Er bevond zich een grote menigte in de doolhof van kronkelende straatjes bij de Grote Kring op Calpene. Rook van talloze kookvuurtjes kringelde boven de hoge witte muren op en gaf de reden voor die drukte. De drukkende zurige lucht van rook, koken en het zweet van ongewassen lijven vermengde zich in de vochtige ochtendlucht met het gehuil van kinderen en het onduidelijke geroezemoes dat altijd gepaard gaat met grote, dicht opeengepakte mensenmassa’s. Zelfs het schrille gekrijs van hoog cirkelende meeuwen werd erdoor overstemd. De winkels in deze wijk hadden reeds lang en voorgoed de ijzeren hekken voor hun deuren gesloten.
Vol afkeer baande Egeanin zich een weg door het opeengepakte volk. Het was al erg genoeg dat er zo weinig orde was overgebleven dat deze vluchtelingen zonder penner op zak de Kringen hadden overgenomen en tussen de stenen banken sliepen. Het was even erg dat hun heersers hen lieten verhongeren. Ze zou eigenlijk blij moeten zijn – dit moedeloze gepeupel zou nooit tegenstand kunnen bieden aan de Corenne en dan zou de orde weer worden hersteld – maar ze vond het een afschuwelijk gezicht.
De meeste haveloze mensen om haar heen leken te verslagen om zich te verbazen over een vrouw in hun midden die in keurig schone, blauwzijden rijkleding, zij het van eenvoudige snit, rondliep. Hier en daar zag ze in de menigte mannen en vrouwen in vuile kreukelige kleren die vroeger mooi geweest waren, dus misschien vormde ze toch niet zo’n tegenstelling met anderen. De enkeling die zich afvroeg of haar kleding hem munten zou opleveren, werd afgeschrikt door het gemak waarmee ze de dikke vechtstok hanteerde en door haar lengte. Lijfwachten, stoel en dragers konden vandaag beter vergeten worden. Met zo’n stoet zou Floran Gelb zeker hebben gemerkt dat hij werd gevolgd. Haar broekrok verschafte haar gelukkig wat bewegingsvrijheid.
Het was niet moeilijk de wezelige man in deze mensenmassa in het oog te houden, al moest ze zo nu en dan een ossenkar of een zeldzame wagen ontwijken die meestal niet door paarden werd getrokken maar door zwetende mannen met ontblote bovenlijven. Gelb en zeven of acht van z’n vrienden, bonkige mannen met ruwe gezichten, liepen dicht bij elkaar en lieten een spoor van scheldwoorden achter. Die kerels maakten haar kwaad. Gelb was weer van plan iemand te ontvoeren. Hij had drie vrouwen gevonden sinds ze hem het gevraagde goud had overhandigd, en ook al hadden ze op iemand van haar lijst geleken, ze waren het niet, waarna hij had staan jammeren toen ze hen had afgewezen. Ze had hem nooit moeten betalen voor de eerste vrouw die hij op straat had opgepakt. Hebzucht en de herinnering aan goud hadden hem blijkbaar de pijnlijke boze woorden doen vergeten die ze hem samen met de beurs had geschonken.
Geschreeuw achter haar deed haar snel omkijken en de handen om haar staf klemmen. Er was een kleine opening ontstaan, wat bij moeilijkheden altijd gebeurde. Een jammerende man in een eens mooie, gescheurde jas zat op z’n knieën op de straat en omklemde zijn rechterarm die de verkeerde kant was opgebogen. Beschermend stond een huilende vrouw in een bevlekt groen gewaad over hem heengebogen, terwijl ze een gesluierde kerel nariep die al in de menigte was verdwenen. ‘Hij vroeg alleen maar een munt! Hij vroeg het alleen maar!’ De menigte vulde de open plek rond hen reeds op. Met een grimlach draaide Egeanin zich om. En bleef staan met een vloek die verbaasde blikken trok. Gelb en zijn trawanten waren verdwenen. Ze drong naar een kleine fontein in de vorm van een bronzen vis, voor een wijnwinkel met een plat dak, waarbij ze ruw twee vrouwen opzij drong die potten aan het vullen waren. Ze sprong op de rand en negeerde hun verontwaardigde scheldpartij. Vandaar kon ze over de hoofden van de mensen heen kijken. De overvolle straten liepen alle kanten op en volgden de hellingen van de heuvels. De bochten en witgepleisterde gebouwen beperkten haar zicht tot zo’n honderd pas, maar in die korte tijd kon Gelb nooit veel verder zijn gekomen.
Opeens zag ze hem, verborgen in een diepe portiek, dertig pas verder, terwijl hij de straat afloerde. Toen waren de anderen ook gauw gevonden. Ze stonden tegen de gebouwen aan de overkant geleund en probeerden niet op te vallen. Ze waren niet de enigen bij de gevels, maar terwijl alle anderen dof neerhurkten, straalden hun gezichten met gebroken neuzen angstige verwachting uit.
Dus hier zou hun ontvoering plaatsvinden. Op deze plek zou zeker niemand tussenbeide komen, net zo min als men gereageerd had toen de arm van die man gebroken werd. Maar wie? Als Gelb eindelijk iemand van haar lijst had gevonden, kon ze beter teruggaan en op hem wachten tot hij de vrouw kwam verkopen. Gewoon afwachten tot ze de kans kreeg zelf te zien of een a’dam behalve Bethamin ook andere sul’dam kon beheersen. Ze was echter niet van plan weer voor de keus geplaatst te worden om die ongelukkige vrouw te laten ombrengen of als slavin te laten verkopen.
Er kwamen genoeg vrouwen de hellende straat op naar de plek waar Gelb stond, de meesten droegen die doorzichtige sluiers en hadden vlechten in het haar. Egeanin hoefde geen tweede keer te kijken om twee vrouwen in draagstoelen met een lijfwacht uit te sluiten. Gelbs straatschenners zouden het niet opnemen tegen een groepje mannen, zeker niet als ze het met hun vuisten tegen zwaarden moesten opnemen. Ze wist niet wie, maar de vrouw die zij wilden oppakken, zou zich op z’n hoogst door twee of drie ongewapende mannen laten begeleiden. Dus kon het iedereen zijn die gekleed ging in lompen, grauwe boerse kledij of in de nauwsluitende kleding waar de Taraboonse vrouwen van hielden.
Opeens vielen haar twee vrouwen op die in de verte pratend de hoek omkwamen. Met hun dunne vlechten en doorzichtige gezichtssluiers leken ze van Tarabon, maar ze hoorden hier niet thuis. Die dunne, gewaagd gesneden gewaden, de een groen, de ander blauw, waren van zijde, niet van linnen of fijne wol. Een vrouw in zulke kledij zat in een draagstoel, die liep niet, zeker hier niet. En die had geen vatijzer als een knuppel op de schouder.
Ze lette verder niet op de vrouw met het roodblonde haar, maar nam de andere nauwkeurig op. Haar donkere vlechten waren ongewoon lang, bijna tot op haar middel. Op deze afstand leek de vrouw heel veel op een sul’dam die Surine heette, maar het was Surine niet. Deze vrouw zou amper tot haar kin reiken.
In zichzelf mompelend sprong Egeanin van de fonteinrand en drong zich door de dichte menigte naar Gelb toe. Met wat geluk kon ze hem op tijd bereiken en hem tegenhouden. De stommeling. Die hebzuchtige dwaas met zijn muizenverstand!
