op een aantal tafels rolden en ratelden de dobbelstenen en onder geschreeuw en gelach ging zilver snel van hand tot hand.

Mart zat alleen, met zijn rug naar de muur, waar hij alle deuren in het oog kon houden, hoewel hij meestal naar een nog onaangeraakte beker donkere wijn zat te staren. Hij wilde niet meedoen aan de dobbelspelen en keek geen enkele keer naar de enkels van de dienstmeisjes. Nu de taveerne zo vol was, wilden zo nu en dan lieden aan zijn tafeltje aanschuiven, maar na hem een keer goed te hebben aangekeken, meden ze hem en schoven liever aan bij een volle bank verderop.

Hij doopte zijn vinger in de wijn en begon doelloos wat lijnen op het tafelblad te trekken. Die dwazen hadden geen enkel benul van wat er de avond in de Steen was gebeurd. Hij had enkele Tyreners wel horen praten over moeilijkheden, enkele haastige woorden die zenuwachtig werden weggelachen. Ze wisten het niet en wilden het niet weten. Zelf was hij er ook liever onkundig van gebleven. Nee, dat was niet waar, hij zou willen dat hij goed begreep wat er gebeurd was. De beelden bleven door zijn hoofd tollen, flitsten door de gaten in zijn geheugen en hadden geen enkele betekenis.

Het lawaai van verre gevechten galmde door de gang, gedempt door de wandkleden. Hij trok met bevende hand zijn mes uit het lijk van een grijzel. Een grijzel die hém zocht! Hij moest wel naar hem op zoek geweest zijn. Grijzels zwierven niet willekeurig moordend rond; ze gingen recht op hun doel af, tiet als een pijl. Hij draaide zich om en wilde wegrennen, en toen schreed er een Myrddraal met zijn meelbleke gezicht op hem af, als een grote zwarte slang op poten; de oogloze blik liet hem huiveren tot in zijn botten. Op dertig pas afstand gooide hij het mes recht naar de plek waar het oog had moeten zitten. Op die afstand kon hij vier van de vijf keer een houtkwast raken die niet groter was dan een oog.

Het zwaard van de Schim werd een waas toen hij bijna terloops de dolk opzij sloeg en gewoon doorstapte. ‘Tijd om te sterven, hoornsteker.’ De dodelijke waarschuwing in zijn stem klonk als het kurkdroge gesis van een roodadder.

Mart liep achteruit. Hij had nu in beide handen een mes, hoewel hij zich niet herinnerde ze te hebben getrokken. Niet dat een mes hielp tegen een zwaard, maar weghollen betekende dat die zwarte kling even zeker in zijn rug zou belanden als vijf zessen hoger was dan vier drieën. Hij wou dat hij een goede vechtstok had. Of een boog; hij zou weieens willen zien of dit monster een pijl van een Tweewaterse voetboog kon wegslaan. Hij wou maar dat hij ergens anders was. Hij zou hier sterven.

Opeens kwam er een tiental Trolloks brullend uit een zijgang aanhollen. Ze stortten zich in een opgewonden kluwen van hakkende bijlen en stekende zwaarden op de Myrddraal. Mart staarde er stomverbaasd en ongelovig naar. De Halfman vocht als een zwartgeharnaste wervelwind. Ruim een handvol Trolloks was dood of stervend voor de Schim lag te stuiptrekken; een afgehakte en weggesmeten arm lag drie pas verder te kronkelen als een stervende slang, nog steeds met een vuist om dat zwarte zwaard.

Een Trollok met ramshoorns wierp een blik op Mart en snoof met opgeheven snuit de lucht op. Hij grauwde naar Mart, jankte toen en begon een lange snijwond af te likken die zowel zijn maliën als de onderarm had opengelegd. De anderen hielden op met het onthoofden van hun gewonden en blaften enkele ruwe keelklanken. Zonder Mart nog een blik waardig te keuren, draaiden ze zich om en draafden weg. De hoeven en laarzen maakten doffe geluiden op de stenen vloer terwijl ze van hem weg holden.

