De Tuin der Zilveren Zuchten was helemaal geen tuin, eerder een enorme wijnhandel, maar feitelijk te groot om nog een winkel genoemd te worden. Hij lag ten zuiden van de Grote Kring op een heuvel midden op Calpene, de meest westelijke landtong van Tanchico. Een gedeelte van de naam was ontleend aan de wind tussen de gladde, groengestreepte, marmeren zuilen en balustrades, die met uitzondering van de hoogste verdieping de muur vervingen. Bij regen kon men er gouden, zijden, waterafstotende gordijnen laten zakken. Aan die kant stond de Tuin aan de rand van een steile helling en de tafeltjes bij de balustrade verschaften een mooi uitzicht over de witte koepels en torenspitsen. En over de grote haven waarin meer schepen lagen dan ooit. Tanchico had een wanhopig tekort aan alles en er kon goud worden verdiend – tot alle goudstukken waren uitgegeven en de tijd voorbij was.
Met de vergulde lampen en de met kopergravures ingelegde plafonds, die bijna goudglanzend waren opgepoetst, was de Tuin der Zilveren Zuchten met zijn mannelijke en vrouwelijke bedienden die waren gekozen op hun sierlijkheid, schoonheid en zwijgzaamheid, de duurste wijnhandel van de stad, zelfs al voor de onlusten. Nu waren de prijzen uitzonderlijk. Maar de handelaars met de uitpuilende beurzen kwamen er nog steeds, net als de handelaars in macht en invloed of mensen die meenden dat te hebben. Op sommige gebieden viel er minder te handelen dan vroeger, op andere meer.
Rond ieder tafeltje stonden lage muurtjes. Ze vormden zo eilandjes op de groene en goudgele vloertegels. Ieder muurtje van flinterdun op kant lijkend steenwerk, dat ongezien afluisteren onmogelijk maakte, was net hoog genoeg om te voorkomen dat een voorbijganger door een toevallige blik kon zien wie aan een tafeltje zat te praten. Desondanks kwamen de klanten toch gemaskerd, zeker de laatste tijd, en sommigen hadden een lijfwacht bij hun tafeltje staan, eveneens gemaskerd als zijn meester voorzichtig was. En zonder tong, fluisterde men, bij de meest voorzichtige meesters. De lijfwacht droeg zijn wapen niet zichtbaar; de eigenaresse van de Tuin der Zilveren Zuchten, een slanke vrouw van onbestemde leeftijd die Selindrin heette, stond niet toe dat van buiten wapens werden meegenomen. Haar regel werd niet overtreden, tenminste niet openlijk.
Van haar gebruikelijke tafeltje bij de balustrade keek Egeanin naar de schepen in de haven, vooral die onder zeil lagen. Ze riepen het verlangen in haar op weer op dek te staan en bevelen te geven. Ze had nooit gedacht dat haar plicht haar hierheen zou voeren. Onbewust schoof ze het fluwelen maskertje goed dat de bovenste helft van haar gezicht bedekte. Ze voelde zich belachelijk ermee, maar ze moest zich nu eenmaal enigszins aan de omgeving aanpassen. Het masker – blauw en passend bij haar hooggesloten zijden gewaad – haar kleren en haar donkere haren, die nu zo lang waren dat ze tot haar schouders reikten, vormden voor haar het uiterste tot waar ze wilde gaan. Het was niet nodig voor een Taraboonse door te gaan – Tanchico zat propvol vluchtelingen en een groot aantal vreemdelingen was bij de onlusten betrokken – en daar wilde ze in ieder geval boven staan. Deze mensen waren onbeteugelde dieren zonder regels. Met spijt wendde ze zich van de haven af naar haar tafelgenoot, een kerel met een smal gezicht en de hebzuchtige glimlach van een wezel. De verfomfaaide kraag van Floran Gelb paste niet in de Tuin der Zilveren Zuchten en hij veegde voortdurend zijn handen aan zijn jas af. Ze ontmoette dit soort altijd hier, de vettige, kleine mannetjes waar ze noodgedwongen zaken mee moest doen. Het was voor hen een beloning en de omgeving maakte hen onzeker. ‘Wat hebt u voor me, baas Gelb?’
Opnieuw zijn handen afvegend, tilde hij een grove jutezak op tafel en keek haar bezorgd aan. Ze hield de zak naast zich voor ze hem opende. Er lag een zilver metalen a’dam in, een halsband en een armband die waren vastgeklonken aan een knap bewerkte lijn. Ze deed de zak dicht en zette hem op de vloer. Dit was de derde waar Gelb mee was aangekomen. Meer dan iemand anders had gebracht. ‘Heel goed, baas Gelb.’ Een kleine beurs werd de man over de tafel toegeschoven. Gelb liet hem onder zijn jas verdwijnen alsof die de kroon van de keizerin bevatte en niet een handvol zilverstukken. ‘En heb je nog iets anders?’
‘Die vrouwen. Waar u naar zoekt?’ Ze was onderhand aan het snelle praten van deze mensen gewend geraakt, maar ze had graag gehad dat hij daarbij z’n lippen niet zo vaak aflikte. Ze begreep zijn woorden evengoed wel, maar het was zo’n smerig gezicht. Ze had hem bijna gezegd dat ze verder geen belangstelling meer had. Maar gedeeltelijk was ze hiervoor toch in Tanchico, misschien nu wel de enige reden. ‘Wat is ermee?’ Dat ze zelfs durfde te denken aan haar plicht te verzaken, maakte dat ze nog harder sprak dan anders en Gelb kromp in elkaar.
‘Ik... ik denk dat ik er nog een heb gevonden.’
‘Weet je het zeker? Er zijn... fouten gemaakt.’