‘We hadden stoelen moeten huren, Nynaeve,’ zei Elayne opnieuw. Ze vroeg zich voor de honderdste keer af hoe een Taraboonse kon praten zonder de sluier in de mond te krijgen. Ze blies die eruit en voegde eraan toe: ‘We zullen deze dingen moeten gebruiken.’ Toen Nynaeve haar staaf dreigend optilde, liet een magere kerel met een smal gezicht zich niet langer door de menigte naar hen toedrukken. ‘Daar hebben we ze toch voor.’ Haar woeste blik vergrootte zijn plotselinge gebrek aan belangstelling behoorlijk. Elayne vroeg zich af wanneer Nynaeve eraan zou wennen dat ze niet meer aan haar dikke vlecht kon rukken. ‘En voeten zijn om te lopen. Hoe kunnen we rondkijken en vragen stellen als we worden rondgereden als varkens voor de markt? Ik zou me belachelijk voelen in een van die stomme stoelen. Ik vertrouw in ieder geval meer op mijn eigen zintuigen dan op onbekende mannen.’
Elayne wist zeker dat Baile Domon betrouwbare mannen voor hen had kunnen vinden. En anders het Zeevolk wel. Ze wou maar dat de Golfdanser niet was afgevaren, maar de zeilvrouwe en haar zuster wilden heel graag het bericht over de Coramoor in Dantora en Cantorin verspreiden. Ze had het best gevonden als ze twintig lijfwachten bij zich hadden gehad.
Meer onbewust dan dat ze het echt merkte, voelde ze iets langs de beurs aan haar riem strijken. Terwijl ze met een hand de beurs vasthield, draaide ze rond en hief haar eigen staaf. De langsstromende menigte week iets uiteen, men keek haar amper aan terwijl men elkaar verdrong, maar van een mogelijke beurzensnijder viel niets te bekennen. Gelukkig kon ze de munten erin nog voelen. Sinds die keer dat ze haar beurs bijna was kwijtgeraakt, droeg ze net als Nynaeve haar Grote Serpent-ring en de stenen ter’angreaal aan een koord rond haar nek. Vijf dagen in Tanchico en ze was er drie kwijtgeraakt. Zo’n twintig lijfwachten zouden wel genoeg zijn. En een koets. Met gordijntjes voor de deuren.
Terwijl ze naast Nynaeve weer verder de hellende straat opklom, zei ze: ‘Dan zouden we deze kleren niet moeten dragen. Ik herinner me nog dat je mij een boerenrok liet dragen.’
‘Het is een goede vermomming,’ antwoordde Nynaeve kortaf. ‘We gaan in de menigte op.’
Elayne snoof even. Alsof gewone kleren niet veel beter pasten. Nynaeve wilde niet toegeven dat ze nu veel liever mooie zijden kleren droeg. Elayne wilde maar dat ze niet zo overdreef. Het was waar dat iedereen hen voor Taraboonse vrouwen hield – tot ze hun mond opendeden – maar zelfs met een halslijn van kant die tot de kin toe gesloten was, voelde dit nauwe zijden gewaad bloter dan alles wat ze ooit had gedragen. Zeker niet iets voor in het openbaar. Nynaeve daarentegen stapte de overvolle straat door alsof helemaal niemand naar hen keek. Nou, misschien deed niemand dat – niet vanwege hun kledij in ieder geval – maar het leek net of ze dat wel deden. In hun ondergoed zouden ze bijna even gekleed zijn geweest. Met een rode blos probeerde ze er niet meer aan te denken hoe de zijde zich naar haar lichaam voegde. Hou ermee op! Het is bier gepast. Echt! ‘Heeft die Amys je iets verteld wat ons zou kunnen helpen?’
‘Ik heb je al verteld wat ze heeft gezegd,’ zuchtte Elayne. Nynaeve had haar tot diep in de nacht wakker gehouden om te praten over de Eerste Wijze die die nacht in Tel’aran’rhiod bij Egwene was geweest en in de vroege ochtend, nog voor het ontbijt, was ze er opnieuw over begonnen. Egwene had om de een of andere reden haar haren in twee vlechten, had gemelijk en fronsend naar de Eerste Wijze gekeken en bijna niets gezegd, behalve dat het met Rhand goed ging en dat Aviendha op hem paste. De witharige Amys was het meest aan het woord geweest met een strenge les over de gevaren van de Wereld der Dromen, waardoor Elayne zich het meisje van tien had gevoeld dat door Lini, haar oude kinderverzorgster, was betrapt toen ze uit bed sloop om snoep te pikken. Na die les volgden waarschuwingen over de vastberaden beheersing die zij volgens Amys bij het betreden van Tel’aran’rhiod diende te bezitten. Hoe kon je je gedachten beheersen? ik dacht echt dat Perijn bij Rhand en Mart was.’ Dat was, na Amys, de tweede grote verrassing geweest. Egwene had blijkbaar gedacht dat Perijn bij haar en Nynaeve was.
‘Hij en dat meisje zijn waarschijnlijk ergens heen waar hij vreedzaam in een smidse kan werken,’ zei Nynaeve, maar Elayne schudde haar hoofd.
‘Ik denk het niet.’ Ze had zo haar vermoedens over Faile, en als die ook maar een beetje klopten, dan zou Faile zich er niet mee tevredenstellen dat ze de vrouw van een smid was. Opnieuw spuwde ze de sluier uit haar mond. Stom ding.
‘Nou ja, waar hij ook is,’ zei Nynaeve, die weer met haar vlechten liep te rommelen, ‘ik hoop dat hij veilig is en dat het goed met hem gaat, maar hij is niet hier en kan ons niet helpen. Je hebt die Amys toch wel gevraagd of ze een manier wist om met behulp van Tel’aran’rhiod die...’ Een gezette kalende man in een versleten bruine jas schoof door de menigte en probeerde zijn dikke armen om haar heen te slaan. Ze hief het vatijzer van haar schouder en mepte hem midden in zijn brede gezicht, waardoor hij achteruit wankelde en zijn neus vasthield, die nu zeker voor de tweede keer was gebroken.
Elayne haalde net diep adem voor een geschrokken schreeuw, toen een tweede man, even groot en met een dikke snor, haar opzij stootte om Nynaeve te grijpen. Ze vergat alle angst. Precies toen zijn handen de andere vrouw aanraakten, haar opzij duwend, liet ze met van woede strakke kaken haar eigen staaf boven op zijn hoofd neerkomen met alle kracht die ze kon opbrengen. De benen van de vent klapten dubbel en hij viel heel bevredigend plat op zijn tronie neer. De menigte week uiteen. Niemand wilde betrokken raken bij andermans problemen. En helemaal niemand schoot te hulp. En ze hadden hulp nodig, besefte Elayne. De man die Nynaeve had geraakt, stond nog, zijn mond verwrongen tot een snauw, terwijl hij het uit zijn neus stromende bloed weglikte en zijn dikke vingers kromde alsof hij haar de keel wilde dichtknijpen. Nog erger, hij was niet alleen. Nog zeven man kwamen verspreid op hen af en sneden elke vluchtweg af, allemaal even groot als de eerste, met van littekens voorziene gezichten en handen die al vele jaren stenen leken te vermorzelen. Een magere kerel met een smal gezicht stond als een zenuwachtige vos te grijnzen en te hijgen: ‘Laat haar niet ontsnappen! Ze betekent goud, zeg ik je. Puur goud!’