Van hem weg holden. Mart huiverde. Trolloks die hem hadden gered. Waar had Rhand hem nou weer in doen belanden? Hij zag dat de wijnstrepen een open deur vormden en veegde die kwaad weg. Hij moest hier weg zien te komen. Hij moest. Maar hij kon ook ergens in zijn hoofd de drang voelen dat het tijd werd terug te keren naar de Steen. Boos verdrong hij de gedachte, maar die bleef maar rondzeuren. Hij ving een flard van het gesprek aan de tafel rechts van hem op, waar de kerel met het magere gezicht en de krulsnor in een zware Lugardse tongval verder vertelde. ‘Hoor eens, die Draak van jullie is ongetwijfeld een groot man. Ik zal het niet tegenspreken, maar met Logain vergeleken is hij niks. Weet je waarom? Met Logain was half Geldan in oorlog en bovendien de helft van Amadicia en Altara. Hij liet de aarde hele steden opslokken als die weerstand boden, dat deed hij. Gebouwen, mensen, de hele bliksemse boel. En hebben jullie gehoord van die kerel daarginds in Saldea, die Maseem? Ze zeggen dat die de zon stil liet staan tot hij het leger van heer Bashere had verslagen. Dat is een feit, dat zeggen ze echt.’

Mart schudde zijn hoofd. De Steen was gevallen en Rhand voerde Callandor en deze stommeling dacht nog steeds dat hij een valse Draak was. Opnieuw had zijn vinger de deuropening getekend. Terwijl zijn hand de tekening wegsmeerde, greep hij de beker wijn maar hield hem halverwege stil. Ondanks de herrie had hij een bekende naam aan het tafeltje naast hem opgevangen. Hij schoof zijn bankje schrapend achteruit en liep er met de beker in de hand heen.

De mensen die daar zaten, vormden het gebruikelijke vreemde allegaartje dat hij vaak in de taveernes van de Maule was tegengekomen. Twee zeelieden met oliejassen over hun blote borst en niets aan hun voeten; een met een dikke gouden ketting strak rond zijn hals. Een man met hangwangen, die ooit dik was geweest, in een donkere Cairhiense jas met banen rood, goud en groen op de borst die konden betekenen dat hij een edelman was, hoewel een mouw bij de schouder gescheurd was; een groot aantal Cairhiense vluchtelingen was diep gevallen. Een grijze vrouw, geheel in een soort dof donkerblauw, met een hard gezicht en scherpe ogen, en zware gouden ringen aan haar vingers. De spreker was een man met een gevorkt puntbaardje en in zijn oor een robijn die zo groot was als een duivenei. Drie zilveren kettingen over de strakgespannen borst van een donkerrode jas gaven aan dat hij een meester-koopman van het Kandoraanse koopmansgilde was.

Het gesprek viel stil en alle ogen richtten zich op Man toen hij bij hun tafeltje bleef staan, ik hoorde dat jullie het over Tweewater hadden.’ Vorkbaard nam Mart snel op: zijn ongekamde haren, de strakke gelaatsuitdrukking en de wijn in zijn hand, de glimmende zwarte laarzen, de groene jas met de gouden krullen, op de borst losgeknoopt waardoor een sneeuwwit linnen hemd zichtbaar was, maar zowel jas als hemd met diepe kreukels. Kortom, het evenbeeld van een jonge heer die zich onder de gewone burgers vermaakte, inderdaad, mijn heer,’ zei hij vriendelijk, ik zei net dat ik wilde wedden dat er dit jaar geen tobak vandaan zal komen. Ik heb echter nog twintig vaten van het fijnste Tweewaterblad, waarvan er geen beter bestaat. Zal later in het jaar een voortreffelijke prijs opbrengen. Als mijn heer een vat voor zijn eigen voorraad wenst...’ Hij trok aan een punt van zijn baardje en hield zijn vinger naast zijn neus. ‘... ben ik er zeker van dat het me wel zal lukken om...’

‘Dus daar durf je wat om te verwedden?’ onderbrak Mart hem kortaf. ‘Waarom komt er geen tobak meer uit Tweewater?’

‘Waarom er... De Witmantels, mijn heer. De Kinderen van het Licht.’

‘Wat bedoel je, Witmantels?’

De meester-koopman keek hulp zoekend de tafel rond; er klonk iets dreigends door in Marts stem. De zeelieden keken of ze weg zouden gaan als ze durfden. De Cairhienin zat Mart boos aan te kijken; hij zat stijf rechtop en streek zijn versleten jas glad alsof hij aangeschoten was; de lege beker voor hem was duidelijk niet zijn eerste. De grijze vrouw zette de beker aan haar mond; boven de rand hielden haar scherpe ogen Mart berekenend in het oog.

De koopman slaagde erin zittend een buiging te maken en sloeg een vleierige toon aan. ‘Het gerucht gaat, mijn heer, dat de Witmantels naar Tweewater zijn getrokken. Op zoek naar de Herrezen Draak, zegt men. Hoewel dat natuurlijk niet waar kan zijn, aangezien de Drakenheer hier in Tyr is.’ Hij hield Mart in het oog of die wat ging doen; Marts gezicht verblikte of verbloosde niet.