Fouten was wel heel aardig verwoord. De circa tien vrouwen die slechts vaag op de beschrijving leken, waren niet de moeite waard geweest en ze had ze genegeerd nadat ze hen had gezien. Maar die vrouwe, een vluchtelinge van landgoederen die tijdens de oorlog waren verwoest, was door Gelb op straat ontvoerd. Hij had gemeend meer te kunnen verdienen door haar af te leveren dan door te zeggen waar ze zich bevond. Tot zijn verdediging mocht gezegd worden dat vrouwe Leilwin heel goed paste bij de beschrijving van een van de gezochte vrouwen, maar ze had de man gezegd dat de vrouwen zouden praten met een onbekende tongval, zeker niet met een Taraboonse tongval. Egeanin had de vrouw niet willen doden, maar zelfs in Tanchico had iemand naar haar relaas kunnen luisteren. Leilwin was geboeid en met een prop in de mond in het holst van de nacht naar een koeriersboot gebracht. Ze was jong en knap en het was beter als ze ergens kon gaan werken dan dat haar de keel werd doorgesneden. Maar Egeanin was niet in Tanchico om dienstmeisjes voor het Bloed te vinden. ‘Geen fout, vrouw Elidar.’ zei hij snel, terwijl hij bij wijze van glimlach weer al zijn tanden toonde. ‘Deze keer niet. Maar... ik heb wat goud nodig om er zeker van te zijn. Om in haar buurt te komen. Vier of vijf goudkronen?’
‘Ik betaal voor het resultaat,’ gaf Egeanin hem duidelijk te verstaan. ‘Na je... fouten mag je je gelukkig prijzen dat ik je nog geld geef.’ Gelb likte zenuwachtig aan zijn lippen. ‘U hebt gezegd... Helemaal in het begin hebt u gezegd dat u enkele munten over hebt voor degenen die bijzonder soort werk aan konden.’ Een spiertje in zijn wang trilde. Zijn ogen schoten heen en weer, alsof iemand bij de opengewerkte tussenmuurtjes rondom het tafeltje stond af te luisteren en zijn stem werd een hees gefluister. ‘Iets wat problemen kan geven, bijvoorbeeld?
Ik heb iets opgevangen – van een man die de lijfknecht is van heer Brys – over de Burgerkamer en de keuze van de nieuwe panarch. Ik denk dat het waarschijnlijk wel waar is. De man was dronken en toen hij besefte wat hij had gezegd, piste hij bijna in z’n broek. Zelfs als het niet waar is, kan het heel Tanchico in vuur en vlam zetten.’
‘Meen je echt dat het nog nodig is in deze stad problemen te kopen?’ Tanchico was een rottende klapbes die bij het eerste windje zou vallen, net als dit hele vervloekte land. Heel even had ze de neiging zijn ‘gerucht’ te kopen. Ze werd geacht alle mogelijke goederen en inlichtingen te kopen en had zelfs nog wat verkocht. Maar deze handeltjes met Gelb maakten haar misselijk. En haar eigen twijfels joegen haar angst aan. ‘Dat is alles, baas Gelb. Je weet hoe je mij kunt bereiken als je er nog een vindt.’ Ze raakte even de ruwe jutezak aan. Hij stond niet op, maar bleef haar aankijken, probeerde door haar masker heen te kijken. ‘Waar komt u vandaan, vrouwe Elidar? De manier waarop u praat, zo traag en zacht – ik vraag vergeving, wil u niet beledigen – maar ik kan u niet thuisbrengen.’
‘Dat is alles, Gelb.’ Misschien was het haar scheepsstem, of misschien slaagde het masker er niet in haar kille blik te verbergen, maar Gelb sprong overeind, maakte diepe buigingen en stamelde verontschuldigingen, terwijl hij onhandig aan de knop van het deurtje in de opengewerkte muur haspelde.
Ze bleef even zitten nadat hij was vertrokken en schonk hem enige tijd de Tuin der Zilveren Zuchten te verlaten. Buiten zou iemand hem opwachten om er zeker van te zijn dat hij niet bleef wachten om haar te volgen. Zijn gluiperige en stiekeme gedoe boezemde haar afschuw in. Ze wilde bijna dat iemand haar vermomming zou afrukken om met open vizier een eerlijk gevecht met haar aan te gaan. Een nieuw schip schoof de haven in. Een klipper van het Zeevolk, met torenhoge masten en witwolken zeilen. Ze had een geënterde klipper bekeken, maar ze zou er bijna alles voor geven om er een uit te laten varen, hoewel ze verwachtte dat alleen een Zeevolkbemanning het beste uit zo’n schip kon halen. De Atha’an Miere waren heel koppig als het om het afleggen van een eed ging; het zou niet zo goed werken als ze een bemanning moest kopen. Een hele bemanning kopen! De hoeveelheid goud die met de koeriersboten binnenkwam en die ze mocht besteden, steeg haar naar het hoofd.
Ze pakte de jutezak op en wilde opstaan, maar liet zich snel weer zakken toen ze een brede man met stevige schouders van een ander tafeltje zag weglopen. Donker, lang haar tot op de schouder en een baard zonder snor omlijstten het gezicht van Baile Domon. Hij droeg natuurlijk geen masker; Hij was een reder met tientallen kustschepen die in en uit Tanchico voeren en iedereen mocht blijkbaar weten waar hij uithing. Gemaskerd. Ze dacht niet meer zuiver. Hij zou haar met het masker niet herkennen. Toch wachtte ze tot hij was vertrokken voor ze van haar tafel opstond. Als hij gevaar betekende, moest ze met die man afrekenen.
Selindrin nam het aangeboden goud met een gladde glimlach aan en sprak mompelend de wens uit dat Egeanin zich zou verwaardigen haar bezoeken aan de Tuin voort te zetten. De eigenaresse van de Tuin der Zilveren Zuchten droeg haar donkere haar in tientallen smalle vlechtjes en was in heel strakke, witte zijde gestoken, bijna zo dun als van een dienstmeisje. Ze droeg zo’n doorzichtige sluier, zodat Egeanin de neiging had aan de Taraboonse vrouw te vragen welke dansen ze kon uitvoeren. Sluierdanseressen droegen bijna hetzelfde en weinig meer. Toch had de vrouw een scherp verstand, bedacht Egeanin toen ze naar buiten liep, anders had ze niet op die manier in de ondiepten van Tanchico kunnen handelen en iedere groepering dingen bezorgen zonder iemands vijand te zijn.
Dit werd nog eens onderstreept door de lange man in de witte mantel, grijs haar bij de slapen, maar met een hard gezicht en harde ogen, die langs Egeanin liep en door Selindrin werd begroet. Jaichim Carridins mantel vertoonde een gouden zonnekrans op de borst, vier gouden knopen eronder en een vuurrode herdersstaf erachter. Een Inquisiteur van de Hand van het Licht, een hoge officier van de Kinderen van het Licht. Het hele idee van de Kinderen maakte Egeanin woest, een krijgskundige organisatie die alleen zichzelf ter verantwoording kon roepen. Maar Carridin en zijn paar honderd soldaten hadden een zekere macht in Tanchico, waar meestal geen enkel soort gezag leek te bestaan. De burgerwacht beveiligde de straten niet meer en het leger – het gedeelte dat de koning nog steeds trouw was – wilde alleen de forten rond de stad in handen houden. Egeanin merkte dat Selindrin geen enkele keer naar het zwaard aan Carridins heup keek. Hij bezat zeker macht.