Ze wisten wie zij was. Dit was geen aanslag op hun beurs, ze waren van plan Nynaeve om te brengen en de erfdochter van Andor te ontvoeren. Ze voelde hoe Nynaeve saidar omhelsde – als dit haar niet boos genoeg maakte om te geleiden, zou niets dat doen – en ze opende zichzelf eveneens voor de Ware Bron. De Ene Kracht stroomde door haar heen, een zoete vloed vervulde haar van top tot teen. Een paar stromen Lucht voor ieder van hen kon deze schurken wel aan. Maar ze geleidde niet, en Nynaeve evenmin. Samen konden ze deze kerels even goed een afranseling geven als hun moeders hadden gedaan. Maar ze durfden het niet, tenzij ze geen keus hadden. Als de Zwarte Ajah dichtbij was, dan hadden ze zich met hun saidar-gloed al verraden. Het geleiden van die paar stromen Lucht kon hen al verraden aan een Zwarte zuster in een andere straat op ruim honderd pas afstand, afhankelijk van haar kracht en gevoeligheid. Daarmee hadden zij zich de afgelopen vijf dagen beziggehouden. Ze waren de stad doorgelopen en hadden geprobeerd of ze een geleidster konden voelen in de hoop dat die hen naar Liandrin en de anderen zou voeren.
Ze moesten ook aan de menigte denken. Enkele mensen liepen nog met een boog om hen heen, vlak langs de gevels schuivend. Anderen draalden wat en zochten andere paden naar hun bestemming. Slechts enkelen erkenden dat de twee vrouwen in gevaar waren door beschaamd hun ogen af te wenden. Maar als zij zagen hoe grote mannen door iets onzichtbaars weggeslingerd werden... De Aes Sedai en de Ene Kracht hadden in Tanchico momenteel geen goede naam. Niet nu oude geruchten uit Falme de ronde deden, naast nieuwere verhalen dat de Witte Toren de aanhangers van de Draak steunde. Deze mensen zouden ervandoor gaan als ze zagen dat de Kracht werd gebruikt. Of het zou op relletjes uitlopen. Zelfs als zij en Nynaeve konden voorkomen dat ze ter plekke in stukken werden gescheurd – ze wist niet zeker of ze dat konden – bestond er geen enkele kans dat naderhand geheim te houden. De Zwarte Ajah zou nog voor zonsondergang horen dat er Aes Sedai in Tanchico waren. Terwijl ze met haar rug tegen die van Nynaeve ging staan, greep Elayne haar ijzer stevig beet. Ze wilde als een gek gaan lachen. Als Nynaeve het ooit nog waagde om er alleen – en te voet – op uit te gaan, zou zij persoonlijk Nynaeves hoofd in een emmer water duwen. Gelukkig leek niemand van deze pummels erg happig te zijn om als eerste net zo’n barst in z’n kop te krijgen als de vent die nog steeds op de straatstenen lag.
‘Vooruit,’ drong de magere man aan, met zijn handen zwaaiend. ‘Vooruit! Het zijn maar twee vrouwen!’ Zelf verzette hij echter geen voet. ‘Vooruit, zeg ik. We hebben alleen die ene nodig! Ze is goud, zeg ik jullie.’
Opeens klonk er een harde plof en een van de schurken zakte door zijn knieën, terwijl hij versuft naar het gat in z’n kop greep. Een donkerharige vrouw met een streng gezicht in een blauwe rijbroek stormde langs hem heen en draaide zich opeens scherp om. Ze stompte een andere kerel in z’n gezicht, sloeg met een staf zijn benen onder hem vandaan en schopte hem bij zijn val tegen zijn hoofd. Dat er toch nog hulp kwam, was al verbazingwekkend, maar dat die hulp van een vrouw kwam, was ronduit verbijsterend. Elayne had echter geen zin kieskeurig te zijn. Met een woordeloos gebrul voelde ze Nynaeve van haar wegspringen en zij sprong eveneens schreeuwend naar voren: ‘Voorwaarts de Witte Leeuw!’ om de meest nabije man zo stevig en snel mogelijk te bewerken. Toen die zijn armen ophief on zich te beschermen, leek hij tot in z’n botten geschokt. ‘Voorwaarts di Witte Leeuw!’ riep ze weer, de strijdkreet van Andoi; en de man hoi de met de staart tussen zijn benen weg.
Ondanks alles moest ze lachen en draaide ze rond om iemand ander: te zoeken voor een klap. Er waren er nog maar twee die niet waren gevallen of gevlucht. De eerste man met de gebroken neus had ziel omgedraaid om weg te hollen en Nynaeve gaf hem nog een enorms mep op zijn rug. De onbekende vrouw slaagde er op de een of andere manier in haar staf langs zijn arm en schouder te steken, hem naai zich toe te trekken en tegelijk op z’n tenen te laten bungelen. Op z’r platvoeten was hij zeker een hoofd groter dan zij en hij woog tweemaal zoveel, maar ze sloeg driemaal snel achter elkaar met de muis van haar hand tegen zijn kin. Zijn ogen schoten omhoog, maar toer hij in elkaar zakte, zag Elayne dat de magere man zichzelf van de straal omhoogwerkte. Met een bloedende neus en half glazige ogen trok Hij een mes uit zijn riem en sprong van achteren op de vrouw toe. Zonder verder te denken geleidde Elayne. Een vuist Lucht sloeg de man met zijn mes neer. De onbekende vrouw draaide zich om, maar hij krabbelde op handen en knieën weg tot hij weer kon staan en in de menigte verderop kon wegduiken. Er waren mensen blijven staan om die vreemde vechtpartij te zien, maar niemand had een vinger uitgestoken, afgezien van deze donkerharige vrouw, die Elayne en Nynaeve nu onzeker stond aan te kijken. Elayne vroeg zich af of ze gezien had dat die tanige kerel blijkbaar door niets was neergeslagen. ‘Ik bied je mijn dank aan,’ zei Nynaeve een tikkeltje buiten adem terwijl ze naar de vrouw stapte en haar sluier goed schikte, ik denk dat we hier maar beter kunnen vertrekken. Ik weet dat de burgerwacht niet vaak in deze straten verschijnt, maar ik heb geen zin om iets uit te leggen als ze toevallig wel opdagen. Onze herberg is niet zo ver. Wil je ons vergezellen? We willen toch minstens een kop thee aanbieden aan iemand die een hand uitsteekt en echt helpt in deze Lichtverzaakte stad. Ik heet Nynaeve Almaeren en dit is Elayne Trakand.’ De vrouw aarzelde zichtbaar. Ze had het gezien, ik... zou... dat op prijs stellen. Ja, zeker.’ Ze had een lijzige manier van spreken die moeilijk te verstaan was, maar op de een of andere manier toch bekend klonk. Het was echt een knappe vrouw en haar gezicht leek zelfs nog witter door haar schouderlange, zwarte haar. Ze was iets te hard om een schoonheid genoemd te worden. Haar ogen keken streng, alsof ze gewend was bevelen re geven. Een koopvrouw misschien, aan haar kleding te zien. ik heet Egeanin.’