‘Die geruchten zijn soms heel wild, mijn heer. Misschien is het een wind in een mand. Volgens datzelfde gerucht zoeken de Witmantels ook een of andere Duistervriend met gele ogen. Hebt u ooit van een man met gele ogen gehoord? Nou, ik evenmin. Een wind in een mand.’ Mart plaatste zijn beker op de tafel en boog zich naar de man toe. ‘Wie zoeken ze nog meer? Volgens dat gerucht? De Herrezen Draak. Een man met gele ogen. Wie nog meer?’

Zweet parelde op het gezicht van de koopman. ‘Niemand, mijn heer. Ik heb verder van niemand gehoord. Het zijn maar geruchten, mijn heer. Stro in de wind, niks meer. Een rookwolkje dat snel verdwijnt. Kan ik u dienen met een vat tobak uit Tweewater? Een gebaar van achting... een grote eer voor... om uit te drukken hoezeer...’ Mart gooide een Andoraanse goudkroon op de tafel. ‘Drink wat van mij tot dat op is.’

Toen hij zich omdraaide, hoorde hij het gemompel opstijgen, ik dacht dat hij me de keel ging afsnijden. Je weet hoe die jonge heren zijn als ze vol wijn zitten.’ Dat kwam van de man met het vorkbaardje. ‘Een vreemde jongeman,’ zei de vrouw. ‘Gevaarlijk. Probeer geen kunstjes bij dat slag mensen, Paetram.’ ik denk dat het helemaal geen echte heer is,’ zei een andere mannenstem gemelijk. De Cairhienin, veronderstelde Mart. Zijn mondhoeken krulden. Een heer? Van z’n levensdagen wilde hij geen heer zijn, al boden ze hem het aan. Witmantels in Tweewater. Licht’. Licht sta ons bij!

Hij baande zich een weg naar buiten en trok een paar houten klompen uit de stapel naast de deur. Hij had geen idee of het de zijne waren – ze leken allemaal op elkaar – en gaf er geen steen om. Ze pasten.

Het was gaan regenen, wat de duisternis nog zwarter maakte. Hij sloeg zijn kraag op en liep in een onhandig drafje spetterend door de modderstraten van de Maule, voorbij lawaaierige taveernes, goed verlichte herbergen en huizen met donkere ramen. Toen de modder bij de muur rond de binnenstad overging in stenen, schopte hij z’n klompen uit en holde verder. De Verdedigers die de poort naar de Steen bewaakten, lieten hem zonder meer naar binnen; ze kenden hem. Hij bleef doorhollen tot hij bij Perijns kamer was en gooide de deur open, amper de gesplinterde barst in het hout opmerkend. Perijns zadeltas lag op het bed en Perijn pakte zijn hemden en kousen in. Er brandde slechts een kaars, maar hij leek de schemer niet erg te vinden. ‘Je hebt het al gehoord,’ zei Mart.

Perijn ging verder met inpakken. ‘Over thuis? Ja, ik was in de stad om een of ander gerucht voor Faile op te vangen. Na vanavond moet ik haar meer dan ooit...’ Zijn lage kelige gegrom bezorgde Mart kippenvel; het klonk als een boze wolf. ‘Doet er niet toe. Ik heb het gehoord. Misschien voldoet dit even goed.’

Even goed als wat? vroeg Mart zich af. ‘Geloof je het?’ Heel even keek Perijn op; zijn ogen vingen het kaarslicht op en glommen flonkerend goudgeel. ‘Voor mij bestaat er weinig twijfel. Het komt veel te dicht bij de waarheid.’

Mart schuifelde onrustig met zijn voeten. ‘Weet Rhand het?’ Perijn knikte slechts en begon weer in te pakken. ‘Nou? Wat zegt hij ervan?’ Perijn hield op en staarde naar de opgevouwen mantel in zijn handen. ‘Hij mompelde wat in zichzelf. Hij zei dat hij het ging doen. Hij zei: “Ik had hem moeten geloven.” Zoiets. Allemaal onzin. Toen greep hij me bij m’n kraag en zei dat hij iets moest doen “waar ze niet op rekenden”. Hij wilde dat ik hem begreep, maar ik vraag me af of hij het zelf weet. Hij leek het niet belangrijk te vinden of ik bleef of vertrok. Nee, dat neem ik terug. Ik denk dat het hem opluchtte dat ik vertrok.’