Zodra ze op straat verscheen, kwamen de dragers met haar stoel uit de wachtende groep bedienden aanhollen, en haar lijfwachten omringden haar met hun speren. Ze leken amper bij elkaar te horen; sommigen droegen stalen hoofddeksels en drie bezaten leren hemden waarop stalen platen waren bevestigd. Het waren mannen met ruwe gezichten, waarschijnlijk weglopers uit een leger, maar wel in het besef dat hun volle maag en het zilver dat ze konden besteden, van haar blijvende veiligheid afhing. Zelfs de dragers droegen grote messen, en uit hun buikband staken knuppels. Niemand met een rijk voorkomen verscheen onbeschermd op straat. Als zij zoiets wel had aangedurfd, zou ze in ieder geval de aandacht hebben getrokken, en die kon ze missen.
De lijfwachten baanden zich ongehinderd een weg door de menigte. De mensenmassa stroomde opzij en schoof de smalle straten in die zich om de heuvels van de stad slingerden, waardoor er lege plekken werden geschapen rond draagstoelen die door lijfwachten waren omringd. Er waren maar weinig koetsen te zien. Paarden begonnen iets ongewoons te worden.
Uitgeput was de enige passende beschrijving voor de warrige mensenmassa, uitgeput en uitzinnig. Afgetobde gezichten, afgedragen kleren en al te glanzende, woedende ogen, wanhopig hopend op iets waarop geen hoop meer bestond. Velen hadden het opgegeven, zaten ineengezakt tegen de muren, kropen in doorgangen bij elkaar, hielden vrouwen, mannen, kinderen vast, waren niet slechts uitgeput, maar volkomen ingestort en toonden nietszeggende gezichten. Soms wisten ze nog een beetje kracht te putten voor een roep naar een voorbijganger om een munt, een korst brood, om iets.
Egeanin keek recht voor zich uit, erop vertrouwend dat de lijfwachten elk gevaar zouden bespeuren en afhandelen. Eén blik in de ogen van een bedelaar betekende dat er zeker twintig hoopvol rond haar stoel dromden. Een munt op de stenen zou zeker honderd wenende klagers aantrekken. Ze gebruikte reeds een deel van het geld van de koeriersboten om een gaarkeuken te steunen, net alsof ze iemand van het Bloed was. Ze beefde bij de gedachte wat de ontdekking van het overschrijden van haar plaats zou inhouden. Dan kon ze net zo goed een brokaatmantel aantrekken en haar hoofd kaalscheren. Dit alles zou rechtgetrokken kunnen worden wanneer Tanchico viel. Dan kon iedereen voedsel krijgen en iedereen de juiste plaats worden gewezen. En zij kon deze kleren dan wegdoen, en de dingen die ze niet kende en lelijk vond, en weer naar haar schip terugkeren. Net als Arad Doman was Tarabon bijna zo ver dat het bij het eerste stootje als een verbrand schip ten onder zou gaan. Waarom hield hoogvrouwe Suroth zich op afstand? Waarom?
Jaichim Carridin ging breeduit in zijn stoel zitten, de mantel uitgespreid over de handgesneden leuningen, terwijl hij de Taraboonse heren opnam, die de andere stoelen in de aparte kamer in beslag namen. Ze zaten stijf in hun met goud geborduurde jassen, de monden strak onder maskers die mooi waren bewerkt, lijkend op koppen van haviken, leeuwen en luipaarden. Hij had grotere zorgen dan zij, maar hij mat zich een kalm uiterlijk aan. Twee maanden geleden had hij bericht ontvangen dat zijn neef levend was gevild. Hij was gevonden in zijn eigen slaapvertrek, het derde slachtoffer, nadat zijn jongste zus Dealda door een Myrddraal van haar bruidsfeest was ontvoerd. De rentmeester was buiten zichzelf en schreef vol ongeloof over alle rampspoed die het Huis Carridin trof. Twee maanden. Hij hoopte dat Dealda snel was gestorven. Men zei dat vrouwen snel hun verstand verloren als ze in handen van een Myrddraal vielen. Twee hele maanden. Iedereen, behalve Jaichim Carridin, zou water en bloed hebben gezweet. De aanwezigen hielden een kelk wijn in de hand, maar er waren geen bedienden aanwezig. Selindrin had hen zelf bediend, voordat ze zich verwijderde met de verzekering dat ze niet zouden worden gestoord. Eigenlijk was er verder helemaal niemand op de hoogste verdieping van de Tuin der Zilveren Zuchten. Twee man die met de heren waren meegekomen – leden van de koninklijke lijfwacht, tenzij Carridin het mis had – stonden onder aan de trap om ervoor te zorgen dat ze absoluut niet gestoord zouden worden.
Carridin nam een slokje wijn. Geen enkele Taraboner had zijn wijn aangeraakt. ‘Goed,’ zei hij opgewekt. ‘Koning Andric wenst de hulp van de Kinderen van het Licht om de orde in de stad te herstellen. Wij laten ons niet zo vaak bij de interne zaken van naties betrekken.’ Niet openlijk tenminste. ‘Ik kan me zo’n verzoek in ieder geval niet herinneren. Ik weet niet wat de kapiteinheer-gebieder zal zeggen.’ Pedron Nial zou zeggen dat hij moest doen wrat nodig was, ervoor moest zorgen dat de Taraboners wisten dat ze een schuld hadden bij de Kinderen en ervoor moest zorgen dat ze die schuld volledig terugbetaalden. ‘U hebt geen tijd voor een verzoek om aanwijzingen uit Amador,’ zei een man met een zwartgevlekt luipaardmasker nadrukkelijk. Niemand had zijn naam genoemd, maar Carridin had die ook niet nodig. ‘Wat wij vragen, is noodzakelijk,’ snauwde een ander, die door zijn dikke snor onder een haviksmasker op een merkwaardige uil leek. ‘U dient te begrijpen dat wij dit verzoek slechts in uiterste noodzaak zouden doen. Wij dienen één te zijn, niet nog sterker verdeeld, ja? Er zijn vele verscheurende elementen, zelfs binnen Tanchico. Ze moeten worden onderdrukt als we nog iets van vrede op het platteland willen verkrijgen.’