Egeanin aarzelde niet om met hen in de eerste de beste zijstraat te verdwijnen. Rond de neergeslagen mannen verzamelde zich reeds een menigte. Elayne vermoedde dat als die kerels weer bij bewustzijn kwamen, alles van enige waarde gestolen zou zijn, tot aan hun kleren en laarzen toe. Ze wou dat ze wist hoe die mannen hadden geweten wie zij waren, maar ze wist niet hoe ze een van die mannen moest meenemen om dat uit te zoeken. Ze zouden van nu af aan zéker een lijfwacht nemen, wat Nynaeve ook mocht zeggen.
Egeanin had dan wel niet geaarzeld, maar ze voelde zich niet op haar gemak. Elayne kon het aan haar ogen zien toen ze door de menigte schoven. ‘Je hebt het gezien, hè?’ vroeg ze. De vrouw verstapte zich en dat zei Elayne genoeg. Ze voegde er haastig aan toe: ‘We zullen je geen kwaad doen. Zeker niet nu je ons geholpen hebt.’ Opnieuw moest ze haar sluier uitspugen. Nynaeve leek dat probleem niet te hebben. ‘Je hoeft me niet zo moeilijk aan te kijken, Nynaeve. Ze heeft gezien wat ik deed.’
‘Dat weet ik,’ zei Nynaeve droogjes. ‘En het was het enige dat je kon doen. Maar we zitten niet gezellig in het paleis van je moeder in een veilig hoekje waar niemand ons kan afluisteren.’ Ze gebaarde naar de mensen om hen heen. Door Egeanins vechtstok en hun staven liepen de meesten met een wijde boog om hen heen. Tegen Egeanin zei ze: ‘De meeste geruchten die je hebt opgevangen, zijn niet waar. Weinig geruchten zijn dat. Je hoeft niet bang voor ons te zijn, maar je zult begrijpen dat er zaken zijn waar we op straat liever niet over willen praten.’
‘Bang van jullie?’ Egeanin keek geschokt, ik had niet gedacht dat ik dat moest zijn. Ik zal mijn mond houden tot jullie wensen te praten.’ Ze hield zich aan haar woord. Ze liepen de hele weg van het schiereiland in stilte door het geroezemoes van de menigte naar de Drie-pruimenhof. Elayne kreeg pijn aan haar voeten van al dat geloop. Een handvol mannen en vrouwen zat ondanks het vroege uur al in de gelagkamer diepzinnig in hun wijn of bier te staren. De vrouw met het hamerhakkebord werd begeleid door een magere man die een fluit bespeelde die even ijl klonk als hijzelfwas. Juilin zat aan een tafeltje bij de deur en rookte een pijpje. Toen zij weg waren gegaan, was hij nog niet van zijn nachtelijke zoektocht terug geweest. Elayne zag tot haar genoegen dat hij ditmaal geen blauwe plek of messteek had opgelopen. War hij de onderbuik van Tanchico noemde, leek zo mogelijk nog woester dan wat men elders over de stad vertelde. Zijn enige aanpassing aan de Tanchicaanse kledij was zijn hoofddeksel. De strohoed was vervangen door een donkere hoogronde vilthoed, die hij schuin achter op zijn hoofd liet staan.
‘Ik heb ze gevonden,’ zei hij, van zijn bank opspringend en zijn hoed afgrissend voor hij zag dat ze niet alleen waren. Hij schonk Egeanin een behoedzame blik en een kleine buiging. Ze beantwoordde die met een knikje en was even waakzaam.
‘Heb je ze gevonden?’ riep Nynaeve uit. ‘Weet je het zeker? Spreek, man. Heb je je tong ingeslikt?’ En zij moest haar zo nodig waarschuwen dat mensen hen konden horen.
‘Ik had beter kunnen zeggen: ik heb de plek gevonden waar ze zijn geweest.’ Hij keek geen tweede keer naar Egeanin, maar koos zijn woorden zorgvuldig. ‘De vrouw met de witte lok leidde me naar een huis waar ze met een aantal andere vrouwen verbleef, hoewel maar weinigen ooit buiten werden gezien. De bewoners daar dachten dat het rijke vluchtelingen van het platteland waren. Ze hebben weinig achtergelaten, afgezien van wat voedsel in de voorraadkamer – zelfs de bedienden zijn weg – maar uit het een en ander kan ik opmaken dat ze gisteren vrij laat of vroeg in de nacht zijn vertrokken. Ik betwijfel of ze enige vrees koesteren voor het nachtleven van Tanchico.’ Nynaeve hield een vuist vol vlecht tussen haar strakke witte knokkels. ‘Je bent naar binnen geweest?’ vroeg ze heel effen. Elayne dacht dat ze bijna op het punt stond hem een mep met haar ijzer te geven. Juilin leek hetzelfde te denken. Met een oog op de staaf zei hij: ‘Je weet heel goed dat ik met hen geen enkel gevaar wil lopen. Een leeg huis ziet er ook leeg uit, geeft een gevoel van leegte, het maakt niet uit hoe groot het is. Je kunt niet zo lang als ik op dieven jagen zonder te weten hoe zo’n huis eruitziet.’
‘En als je nu een val had laten dichtklappen?’ Nynaeve siste de woorden bijna. ‘Werkt je grote aanleg om dingen te voelen ook bij een val?’ Het donkere gezicht van Juilin werd wat grauwer. Hij likte z’n lippen alsof hij iets wilde uitleggen of zich wilde verdedigen, maar ze was hem voor. ‘We zullen er later over praten, baas Sandar.’ Haar ogen schoten even kort naar Egeanin. Eindelijk was het weer tot haar doorgedrongen dat andere oren konden luisteren. ‘Zeg tegen Rendra dat we thee zullen nemen in de Vallende Bloemenkamer.’
‘Het Vertrek van de Vallende Bloesems,’ verbeterde Elayne haar zachtjes en Nynaeve keek haar even aan. Het nieuwtje van Juilin had haar humeur er niet beter op gemaakt.
Hij maakte met gespreide armen een diepe buiging. ‘Zoals u beveelt, vrouw Almaeren, zo gehoorzaam ik vanuit het hart,’ zei hij wrokkig, waarna hij zijn donkere hoed weer opzette en wegbeende, zijn rug een welsprekend beeld van verontwaardiging. Het moest niet echt prettig zijn te merken dat je bevelen moest opvolgen van iemand met wie je eens had willen minnekozen.
‘Dwaze man,’ gromde Nynaeve. ‘We hadden ze allebei in de haven van Tyr moeten laten staan.’
‘Hij is uw bediende?’ vroeg Egeanin langzaam. ‘Ja,’ snauwde Nynaeve, terwijl Elayne zei: ‘Nee.’ Ze keken elkaar aan, Nynaeve nog steeds fronsend. ‘Misschien is hij dat in zekere zin,’ zuchtte Elayne, vlak voor Nynaeve mompelde dat hij dat strikt genomen niet was. ik... begrijp het.’