‘Het komt er dus op neer dat hij helemaal niks doet,’ zei Mart. ‘Licht, met Callandor kan hij wel duizend Witmantels verslaan! Heb je gezien wat hij met die vervloekte Trolloks heeft gedaan? Je gaat weg, hè? Terug naar Tweewater? Alleen?’

‘Tenzij jij meegaat.’ Perijn propte de mantel in de tas. ‘Ga je mee?’ Mart antwoordde niet, maar begon te ijsberen, zijn gezicht beurtelings in het duister en de schemer. In Emondsveld waren zijn vader en moeder, en zijn zusjes. De Witmantels hadden geen reden om hen kwaad te doen. Als hij naar huis ging, had hij het gevoel dat hij nooit meer weg zou komen, dat zijn moeder hem zou laten trouwen voor hij was gaan zitten. Maar als hij niet ging, als de Witmantels hen kwaad zouden doen... Die Witmantels hadden genoeg aan een gefluisterd woord, had hij weieens gehoord. Maar waarom zouden er over hem geruchten de ronde doen? Zelfs die leugenaars en herrieschoppers van Kopin mochten zijn vader. ledereen mocht Abel Cauton. ‘Je hoeft niet te gaan,’ zei Perijn kalm. ‘Ik heb over jou niks gehoord. Alleen over Rhand en mij.’

‘Bloedvuur, ik g...’ Hij kon het niet zeggen. Denken aan vertrekken was heel gemakkelijk, maar zeggen dar hij ging? Zijn keel kneep zich samen en wurgde de woorden weg. ‘Is het gemakkelijk voor jou, Perijn? Weggaan bedoel ik? Voel jij... niets? Iets wat jou probeert tegen te houden? Iets wat je redenen geeft om niet te gaan?’

‘Honderden, Mart, maar ik weet dat het allemaal neerkomt op Rhand en ta’veren. Jij wilt dat niet toegeven, hè? Er zijn honderden redenen om te blijven, maar die ene reden om te gaan, weegt zwaarder. De Witmantels zitten in Tweewater en ze zullen mensen pijn doen om mij te vinden. Ik kan ze tegenhouden als ik ga.’

‘Waarom willen de Witmantels jou zo graag in handen krijgen dat ze anderen ervoor willen straffen? Licht, als ze daar rondvragen naar een jongen met gele ogen, weet niemand in Emondsveld waar ze het over hebben! En hoe kun je zoiets tegenhouden? Een stel handen erbij zal weinig helpen. Ha! De Witmantels zullen een lap leer moeten wegslikken als ze denken dat ze de mensen van Tweewater kunnen koeioneren.’

‘Ze weten hoe ik heet,’ zei Perijn zachtjes. Zijn blik gleed naar zijn bijl, die vastgebonden aan de muur hing. De riem was om de steel en rond de haak in de muur gewikkeld. Of misschien staarde hij naar zijn hamer, die onder de bijl tegen de muur stond; Mart wist het niet zeker. ‘Ze kunnen mijn familie vinden. En het waarom? Ze hebben hun redenen, Mart. Net zoals ik mijn reden heb. Wie kan zeggen welke de beste is?’

‘Bloedvuur, Perijn! Bloedvuur! Ik wil g... g... Zie je? Ik kan het niet eens meer zeggen. Alsof mijn hoofd weet dat ik het zal doen als ik het zeg. Ik kan het niet eens uit mijn hoofd zetten!’

‘Verschillende paden. We zijn al eens eerder gescheiden op pad gegaan.’

‘Verschillende paden, bloed en as,’ mopperde Mart. ik heb straal genoeg van Rhand. En van Aes Sedai die me aan hun bloedtouwtjes meevoeren. Ik wil voor de verandering eens ergens heen waar ik heen wil en doen wat ik wil doen.’ Hij draaide zich om naar de deur, maar Perijns stem hield hem staande.

‘Ik hoop dat jouw pad een goed pad is, Mart. Moge het Licht je mooie meisjes en domme dobbelaars geven.’

‘Ach, ik mag branden, Perijn. Moge het Licht jou eveneens geven wat je wenst.’

‘Ik denk het wel.’ Hij leek niet erg blij met het vooruitzicht.

‘Wil je mijn pa zeggen dat het goed met me gaat? En mijn moeder? Ze maakt zich altijd zoveel zorgen. En hou een oogje op mijn zusjes. Ze bespiedden me altijd en verklikten alles aan moeder, maar ik wil niet dat hun iets overkomt.’

‘Dat beloof ik je, Mart.’