‘De dood van de panarch heeft de zaken zeer bemoeilijkt,’ voegde de eerste man eraan toe.
Carridin trok vragend een wenkbrauw op. ‘Hebben jullie al ontdekt wie haar heeft vermoord?’
Zijn eigen veronderstelling was dat Andric zelf iemand de opdracht had gegeven, in de overtuiging dat de panarch een van de opstandige mededingers naar de troon begunstigde. De koning zou misschien gelijk hebben gehad, maar hij had ontdekt, na het bijeenroepen van de Burgerkamer — een groot aantal heren bevond zich bij een opstandelingengroep op het platteland – dat ze merkwaardig halsstarrig waren in het goedkeuren van zijn keuze. Zelfs als vrouwe Amathera dezer dagen niet Andrics bed had gedeeld, bleef de verheffing tot koning of panarch de enige echte macht van de Burgerkamer, en ze leken dat recht niet te willen opgeven. De moeilijkheden rond vrouwe Amathera werden niet geacht alombekend te zijn. Zelfs de Burgerkamer besefte dat dit nieuwtje opstandjes zou veroorzaken. ‘Een van die dolgedraaide gezworenen van de Draak zeker,’ zei de man met het uiienmasker na een ferme ruk aan zijn snor. ‘Er is toch geen enkele echte Taraboner die de panarch kwaad zou willen doen?’ Het klonk bijna alsof hij het zelf geloofde.
‘Natuurlijk,’ zei Carridin gladjes. Hij nam nog een slokje wijn. ‘Als ik het paleis van de panarch veilig dien te stellen voor de verheffing van vrouwe Amathera, dien ik dat van de koning zelf te horen. Anders zou het kunnen lijken of de Kinderen van het Licht in Tarabon naar de macht grijpen, terwijl wij alleen, zoals u zegt, een eind aan de verdeling willen maken en vrede onder het Licht zoeken.’ Een oudere man met een vierkante kin onder een luipaardmasker en witte lokken in zijn donkerblonde haren, sprak kil: ik heb gehoord dat Pedron Nial eenheid zoekt tegen de gezworenen van de Draak. Eenheid onder hem, nietwaar?’
‘De kapiteinheer-gebieder zoekt geen grondgebied,’ antwoordde Carridin even ijzig. ‘De Kinderen dienen het Licht, zoals alle mensen van goede wil doen.’
‘Het kan niet zo zijn,’ bracht de eerste luipaard naar voren, ‘dat Tarabon op welke wijze dan ook aan Amador onderworpen zal zijn. In geen geval.’ Van iedere stoel klonk het gegrom van boze instemming.
‘U zult van de koning ondertekende en gezegelde verzekeringen krijgen,’ zei een grijzende man met een leeuwenmasker. Het waren zijn eerste woorden. Het was natuurlijk Andric zelf, hoewel Carridin niet werd geacht dit te weten. De koning kon net zomin een Inquisiteur van de Hand van het Licht ontmoeten als een wijnhandel binnengaan, zelfs niet de Tuin der Zilveren Zuchten, zonder veel gepraat te veroorzaken.
Carridin knikte. ‘Wanneer die mij worden overhandigd, zal ik voor de veiligheid van het Panarchenpaleis zorgen en zullen de Kinderen alle... opstandige groeperingen onderdrukken die de verheffing teniet willen doen. Dat zweer ik, onder het Licht.’ De spanning ebde zichtbaar uit de Taraboners weg. Ze dronken hun kelken wijn leeg, alsof ze die meteen weer wilden vullen, zelfs Andric.
Voor zover het het volk van Tarabon betrof, zouden de Kinderen de schuld krijgen van de doden die onvermijdelijk zouden vallen, en niet de koning of het leger van Tarabon. Als Amathera eenmaal met de kroon en de Staf van de Boom zou worden verheven, zouden andere leden van de Burgerkamer zich mogelijk nog bij de opstandelingen voegen, maar als de anderen bekenden dat ze haar niet hadden gekozen, zou dat Tanchico in vuur en vlam zetten. Plus het nieuws dat de vluchtelingen hierover zouden verspreiden. Nou ja, opstandelingen verspreidden altijd verraderlijke leugens. En de koning en de panarch van Tarabon zouden allebei aan de touwtjes hangen die Carridin aan Pedron Nial zou geven, die er dan mee kon doen wat hij wilde. Het was niet zo’n geweldige prijs als het had kunnen zijn, als de koning van Tarabon meer land regeerde dan die paar honderd vierkante span rond Tanchico, maar het kon weer groots worden. Met hulp van de Kinderen – hij zou minstens twee legioenen nodig hebben, meer dan de vijfhonderd man van nu – konden de gezworenen van de Draak nog verpletterd worden, konden de verschillende opstandelingen worden verslagen en kon zelfs de oorlog met Arad Doman met succes voortgezet worden. Indien de twee landen tenminste nog wisten dat ze met elkaar in oorlog waren. De toestand in Arad Doman was nog erger dan in Tarabon, had Carridin gehoord.