Rendra kwam druk doende tussen de tafels door met een glimlach rond haar rozenlipjes achter de sluier. Elayne wou maar dat ze niet zo veel op Liandrin leek. ‘Ach, wat zien jullie er vanmorgen lief uit. Jullie kleding, het is prachtig. Prachtig.’ Alsof de honingharige vrouw niet zelf mee had bepaald welke stof ze moesten kiezen en hoe die naar haar smaak genaaid moest worden. Haar rode gewaad was zo rood als dat van een ketellapper en duidelijk niet geschikt voor buiten. ‘Jullie zijn weer dom geweest, nietwaar? Daardoor komt het dat die knappe Juilin zo nors kijkt. Jullie zouden het hem niet zo moeilijk moeten maken.’ Een twinkeling in haar grote bruine ogen maakte duidelijk dat Juilin hier iemand anders het hof maakte. ‘Kom. Jullie kunnen in koele afzondering je thee gebruiken en als jullie weer naar buiten moeten, sta me dan toe om voor dragers en lijfwachten te zorgen, ja? De knappe Elayne zou niet zoveel beurzen zijn kwijtgeraakt als ze behoorlijk bewaakt werd. Maar over dat soort zaken zullen we het nu niet hebben. Jullie thee is bijna klaar. Kom.’ Het kunstje viel te leren, begreep Elayne nu, je moest gewoon leren hoe je kon praten zonder je sluier op te eten.
Het Vertrek van de Vallende Bloesems lag aan een korte gang achter de gelagkamer. Het was een klein vensterloos kamertje met een lage tafel en handbesneden stoelen met rode kussentjes. Nynaeve en Elayne aten daar, met Thom of Juilin of met beiden, als Nynaeve tenminste niets met hen had te verhapstukken. De witte stenen muren, beschilderd met bijna echt aandoende pruimenbomen vol pruimenbloesems, waren dik genoeg om afluisteren onmogelijk te maken. Elayne scheurde haar sluier bijna af en smeet het vliesdunne doekje op de tafel voor ze ging zitten. Zelfs de Taraboonse vrouwen aten en dronken niet met die dingen. Nynaeve haakte kalm de sluier aan een kant van het haar los.
Rendra bleef doorbabbelen terwijl ze werden bediend en haar onderwerpen sprongen van hot naar haar. Van de nieuwe naaister die van de allerdunste zijde kleding kon maken in de nieuwste stijl – ze stelde voor dat Egeanin die vrouw zou proberen, waarop die bij wijze van antwoord nietszeggend terugkeek terwijl Rendra vrolijk doorratelde-tot de reden waarom ze naar Juilin dienden te luisteren – de stad was gewoon te gevaarlijk voor een vrouw alleen om de straat op te gaan, ook overdag – tot een fijn geurende zeep waarmee je de mooiste glans in je haren kreeg. Soms vroeg Elayne zich af hoe deze vrouw zo’n drukke herberg kon leiden, terwijl ze alleen maar aan kleren en kapsels kon denken. Dat ze het kon was duidelijk, maar hoe ze het deed, was Elayne een raadsel. Natuurlijk droeg Rendra mooie kleren, maar die waren gewoon niet echt geschikt. De bediende die thee bracht in blauw porselein met koekjes op een schaal, was de slanke jongeman met donkere ogen die Elaynes beker wijn op die zeer pijnlijke avond had volgeschonken. Hij had het daarna vaker willen herhalen, maar ze had gezworen nooit meer dan één beker te drinken. Een knappe man, maar ze keek hem zo kil aan dat hij blij was de kamer te kunnen verlaten. Egeanin keek stil toe tot Rendra eveneens was verdwenen. ‘Jullie zijn anders dan ik verwachtte,’ zei ze toen, terwijl ze het kopje op een vreemde manier vasthield. ‘De herbergierster babbelt over luchtige dingetjes, alsof jullie haar zusters en even dwaas als zij zijn, en jullie vinden het goed. Die donkere man – hij is een soort bediende, denk ik -bespot jullie. Die jonge bediende staat heel wellustig te kijken en jullie staan het toe. Jullie zijn... Aes Sedai, nietwaar?’ Zonder op antwoord te wachten, liet ze haar scherpe blauwe ogen op Elayne rusten. ‘En jij bent... Jij bent van hoge geboorte. Nynaeve had het over het paleis van je moeder.’
‘Zulke zaken doen er in de Witte Toren weinig toe,’ vertelde Elayne haar wrang, haastig de koekkruimels van haar kin vegend. Het was een heel pittig koekje, bijna scherp. ‘Zelfs een koningin die in de Toren wordt opgeleid, zou vloeren moeten schrobben als elke andere Novice en gehoorzamen als dat gevraagd wordt.’
Egeanin knikte langzaam. ‘Dus op die manier heersen jullie. Door de heersers te beheersen. Gaan... er veel... koninginnen naar die opleiding?’
‘Ik weet er geen een,’ lachte Elayne. ‘Hoewel het in Andor de gewoonte is dat de erfdochter gaat. Vrij veel hooggeplaatste vrouwen gaan eigenlijk, hoewel ze meestal niet willen dat het bekend wordt, en de meesten vertrekken weer zonder de Ware Bron ook maar te hebben gevoeld. Het was maar een voorbeeld.’
‘Ben jij ook... van adel?’ vroeg Egeanin en Nynaeve snoof. ‘Mijn moeder was een boerin en mijn vader fokte schapen en teelde tobak. Waar ik vandaan kom, kunnen ze alleen door de verkoop van wol en tobak rondkomen. Hoe staat het met jouw ouders, Egeanin?’
‘Mijn vader was in het leger en mijn moeder de... een stuurman op een schip.’ Een moment lang nipte ze van haar ongezoete thee en nam hen op. ‘Jullie zoeken iemand,’ zei ze eindelijk. ‘Die vrouwen waar de donkere man het over had. Ik handel zo nu en dan, onder andere in nieuwtjes. Ik heb bronnen die me veel vertellen. Misschien kan ik helpen. Ik zal er niets voor rekenen, behalve dat jullie me meer over de Aes Sedai vertellen.’
‘Je bent al een grote hulp voor ons geweest,’ zei Elayne haastig en herinnerde zich dat Nynaeve bijna alles aan Baile Domon had verteld. ‘Ik bén heel dankbaar, maar meer mogen we niet aannemen.’ Ze kon onmogelijk bij deze vrouw de Zwarte Ajah noemen en haar daarbij betrekken zonder haar alles te vertellen. ‘Dat kunnen we echt niet.’ Nynaeve keek haar verrast en boos met halfopen mond aan. ‘Ik wilde net hetzelfde zeggen,’ zei ze vlak, maar ging toen opgewekter verder. ‘Onze dankbaarheid is zeker groot genoeg om wat vragen te beantwoorden, Egeanin. Zo goed als we kunnen.’ Ze bedoelde vast en zeker dat er behoorlijk veel vragen waren waarop ze geen antwoord had, maar Egeanin vatte het anders op.
‘Natuurlijk. Ik wil geen geheime zaken van de Witte Toren lospeuteren.’
‘Je schijnt veel belangstelling te hebben voor Aes Sedai,’ zei Elayne. ik kan de aanleg niet in je voelen, maar misschien kun je leren te geleiden.’
Egeanin liet haar kopje bijna vallen. ‘Kan... het geleerd... worden? Ik wist niet... Nee. Nee. Ik wil het niet leren.’