Mart sloot de deur achter zich en liep doelloos de gang uit. Zijn zussen Eldrin en Bodewin stonden altijd klaar met hun geroep: ‘Mama! Mart zit weer in moeilijkheden. Mart doet iets wat niet mag, mama.’ Vooral Bode. Ze zouden nu zestien en zeventien zijn. Binnen niet al te lange tijd zouden ze aan trouwen gaan denken, met de een of andere saaie boer die het waarschijnlijk nog niet eens wist. Was hij alweer zo lang weg? Soms leek het nog maar kort. Soms voelde het net alsof hij pas een week of twee uit Emondsveld weg was. Andere keren leken het wel jaren die hij zich vaag herinnerde. Hij wist nog hoe Eldrin en Bode vol leedvermaak toekeken wanneer hij weer eens een pak rammel kreeg, maar hun gezichten kon hij zich niet meer scherp voor de geest halen. De gezichten van zijn eigen zusjes! Die rottige gaten in zijn geheugen, net alsof hij gaten in zijn leven had.

Berelain kwam hem tegemoet en hij moest ondanks zichzelf grinniken. Ze mocht dan haar maniertjes hebben, maar ze bleef een bééld van een vrouw. Dat strakke gewaad van witte zijde was zo dun als wat en dan keek hij nog maar niet naar die lage halslijn, waardoor er een aanzienlijke hoeveelheid van haar prachtige witte borsten zichtbaar was. Hij maakte zijn mooiste diepe buiging, sierlijk en vormelijk. ‘Een goede avond voor u, mijn vrouwe.’ Ze leek langs hem heen te schuiven zonder hem één blik waardig te keuren en hij richtte zich boos op. ‘Ben je zowel doof als blind, mens? Ik ben geen tapijt waar je overheen kunt stappen en ik heb me toch echt iets horen zeggen! Als ik in je billen knijp, kun je me een klap geven, maar zolang ik dat niet doe, verwacht ik een beleefd woord bij een beleefde groet.’

De Eerste bleef stokstijf staan en nam hem op zoals vrouwen altijd deden. Aan hun ogen te zien waren ze daarna in staat een hemd voor hem naaien, te vertellen hoe zwaar hij was en dan ook nog te zeggen wanneer hij voor het laatst in bad was geweest. Toen draaide ze zich om en mompelde iets in zichzelf. Hij ving alleen maar op: ‘Lijkt te veel op mij.’

Hij staarde haar stomverbaasd na. Geen enkel woord! Dat gezicht, die sierlijke stap, en met haar neus zo hoog in de lucht dat het een wonder was dat ze niet zweefde. Zo werd hij behandeld als hij met mensen als Berelain en Elayne praatte. Edellieden vonden je vuil, tenzij je een paleis had en een stamboom tot aan Artur Haviksvleugel. Nou, hij kende een stevige helpster van een kokkin – net stevig genoeg – die hem geen stof vond. Dara kon zo lekker aan zijn oor knabbelen – Geschokt bleef hij doodstil staan. Hij had lopen overwegen of hij Dara zou opzoeken, om lekker samen in bed te kruipen. Hij had zelfs aan Berelain lopen denken. Berelain! En zijn laatste woorden tegen Perijn waren nog wel geweest: Hou een oogje op mijn zusjes! Alsof hij reeds besloten had, alsof hij al wist wat hij ging doen. Maar hij had nog niet besloten! Zo gemakkelijk nam hij geen besluit, zeker niet door alles z’n beloop te laten. Misschien was er een andere mogelijkheid. Hij viste een gouden munt uit zijn zak, gooide hem omhoog en ving hem weer op de rug van zijn hand. Nu pas zag hij dat het een Tarvalonse mark was; hij stond naar de traanvorm van de Tarvalonse Vlam te staren. ‘Bloed en as, voor alle Aes Sedai!’ verkondigde hij hardop. ‘En bloedvuur voor Rhand dat ik er zo ingestonken ben!’ Een bediende in het zwart en goud van de Steen bleef opeens stokstijf staan en nam hem bezorgd op. Het zilveren dienblad van de man stond vol rolletjes verband en kruikjes zalf. Zodra de man besefte dat Mart hem gezien had, maakte hij een sprongetje van schrik. Mart gooide de munt op het dienblad. ‘Van de grootste stommeling van de wereld. Zorg ervoor dat je dat goed uitgeeft. Aan vrouwen en wijn.’

‘D... dank u, mijn heer,’ stamelde de man stomverbaasd.

Mart liet hem achter. De grootste stommeling van de wereld. Dat ben ik zeker.

Загрузка...