In wezen kon het hem niet schelen of Tarabon, Tanchico of iets anders in handen van de Kinderen viel. Er moesten voorstellen worden ingewilligd, dingen worden gedaan die hij altijd had gedaan, maar het viel hem moeilijk goed werk af te leveren wanneer zijn eigen keel doorgesneden zou kunnen worden. Misschien zou hij nog naar het laatste verlangen. Twee maanden waren verstreken na het laatste bericht. Hij bleef niet om nog wat met de Taraboners te drinken, maar nam zo kort mogelijk afscheid. Als zij zich daardoor beledigd achtten, hadden ze hem te hard nodig om dat te laten blijken. Selindrin zag hem naar beneden komen en een staljongen bracht zijn paard toen hij in de deur stond. Hij gooide de jongen een koperstuk toe en spoorde de zwarte ruin aan tot een stevige draf. Het armoedige volk in de bochtige straten maakte ruim baan, wat maar beter was ook. Hij wist niet eens zeker of hij het zou merken als hij er een onder de hoeven liep. Niet dat dat enig verlies betekende. De stad zat vol bedelaars en hij kon niet eens ademhalen zonder de stank van oud, zuur zweet en vuil op te vangen. Tamrin behoorde hen bij elkaar te vegen en ze weg te jagen. Laat de opstandelingen op het land zich maar om hen bekommeren. Zijn gedachten draaiden voornamelijk rond het land, niet rond de opstandelingen. Die konden heel gemakkelijk worden aangepakt, als eenmaal het woord werd verspreid dat de een of de ander een Duistervriend was. En als het hem lukte enkelen aan de Hand van het Licht over te dragen, zouden ze tegen ieder en allen in het openbaar bekennen dat ze de Duistere hadden gediend, kinderen opaten, kortom alles wat hun werd voorgezegd. Daarna zouden de rebellen niet lang standhouden. De mannen die de troon begeerden en nog in het veld waren, zouden opeens merken dat ze helemaal alleen stonden. Maar de gezworenen van de Draak, de mannen en vrouwen die zich echt voor de Herrezen Draak hadden uitgesproken, zouden niet schrikken van de aanklacht dat ze Duistervrienden waren. De meeste mensen zagen hen daar toch al voor aan, omdat ze gezworen hadden een geleider te volgen.
Nee, de man die zij trouw hadden gezworen, vormde het probleem, de man wiens naam ze niet eens kenden. Rhand Altor. Waar was hij? Daarginds waren honderden groepen Drakenvolgers, en minstens twee ervan waren zo groot dat ze een leger konden worden genoemd. Ze streden tegen het koninklijke leger – dat deel dat Andric tenminste nog trouw was – streden tegen de opstandelingen, die het weer even druk hadden met elkaar, Andric of de Drakenvolgers te bestrijden – maar Carridin had geen enkele aanwijzing in welke groep Rhand Altor zich bevond. Hij kon zich op de Vlakte van Almoth bevinden of in Arad Doman, waar de toestand nagenoeg hetzelfde was. Als hij zich daar ophield, was Jaichim Carridin naar alle waarschijnlijkheid ten dode opgeschreven.
In het paleis op Verana, dat hij als hoofdkwartier voor de Kinderen had gevorderd, gooide hij een witgemantelde schildwacht zijn teugels toe en beende naar binnen zonder hun groet te beantwoorden. De eigenaar van dit mooie gebouw met zijn witte koepels, zijn fijne torenspitsen en schaduwtuinen had aanspraak gemaakt op de Troon van het Licht en niemand had een klacht laten horen over de bezetting. De eigenaar wel het minst: wat er van zijn hoofd nog over was, was op een piek boven de Trap der Verraders op Maseta gestoken. Ditmaal keurde Carridin de prachtige Taraboonse tapijten nauwelijks een blik waardig. Hij had evenmin oog voor de meubels, die afgezet waren met goud en ivoor, of de binnenhoven met fonteinen waar het spattende water koele geluiden maakte. Brede gangen met gouden lampen en hoge plafonds bedekt met fijne goudkruilen wekten geen enkele belangstelling. Dit paleis was even mooi als het mooiste paleis in Amadicia, zelfs het grootste, maar op dit moment had hij vooral dringend behoefte aan de sterke brandewijn in de kamer die hij als werkvertrek gebruikte.
Hij was halverwege een kostbaar tapijt, geheel in blauwe, scharlaken en gouden patronen, de ogen strak gericht op het fraai bewerkte kastje met de zilveren fles dubbelgestookte brandewijn, toen hij opeens besefte dat hij niet alleen was. Een vrouw in een strak, lichtrood gewaad stond bij de hoge smalle ramen naar de schaduwen van de bomen in een tuin te kijken, de vlechten van haar honingkleurige haren raakten net haar schouders. Een dunne sluier verborg haar gezicht in het geheel niet. Jong en knap, met een mond als een rozenknop en grote bruine ogen, en aan de kleding te zien duidelijk geen dienstmeid. ‘Wie ben jij?’ wilde hij geërgerd weten. ‘Hoe ben je hier binnengekomen? Verlaat dit vertrek meteen of ik laat je op straat gooien.’
‘Dreigen, Bors? Je zou toch gastvrijer moeten zijn, nietwaar?’ Die naam sloeg als een schok door zijn lijf naar zijn hielen. Voor hij verder nadacht, had hij zijn zwaard getrokken en uitgehaald naar haar keel.
Iets greep hem beet – de lucht veranderde in trillende gelei – iets dwong hem op de knieën, omwikkelde hem vanaf de nek. Rond zijn pols kneep iets zich samen tot zijn botten knarsten. Zijn hand sprong open en het zwaard viel op de vloer. De Kracht. Zij gebruikte de Ene Kracht tegen hem. Een feeks uit Tar Valon. En als zij die naam kende... ‘Weet je nog,’ zei ze, naar hem toe komend, ‘een bijeenkomst waar Ba’alzamon zelf verscheen en ons de gezichten toonde van Martrim Cauton, Perijn Aybara en Rhand Altor?’ Ze spuwde die namen bijna uit, vooral de laatste. Haar ogen konden gaten in staal boren. ‘Begrijp je het? Ik weet wie je bent, nietwaar? Jij hebt je ziel gegeven aan de Grote Heer van het Duister, Bors.’ Haar plotselinge lach klonk als belgerinkel.