Haar geschrokken opwinding stemde Elayne bedroefd. Veel mensen die niet bang waren van de Aes Sedai, waren bang voor alles wat met de Ene Kracht te maken had. ‘Wat wil je dan weten, Egeanin?’ Voordat de vrouw iets kon zeggen, werd er geklopt en stapte Thom binnen, in de dikke bruine mantel die hij de laatste tijd buiten droeg. Het trok in ieder geval minder de aandacht dan zijn speelmansmantel. Hij zag er hierin eigenlijk heel achtenswaardig uit, met die witte haardos, hoewel hij die best wat beter kon borstelen. Terwijl ze zich probeerde voor te stellen hoe hij er als jongeman uit had gezien, meende Elayne te zien wat haar moeder aanvankelijk had aangetrokken. Maar dat maakte zijn vertrek natuurlijk niet goed. Ze trok haar gezicht strak voor hij haar frons had kunnen opvangen.
‘Ze vertelden me dat jullie niet alleen waren,’ zei hij en keek Egeanin behoedzaam aan, bijna net zoals Juilin. Mannen waren altijd achterdochtig jegens onbekenden. ‘Maar ik dacht dat je graag zou willen horen dat de Kinderen van het Licht vanmorgen het Panarchenpaleis hebben omsingeld. De straten zijn er vol van. Het ziet ernaar uit dat vrouwe Amathera morgen tot de nieuwe panarch wordt verheven.’
‘Thom,’ zei Nynaeve vermoeid, ‘tenzij die Amathera in feite Liandrin is, geef ik er niets om of ze panarch wordt, koning, of de Wijsheid van Tweewater.’
‘Het interessante is,’ zei Thom, die naar de tafel hinkte, ‘dat volgens de geruchten de Burgerkamer weigerde Amathera te kiezen. Ze werd afgewezen. Dus waarom wordt ze verheven? Aan dit soort vreemde zaken dien je aandacht te schenken, Nynaeve.’ Toen hij zich in een stoel wilde laten zakken, zei ze kalm: ‘We hebben een gesprek onder vier ogen, Thom. Ik weet zeker dat je de gelagkamer veel aangenamer zult vinden.’ Ze nam een slokje thee en keek hem over haar kopje aan, klaarblijkelijk verwachtend dat hij zou verdwijnen.
Hij werd rood en ging weer recht staan, zonder dat hij echt was gaan zitten, maar hij ging niet meteen weg. ‘Of de Burgerkamer opeens van gedachte is veranderd of niet, er zullen waarschijnlijk straatrellen van komen. Als je erop staat de straat op te gaan, kunnen jullie het niet meer alleen doen.’ Hij keek Nynaeve aan, maar Elayne had bijna de indruk dat hij zijn hand op haar schouder legde. ‘Baile Domon zit in dat kamertje bij de haven te knoeien en wikkelt zijn zaken af voor het geval hij moet vluchten, maar hij heeft ermee ingestemd vijftig man uit te zoeken, sterke kerels die gewend zijn aan een gevecht en die met een mes of zwaard kunnen omgaan.’
Nynaeve wilde wat zeggen, maar weer was Elayne haar voor. ‘We zijn je dankbaar, Thom, zowel jou als schipper Domon. Zeg hem alsjeblieft dat we zijn gulle aanbod aannemen.’ Ze keek in het nietszeggende gezicht van Nynaeve en voegde er veelzeggend aan toe: ‘Ik zou niet graag op klaarlichte dag ontvoerd willen worden.’
‘Nee,’ zei Thom. ‘Dat zouden we niet willen.’ Elayne meende een haast onhoorbaar ‘kind’ aan het eind van de zin op te vangen en ditmaal raakte hij haar schouder wel aan, een snelle streling. ‘In feite,’ ging hij door, ‘staan de mannen buiten al te wachten. Ik ben op zoek naar een koets, want die stoelen zijn te kwetsbaar.’ Hij leek te beseffen dat hij te ver was gegaan door nog zonder hun instemming Domons mannen mee te nemen, om maar niet te spreken van een ongevraagde koets, maar hij keek ze aan als een loerende, oude wolf met harige, fronsende wenkbrauwen, ik zou het... persoonlijk... betreuren als jullie iets overkwam. De koets zal gereedstaan zodra ik een span paarden heb gevonden. Als die gevonden kan worden.’
Aan haar grote ogen te zien, twijfelde Nynaeve duidelijk of ze hem nu wel of niet zó fel de mantel uit zou vegen dat hij het nooit meer zou vergeten. Elayne zou het niet erg vinden daar iets aan toe te voegen, zij het zachter en wat aardiger. Kind! Wat dacht hij wel? Hij benutte het voordeel van hun aarzeling door een diepe buiging te maken die in elk paleis zou hebben gepast en vertrok nu hij nog de kans had.
Egeanin had haar kopje neergezet en staarde hen stomverbaasd aan. Elayne nam aan dat ze niet erg als Aes Sedai waren opgetreden door toe te staan dat Thom hen zo aan de lijn liet dansen. ‘Ik moet weg,’ zei de vrouw, die opstond en haar staf bij de muur pakte. ‘Maar je hebt nog niets gevraagd,’ protesteerde Elayne. ‘We zijn je op z’n minst enkele antwoorden schuldig.’
‘Een andere keer,’ zei Egeanin na een kort stilzwijgen. ‘Als het toegestaan is, kom ik een andere keer. Ik moet meer over jullie te weten zien te komen. Jullie zijn anders dan ik had verwacht.’ Ze verzekerden haar dat ze wanneer ze er waren, altijd welkom was en probeerden haar over te halen om haar thee op te drinken en nog wat koekjes te nemen, maar ze bleef onwrikbaar volhouden dat ze nu weg moest. Nadat ze de vrouw had uitgelaten, keerde Nynaeve zich om met de vuisten op haar heup. ‘Jou ontvoeren? Misschien ben je het vergeten, Elayne, maar die mannen probeerden mij te pakken.’
‘Om je uit de weg te hebben zodat ze mij konden grijpen,’ zei Elayne. ‘Misschien ben jij het vergeten, maar ik bén de erfdochter van Andor.
Mijn moeder zou ze schatrijk hebben gemaakt om mij terug te krijgen.’
‘Misschien,’ mompelde Nynaeve vol twijfel. ‘Nou ja, ze hadden gelukkig niets met Liandrin te maken. Dat stel zou geen boeventroep hebben gestuurd om ons in een zak te stoppen. Waarom doen mannen altijd dingen zonder het te vragen? Verliezen ze hun hersens als ze haar op hun borst krijgen?’
De plotselinge verandering van onderwerp leidde Elayne niet af. ‘We hoeven ons in ieder geval geen zorgen meer te maken over lijfwachten. Je bent het er toch ook mee eens? Zelfs al is Thom zijn boekje te buiten gegaan?’
‘Ik neem aan van wel.’ Nynaeve kon slechts met de grootst mogelijke afkeer haar ongelijk toegeven. Over die mannen bijvoorbeeld die haar hadden willen oppakken. ‘Elayne, besef je dat we nog steeds niets hebben, afgezien van een leeg huis? Als Juilin – of Thom – een fout maakt en ontdekt wordt... We moeten de Zwarte zusters vinden zonder dat ze iets vermoeden, anders krijgen we nooit de kans hen te volgen naar dat ding dat zo gevaarlijk is voor Rhand.’