Zweetdruppels braken uit op zijn gezicht. Niet zomaar een verachtelijke feeks uit Tar Valon. Zwarte Ajah. Zij was van de Zwarte Ajah. Hij had gedacht dat een Myrddraal hem zou komen doden. Hij had gedacht dat er nog tijd was. Meer tijd. Nog niet. ik heb geprobeerd hem te doden,’ brabbelde hij. ‘Rhand Altor. Ik heb het geprobeerd. Maar ik kan hem niet vinden. Ik kan het niet! Men heeft mij verteld dat mijn familie zou worden gedood als het mij niet lukte, de een na de ander. Hij heeft me beloofd dat ik de laatste zou zijn! Ik heb nog neven! Nichten! Ik heb nog een zus! U moet me meer tijd gunnen!’ Ze stond hem met haar scherpe bruine ogen aan te kijken, glimlachte met die ronde kleine mond, luisterde hoe hij de plaats uitspuwde waar Vanora gevonden kon worden, waar haar slaapvertrek lag en dat ze graag in haar eentje paardreed in het woud achter Carmera. Zouden de wachten op zijn geroep misschien binnenkomen? Zouden die haar misschien kunnen doden? Hij sperde zijn mond nog verder open, maar de dikke onzichtbare gelei stroomde naar binnen, dwong zijn kaken uit elkaar tot ze bij zijn oren kraakten. Met opengesperde neusgaten snoof hij wanhopig lucht op. Hij kon nog steeds ademen, maar hij kon niet schreeuwen. Er klonk slechts een gedempt gekreun, als een huilende vrouw achter een dikke muur. Hij wilde gillen. ‘Je bent heel vermakelijk,’ zei de vrouw met de honingblonde haren eindelijk. ‘Jaichim. Een goede naam voor een hond, denk ik. Zou jij mijn hond willen zijn, Jaichim? Als je een heel brave hond bent, zal ik het mogelijk goed vinden dat je op een dag Rhand Altor ziet sterven, ja?’
Het duurde even voor haar woorden doordrongen. Als hij Rhand Altor nog zou zien sterven, was ze niet... Ze was niet gekomen om hem te doden, om hem levend te villen, dingen die zijn geest had bedacht waarbij geseling een opluchting zou betekenen. Tranen rolden over zijn gezicht. Snikken van opluchting deden hem beven, voor zover hij kon beven in zijn banden. Opeens verdwenen die en hij viel op handen en knieën neer, nog steeds huilend. Hij kon maar niet stoppen. De vrouw knielde naast hem neer, haalde haar hand door zijn haren en trok zijn hoofd omhoog. ‘Dus nu moet je even goed luisteren, ja?
De dood van Rhand Altor is voor de toekomst en je zult het alleen meemaken als je een braaf hondje bent. Jij gaat je Witmantels naar het Panarchenpaleis overbrengen.’
‘H... hoe w... weet u dat?’
Ze schudde niet al te zacht zijn hoofd heen en weer. ‘Een brave hond stelt geen vragen aan zijn meesteres. Ik gooi de stok en jij haalt de stok. Ik zeg: doden en jij doodt, ja? Ja.’ Haar glimlach was een snel vertoon van tanden. ‘Komen er moeilijkheden bij het innemen van het paleis? Het panarchenlegioen is er gelegerd, duizend man, slapend in de gangen, in de tentoonstellingsruimte en op de binnenhoven. Zoveel Witmantels heb je niet in de stad.’
‘Ze...’ Hij moest stoppen en slikken. ‘Ze zullen geen last veroorzaken. Ze zullen geloven dat Amathera door de Burgerkamer is gekozen. De Burgerkamer wenst...’
‘Je verveelt me, Jaichim, doe dat niet. Het kan mij niet schelen of je de hele Burgerkamer ombrengt, zolang je het Panarchenpaleis maar in handen krijgt. Wanneer trek je eiheen?’
‘Het... het zal drie of vier dagen duren voor Andric ons zekerheid biedt.’
‘Drie of vier dagen,’ mompelde ze half in zichzelf. ‘Goed dan. Een kort oponthoud kan geen kwaad.’ Hij vroeg zich af welk oponthoud ze bedoelde, toen ze het beetje houvast dat hij nog meende te hebben, wegsloeg. ‘Jij blijft de baas in het paleis en je stuurt die mooie soldaatjes van de panarch weg.’
‘Dat is onmogelijk,’ hijgde hij en zij trok zijn hoofd zo fel achterover dat hij niet wist wat het eerst zou gebeuren: een gebroken nek of uitgetrokken haar. Hij durfde zich niet te verzetten. Hij werd geprikt door duizenden onzichtbare spelden, op zijn gezicht, borst, armen en benen, overal. Onzichtbaar, maar hij wist zeker dat ze niet minder echt waren.
‘Onmogelijk, Jaichim?’ zei ze zachtjes. ‘Onmogelijk is een woord dat ik liever niet hoor.’
De spelden drongen dieper naar binnen; hij kreunde maar hij moest het uitleggen. Wat zij wilde, was onmogelijk. Hij hijgde, zo snel wilde hij spreken. ‘Als Amathera eenmaal tot panarch is bevestigd, staat zij aan het hoofd van het legioen. Als ik het paleis in handen probeer te houden, zal ze zich tegen me keren en zal Andric haar helpen. Ik kan op geen enkele manier standhouden tegen het legioen van de panarch en alles wat Andric van de ringburchten kan weghalen.’ Ze keek hem zo lang aan dat het zweet hem uitbrak. Hij durfde geen vinger te verroeren, zelfs amper met z’n ogen te knipperen; die duizenden prikken stonden het niet toe.
‘Maak je geen zorgen over de panarch,’ zei ze eindelijk. De spelden verdwenen en ze ging rechtop staan.
Carridin stond eveneens op en probeerde zich flink te houden. Misschien konden ze tot een akkoord komen. De vrouw leek nu bereid naar redelijke argumenten te luisteren. Zijn benen trilden van de schok, maar hij zorgde ervoor dat zijn stem zo ferm mogelijk klonk. ‘Zelfs als u invloed uit kunt oefenen op Amathera...’
Ze onderbrak hem. ‘Ik heb je gezegd geen vragen te stellen, Jaichim. Een brave hond is gehoorzaam aan zijn meesteres, nietwaar? Ik beloof je, dat als je dat niet doet, je mij zult komen smeken om een Myrddraal erbij te halen voor een spelletje met jou. Begrijp je me?’ ik begrijp het,’ zei hij traag. Ze bleef hem strak aankijken en even later begreep hij het. ik zal doen wat u zegt... meesteres.’ Haar korte goedkeurende glimlach bezorgde hem een kleur. Ze begaf zich naar de deur en keerde hem de rug toe of hij echt een hond was, een tandeloze hond. ‘Hoe... Hoe heet u?’
Haar glimlach was ditmaal lief, en spottend. ‘Ja. Een hond behoort de naam van zijn meesteres te kennen. Ik heet Liandrin. Maar die naam mag nooit over de lippen van een hond komen. Als dat wel gebeurt, zal ik heel ontevreden over je zijn.’
Toen de deur achter haar dichtviel, wankelde hij naar een stoel met een hoge rug die met ivoor was ingelegd, en liet zich erin vallen. Hij liet de brandewijn staan; zijn maag was nu zo in de war dat hij alleen maar zou overgeven. Wat voor belang had zij bij het bezit van het Panarchenpaleis? Misschien ging zo’n vraag een gevaarlijke kant op, maar ook al dienden ze dezelfde meester, hij kon alleen maar de afkeer van een feeks uit Tar Valon voelen.
Ze wist toch niet zoveel als zij dacht. Als hij eenmaal de zekerheid van de koning in handen had, kon hij Tamrin en het leger van zijn keel weghouden door met onthullingen te dreigen, en Amathera ook. Maar ze konden nog steeds het gepeupel in opstand brengen. En de kapiteinheer-gebieder zou in deze hele kwestie wel meer dan afkeuring laten blijken, zou mogelijk aannemen dat Carridin naar persoonlijke macht streefde. Hij liet z’n hoofd in z’n handen zakken en stelde zich voor hoe Nial zijn doodvonnis ondertekende. Zijn eigen mannen zouden hem in de boeien slaan en hem ophangen. Als hij de dood van die feeks kon regelen... Maar ze had beloofd hem tegen de Myrddraal te beschermen. Weer wilde hij huilen. Ze was niet eens hier, maar toch gaf ze hem het gevoel dat hij steviger in de val zat dan ooit; stalen kaken grepen beide benen vast en een strop lag rond zijn nek. Er moest een uitweg bestaan, maar waar hij ook keek, hij zag slechts vallen en klemmen.
Liandrin bewoog zich als een spook door de gangen en vermeed de bedienden en Witmantels met gemak. Toen ze door een achterdeurtje aan een smalle steeg achter het paleis naar buiten stapte, keek de lange jonge schildwacht haar strak aan met een mengeling van opluchting en verontrusting. Haar kunstje iemand te overtuigen van haar voorstellen – enkel een ferm tikje met de Kracht – was bij Carridin niet nodig geweest, maar het had haar geholpen toen ze deze dwaas had overtuigd haar binnen te laten. Glimlachend gebaarde ze hem dichterbij te komen. De spichtige kerel grijnsde alsof hij een kus verwachtte, een grijns die verstarde toen haar smalle dolk zijn oog binnendrong. Ze sprong behendig achteruit toen hij als een botloze zak vlees neerviel. Nu kon hij zelfs niet per ongeluk over haar praten. Geen enkel druppeltje bloed bevlekte haar hand. Ze wilde dat ze Chesmals vaardigheid bezat om iemand met de Kracht te doden of op z’n minst het mindere talent van Rianna bezat. Vreemd dat de kunde om met de Kracht te doden door een hart stil te zetten of het bloed in de aderen te laten koken, zo nauw met Heling verbonden was. Zelf kon ze niet meer helen dan schrammen en blauwe plekken, maar ze had er ook geen enkele belangstelling voor.
Haar draagstoel, roodgelakt en ingelegd met ivoor, stond aan het eind van de steeg klaar, met daarbij haar lijfwachten, een tiental grote mannen met gezichten als uitgehongerde wolven. Toen ze eenmaal in de straten waren, maakten ze gemakkelijk ruim baan in de mensenmassa en hun speren stootten iedereen opzij die niet snel genoeg was. Ze waren de Grote Heer van het Duister natuurlijk allen van harte toegedaan en ook al wisten ze niet precies wie zij was, ze wisten dat anderen spoorloos waren verdwenen, mannen die haar niet naar behoren hadden kunnen dienen.
Het witgekalkte stenen huis van haar en de anderen bestond uit twee lagen, had een plat dak en lag op een helling aan het eind van Verana, de oostelijkste landtong van Tanchico. Het behoorde toe aan een koopman die ook de eed aan de Grote Heer had afgelegd. Liandrin had liever een paleis gehad – op een dag zou ze misschien het paleis van de koning op Maseta hebben. Ze was opgegroeid met jaloerse blikken op de paleizen van de grote heren, en waarom zou ze met minder genoegen nemen? – maar desondanks was het verstandig nog een tijdje verborgen te blijven. Die stommelingen in Tar Valon zouden nooit van hun leven vermoeden dat zij in Tarabon waren, maar de Toren zou zeker nog jacht op hen maken en die schoothondjes van Siuan Sanche konden overal aan het rondsnuffelen zijn.
De poort gaf toegang tot een klein binnenhof zonder ramen, afgezien van de ramen op de eerste verdieping. Ze liet de dragers en wachten daar achter en haastte zich naar binnen. De koopman had voor enkele bedienden gezorgd; allen gezworenen van de Grote Heer, had hij verzekerd, maar nauwelijks genoeg voor de elf vrouwen die zich nauwelijks naar buiten waagden. Een stevige, knappe vrouw met donkere vlechten die Gyldin heette, veegde net de rode en witte tegels van de toegangshal aan toen Liandrin binnenkwam. ‘Waar zijn de anderen?’ wilde ze weten.
‘Vóór, in de ontvangkamer.’ Gyldin gebaarde naar de deuren onder de dubbele boog rechts, alsof Liandrin het niet wist. Liandrins mond verstrakte. De vrouw had geen kniebuiging gemaakt en had haar niet met achting aangesproken. Het was waar dat ze niet wist wie Liandrin werkelijk was, maar Gyldin wist in ieder geval dat ze hoog genoeg was om bevelen te geven en gehoorzaamd te worden, en om die dikke koopman met buigingen en kruipend weg te sturen en zijn gezin in een of ander hutje onder te brengen. ‘Moet je niet schoonmaken? Of blijf je zomaar staan? Nou, maak schoon. Er ligt overal stof. Als ik vanavond ook maar één stofje vind, stomme koe, zal ik je een afranseling laten geven.’ Ze klemde haar tanden opeen. Ze had de manier van spreken van heren en rijken al zo lang nagebootst dat ze soms vergat dat haar vader fruit van de kar had verkocht, maar als ze heel kwaad was, sprak ze als een volksvrouw. Te veel spanning. Te lang wachten. Met een laatste gesnauwd: ‘Aan het werk!’ verdween ze in de ontvangkamer en sloeg de deur achter zich dicht. De anderen waren er niet allemaal, wat haar nog meer ergerde, maar ze beheerste zich. Onder een wandkleed aan de gepleisterde muur zat Eldrith Jhondar met haar ronde gezicht aan een met blauwe sierstenen ingelegd tafeltje nauwkeurig aantekeningen te maken aan de hand van een gehavend handschrift. Zo nu en dan maakte ze verstrooid het pen puntje schoon aan de mouw van haar donkere wollen gewaad. Marillin Gemalfin zat naast een van de smalle ramen en haar blauwe ogen staarden dromerig naar de kleine fontein die op het kleine binnenhof tinkelde, terwijl ze onbewust aan de oortjes van een uitgemergelde gele kat krabbelde en amper merkte dat de haren op haar groenzijden gewaad belandden. Eldrith en zij waren beiden van de Bruine Ajah, maar als Marillin ooit ontdekte dat Eldrith er de oorzaak van was dat de zwerfkatten die zij binnenbracht steeds weer verdwenen, zouden er problemen komen.