‘Ik weet het,’ zei Elayne geduldig. ‘We hébben er al over gesproken.’ De oudere vrouw dacht fronsend na. ‘We hebben geen enkel idee wat het is, of waar.’ ik weet het.’
‘Zelfs als we op dit moment Liandrin en de anderen in het nauw kunnen drijven, kunnen we het er niet bij laten zitten en afwachten tot iemand anders het vindt.’
‘Ik weet het, Nynaeve.’ Elayne dwong zich geduldig te zijn en ging wat zachter spreken. ‘We zullen ze vinden. Ze moeten ergens een fout maken en ooit zullen we het door een gerucht via Thom, een dief van Juilin of een scheepsmakker van Baile Domon te weten komen.’ Nynaeve bleef fronsend nadenken. ‘Zag je Egeanins ogen toen Thom het over Domon had?’
‘Nee. Denk je dat ze hem kent? Waarom zou ze het dan niet zeggen?’ ik weet het niet,’ zei Nynaeve narrig. ‘Haar gezicht veranderde niet, maar haar ogen... Ze was geschrokken. Ze kent hem. Ik vraag me af wat...’ Er werd zachtjes op de deur geklopt. ‘Komt vandaag iedereen uit Tanchico hier binnenvallen?’ bromde ze en gooide de deur open. Rendra schrok van de blik op Nynaeves gezicht, maar haar altijd aanwezige glimlach keerde meteen weer terug. ‘Vergeef me dat ik jullie stoor, maar er staat een vrouw in de gelagkamer die naar jullie vraagt.
Niet met name, maar ze beschrijft jullie. Ze meent jullie te kennen. Ze is...’ De rozenknopmond verstrakte tot een lichte grimas. ‘Ik ben vergeten haar naam te vragen. Ik ben vanmorgen ook zó’n hersenloze geit. Ze is heel goed gekleed en nog niet zo erg oud. Niet uit Tarabon.’ Ze huiverde even. ‘Een bazige vrouw, denk ik. Toen ze me voor het eerst zag, keek ze net als mijn oudste zus die mijn vlechten aan een struik wilde vastbinden toen we nog kinderen waren.’
‘Hebben zij ons misschien als eerste gevonden?’ vroeg Nynaeve zachtjes.
Elayne omhelsde de Ware Bron voor ze eraan dacht en voelde een golf van opluchting dat ze het kon en niet onverhoeds was afgeschermd. Als die vrouw in de gelagkamer van de Zwarte Ajah was... Maar als ze dat was, waarom had ze zich dan laten aandienen? Desondanks had ze rond Nynaeve ook graag de saidargloed gezien. Jammer dat ze alleen kon geleiden als ze kwaad was.
‘Stuur haar maar hierheen,’ zei Nynaeve en Elayne besefte dat ze zich heel erg bewust was van haar tekortkoming en bang was. Toen Rendra zich omkeerde, begon Elayne dikke stromen Lucht te weven, zo dik als kabels en klaar om te binden, naast stromen Geest, om iemand van de Bron af te schermen. Als die vrouw ook maar iets weg had van iemand van hun lijst... als ze ook maar een vonkje ging geleiden... De vrouw die het Vertrek van de Vallende Bloesems binnenstapte, in een glinsterend zwartzijden gewaad van onbekende stijl, was Elayne totaal onbekend en hoorde zeker niet bij de vrouwen die Liandrin hadden vergezeld. Donker haar dat losjes op de schouders viel, omlijstte een wilskrachtig, knap gezicht met grote donkere ogen en gladde wangen, maar zonder de leeftijdloosheid van een Aes Sedai. Glimlachend deed ze de deur achter zich dicht. ‘Vergeef me, maar ik dacht dat jullie...’ De gloed van saidar omringde haar en ze... Elayne liet de Ware Bron los. Er sprak een sterk bevel uit die donkere ogen, in de omhullende gloed van de bleke straling van de Ene Kracht. Ze was de koninklijkste vrouw die Elayne ooit had gezien. Elayne merkte dat ze haastig een révérence maakte, blozend bij de gedachte dat ze had overwogen... Wat had ze overwogen? Zo moeilijk dat te bedenken.
De vrouw nam hen kort op, knikte toen tevreden en zwierde naar de tafel, waar ze de bewerkte stoel aan het hoofdeind nam. ‘Kom hier, waar ik jullie wat beter van dichtbij kan bekijken,’ zei ze gebiedend. ‘Kom. Ja. Dat is goed.’
Elayne besefte dat ze naast de tafel stond en neerkeek op de donkerogige, stralende vrouw. Ze hoopte maar dat ze het goed deed. Aan de andere kant van de tafel had Nynaeve haar verwarde lange dunne vlecht stevig vastgegrepen, maar ze staarde de bezoekster aan met een gezicht vol dwaze verrukking. Elayne moest bijna giechelen. ‘Zo’n beetje wat ik verwachtte,’ zei de vrouw. ‘Weinig meer dan meisjes en duidelijk nog maar half geoefend. Maar sterk... sterk genoeg om bijzonder lastig te zijn. Jij vooral.’ Ze keek Nynaeve recht in de ogen. ‘Jij zou op een dag iets kunnen worden. Maar je hebt een blok, nietwaar? Wij zouden dat uit je hebben gekregen, al zou je het uitbrullen.’ Nynaeve had haar vlecht nog steeds stevig vast, maar haar gezicht ging van een blije meisjesglimlach na de lofprijzing over naar beschaamd bevende lippen. ‘Het spijt me van dat blok bij me,’ snikte ze bijna, ik ben er bang van... al die kracht... de Ene Kracht... hoe kan ik...?’
‘Zwijg tot je wat gevraagd wordt,’ zei de vrouw streng. ‘En hou op met dat gehuil. Je bent verheugd mij te zien, opgetogen. Je wilt mij alleen maar plezieren en mijn vragen naar waarheid beantwoorden.’ Nynaeve knikte heftig en glimlachte zelfs nog opgetogener dan eerst. Elayne besefte dat zij hetzelfde deed. Ze wist zeker dat zij als eerste de vragen zou beantwoorden. Alles om deze vrouw te plezieren. ‘Goed. Zijn jullie alleen? Zijn er nog andere Aes Sedai bij jullie?’
‘Nee,’ zei Elayne snel als antwoord op de eerste vraag en ze antwoordde even snel op de tweede vraag. ‘Er zijn geen Aes Sedai bij ons.’ Misschien hoorde ze te vertellen dat zij eigenlijk geen Aes Sedai waren. Maar dat was haar niet gevraagd. Nynaeve keek haar woest aan, de knokkels wit rond haar vlechten, woedend dat zij niet als eerste had geantwoord.
‘Waarom zijn jullie in deze stad?’ vroeg de vrouw.
‘We zijn op jacht naar Zwarte zusters,’ barstte Nynaeve los en wierp Elayne een triomfantelijke blik toe.
De knappe vrouw lachte. ‘Daarom heb ik jullie vandaag pas voor het eerst voelen geleiden. Wijs om onopvallend te blijven als er gevaar dreigt. Datzelfde streef ik altijd na. Laat de dwazen maar in de kijkerd lopen. Ze kunnen worden verslagen door de spin die zich in de spleten verbergt, de spin die ze pas zien als het te laat is. Vertel me alles wat jullie over die Zwarte zusters hebben ontdekt, alles wat jullie van hen weten.’
Elayne gaf alles prijs en streed met Nynaeve om daarbij de eerste te zijn. Het was niet zoveel. Hun uiterlijk, de gestolen ter’angrealen, de moorden in de Toren en de vrees dat er nog meer Zwarte zusters waren achtergebleven. Dat ze een Verzaker hadden geholpen vóór de val van de Steen, hun overtocht hierheen om iets te zoeken wat voor Rhand gevaarlijk was. ‘Ze waren bij elkaar in een huis,’ besloot Elayne hijgend, ‘maar ze zijn gisteravond vertrokken.’
‘Het lijkt me dat jullie er dichtbij waren,’ zei de vrouw langzaam. ‘Heel dichtbij. Ter’angreaal. Keer jullie beurs op de tafel om, jullie zakken.’ Dat deden ze en de vrouw keek snel de munten, het naaigerei, de doekjes en dergelijke na. ‘Hebben jullie een ter’angreaal in je kamer? Een angreaal of een sa’angreaal?’
Elayne was zich bewust van de stenen ring tussen haar borsten, maar dat was haar niet gevraagd. ‘Nee,’ zei ze. Dat soort dingen hadden ze niet in hun kamer.
De vrouw schoof alles opzij en leunde achterover, half in zichzelf sprekend. ‘Rhand Altor. Dus zo heet hij nu.’ Haar gezicht plooide zich tot een korte grimas. ‘Een opschepper die stonk naar mededogen en goedheid. Is hij nog steeds dezelfde? Nee, doe maar geen moeite. Een zinloze vraag. Dus Belal is dood. Die ander zal Ishamael wel zijn. Al zijn opschepperij over dat hij maar half gevangenzat, wat de prijs daarvoor ook was. Hij was minder menselijk dan ieder ander toen we hem weer ontmoetten. Ik denk dat hij half geloofde zelf de Grote Heer van het Duister te zijn. En na al die drieduizend jaren van listen en plannen komt er een ongeoefende jongen die hem verslaat. Mijn manier is de beste. Zachtjes aan, zachtjes aan, in de schaduw. Iets om een geleider te beheersen. Ja, dat zou het moeten zijn.’ Haar ogen namen hen weer scherp op, keken hen aan. ‘Tja. Wat zullen we met jullie doen?’ Elayne wachtte geduldig. Nynaeve toonde een domme glimlach, haar lippen verwachtingsvol geopend. Ze leek nog dommer door de wijze waarop ze haar vlecht vasthield.
‘Jullie zijn te sterk om te verknoeien. Op een dag kunnen jullie nog nut hebben. Ik zou Rahvins ogen weieens willen zien op de dag dat hij jou zonder blok ontmoet,’ zei ze tegen Nynaeve. ik zou jullie van die jacht af willen halen, als ik dat kon. Een beetje dwang is zo beperkt. Nou ja, jullie weten zo weinig dat jullie te ver achter liggen om dat nog in te halen. Ik neem aan dat ik jullie later wel kan ophalen om voor jullie... herscholing te zorgen.’ Ze stond op en opeens voelde Elayne een prikkeling over haar hele lijf. Haar hersens leken te trillen. Ze was zich nergens van bewust, maar een vrouwenstem klonk als van een grote afstand donderend in haar oren. ‘Jullie pakken je spullen van de tafel en als jullie ze terug hebben gestopt waar ze horen, zul je je niets herinneren van wat hier is gebeurd. Jullie zullen alleen weten dat ik meende mijn vrienden van het platteland te ontmoeten. Ik had het mis. Ik heb een kop thee gedronken en ben weggegaan.’ Elayne knipperde met haar ogen en vroeg zich af waarom ze haar spullen weer in haar beurs terugdeed. Nynaeve zat fronsend naar haar handen te kijken en schoof haar beurs goed.
‘Een aardige vrouw,’ zei Elayne, die over haar voorhoofd wreef. Er kwam een hoofdpijn opzetten. ‘Heeft ze haar naam genoemd? Ik weet het niet meer.’
‘Aardig?’ Nynaeves hand kwam omhoog en gaf een scherpe ruk aan haar vlecht. Ze staarde naar haar hand alsof die vanzelf had bewogen. ‘Ik... denk het niet.’
‘Waar hadden we het over toen ze binnenkwam? Egeanin was net vertrokken.’ Wat was het geweest?
‘Ik herinner me wat ik wilde zeggen.’ Nynaeves stem klonk fermer. ‘We moeten de Zwarte zusters vinden zonder dat ze achterdocht koesteren, of we zullen nooit de kans krijgen hen te volgen naar dat ding dat zo gevaarlijk voor Rhand is.’
‘Dat weet ik,’ zei Elayne geduldig. Had ze dat al niet gezegd? Natuurlijk niet. ‘We hebben er al over gesproken.’
Bij de boogdoorgang van het kleine erf naar de straat bleef Egeanin staan en bekeek de mannen met harde gezichten die daar barrevoets en vaak met ontblote bovenlijven, tussen de leeglopers aan deze kant van de smalle straat rondhingen. Ze zagen er allemaal uit of ze de kortelas aan hun riem of achter hun buikband konden gebruiken, maar geen enkel gezicht kwam haar bekend voor. Als er een op het schip van Baile Domon was geweest, toen ze dat enterde en naar Falme opbracht, wist ze dat niet meer. Als er iemand bij was geweest, dan was het te hopen dat niemand in een vrouw met een rijbroek de vrouw in wapenrusting herkende die hun schip had geënterd. Opeens besefte ze dat ze vochtige handen had. Aes Sedai. Vrouwen die de Kracht beheersten en niet behoorlijk beteugeld waren. Ze had aan dezelfde tafel gezeten, met ze gepraat. Ze waren absoluut niet wat ze had verwacht en ze kon zich niet van die gedachte losmaken. Ze konden geleiden en daarom waren ze gevaarlijk voor de goede orde en dus moesten ze veilig worden beteugeld... maar toch... Helemaal niet wat ze had geleerd. Het kon geleerd worden. Geleerd! Zolang ze Baile Domon kon ontlopen – die zou haar zeker herkennen – zou ze terug kunnen komen. Ze moest er meer over horen. Meer dan ooit, ze moest wel.
Ze wenste dat ze een mantel met een grote kap had, greep haar staf stevig vast en liep de straat in, een weg zoekend door de langskomende menigte. Geen enkele bootsmaat gunde haar een tweede blik en ze hield hen in de gaten om daar zeker van te zijn. Wat ze niet zag, was een man met lichte haren in smerige Tanchicaanse kleding die tegen de gevel leunde van een witgekalkte wijnwinkel aan de overkant van de straat. Zijn ogen, blauw boven een groezelige sluier en een dikke snor die met lijm op zijn plaats werd gehouden, volgden haar voor ze teruggleden naar de Driepruimenhof. Hij stond op, stak de straat over en negeerde de mensen die tegen hem opbotsten. Egeanin had hem bijna opgemerkt toen hij zichzelf had laten gaan en de arm van die stommeling had gebroken. Een man van het Bloed, zoals dat in deze landen gezien werd, vervallen tot bedelarij en zonder voldoende eer om zijn aderen te openen. Walgelijk. Misschien kon hij in deze herberg meer over haar plannen te weten komen, zodra ze doorkregen dat hij meer munten had dan zijn kleren deden vermoeden.