Het waren Bruine zusters geweest. Soms was het moeilijk zich te herinneren dat ze het niet meer waren, net zoals zij geen Rode Zuster meer was. Er waren nog zoveel kenmerkende eigenschappen van hun oude Ajah zichtbaar, ook nu ze zich openlijk tot de Zwarte Ajah hadden gekeerd. Neem de vroegere Groene zusters. De donkerhuidige Jeaine Caide met haar zwanenhals droeg het dunste en strakste zijden gewaad dat ze kon vinden – vandaag wit – en lachte dat deze kleren maar moesten volstaan, omdat er in Tarabon niets was te vinden wat het oog van een man zou trekken. Jeaine kwam uit Arad Doman. Domani waren berucht om hun schandalige kleren. Asne Zeramene, met haar donkere, scheefstaande ogen en scherpe neus, leek bijna preuts in het bleke grijs, eenvoudig gesneden en met een hoge hals, maar Liandrin had meermalen gehoord dat het haar speet dat ze haar zwaardhanden had moeten achterlaten. En wat Rianna Andomeran betrof... Zwart haar met een felwitte lok boven haar linkeroor omlijstte een gezicht met de koude, hooghartige zekerheid die alleen een Witte kon aannemen. ‘Gedaan,’ verkondigde Liandrin. ‘Jaichim Carridin zal zijn Witmantels naar het Panarchenpaleis overbrengen en dat voor ons vasthouden. Hij weet nog niet dat wij gasten zullen hebben... natuurlijk.’ Enkelen vertoonden een grimas. Het veranderen van Ajah had in elk geval niet hun gevoelens veranderd voor mannen die geleidsters haatten. ‘Maar er is nog iets interessants. Hij dacht dat ik er was om hem te doden. Omdat het hem niet was gelukt Rhand Altor te doden.’
‘Daar snap ik niets van,’ zei Asne fronsend. ‘Wij dienen hem te binden, hem te beheersen, niet hem te doden.’ Opeens lachte ze, zacht en laag, en richtte zich op in haar stoel. ‘Als er echt een manier bestaat hem te binden, dan zou ik het niet erg vinden hem aan mij te binden. Volgens die paar dingen die ik heb gezien, is het een knappe jongeman.’ Liandrin snoof; ze hield absoluut niet van mannen. Rianna schudde bezorgd het hoofd. ‘Het is vervloekt duidelijk. Onze bevelen van de Toren waren duidelijk, maar het is ook duidelijk dat Carridin andere heeft. Ik kan alleen maar veronderstellen dat er een meningsverschil bestaat tussen de Verzakers.’
‘De Verzakers,’ mompelde Jeaine en sloeg haar armen stevig over elkaar. De dunne witte zijde onthulde haar borsten nog meer. ‘Wat hebben we aan de belofte dat we bij de terugkomst van de Grote Heer de wereld zullen regeren, als we eerst tussen elkaar bestrijdende Verzakers fijn worden gemalen? Meent iemand dat we het tegen een van hen kunnen opnemen?’
‘Lotsvuur.’ Asne keek rond en haar donkere ogen daagden ieder uit. ‘Lotsvuur zal zelfs een Verzaker doden. En wij hebben het middel om het te maken.’ Een van de ter’angrealen die ze uit de Toren hadden gehaald, een geribbelde zwarte staaf, kon daarvoor worden gebruikt. Niemand van hen wist waarom hun was opgedragen die te pakken, zelfs Liandrin niet. Er waren zoveel onbekende ter’angrealen, en deze was meegenomen omdat het hun was gezegd. Er was geen verklaring gegeven, maar sommige bevelen dienden te worden opgevolgd. Liandrin had ook veel liever nog een angreaal te pakken willen krijgen. Jeaine snoof scherp. ‘Als iemand van ons hem kan beheersen. Of zijn jullie onze enige proef vergeten waarbij we bijna werden gedood? Waarbij een gat in beide scheepswanden werd gebrand, voor ik het kon stoppen? Verdrinken zou ons niet erg hebben geholpen toen we naar Tanchico gingen.’
‘Waarvoor hebben we lotsvuur nodig?’ zei Liandrin. ‘Als we de Draak beheersen, zullen de Verzakers lang kunnen denken over hoe ze ons zullen aanpakken.’ Opeens drong het tot haar door dat er nog iemand anders in de kamer was. Gyldin stofte het houtsnijwerk van een lage stoel in een hoek. ‘Wat doe je hier, vrouw?’
‘Schoonmaken.’ De vrouw met de donkere vlechten richtte zich onbezorgd op. ‘U zei me dat ik moest schoonmaken.’ Liandrin haalde bijna met de Ene Kracht uit. Bijna. Maar Gyldin wist niet dat zij Aes Sedai waren. Hoeveel had die vrouw gehoord? Niets van belang. ‘Jij gaat naar de kok,’ zei ze met kille woede, ‘en je zegt hem dat hij je dient af te ranselen. Heel hard! En je krijgt pas weer te eten als alle stof is verdwenen.’ De tweede keer! Door die vrouw had ze weer als een volksvrouw staan praten.
Marillin stond op, bewoog de neus van de gele kat langs haar neus en overhandigde het beest aan Gyldin. ‘Zorg ervoor dat hij een schoteltje room krijgt, als de kok met jou klaar is. En een stukje van dat lekkere lamsvlees. Snij het in kleine stukjes. Het arme dier heeft niet veel tanden meer.’ Gyldin keek haar ogenknipperend aan en Marillin voegde eraan toe: ‘Begrijp je soms iets niet?’
‘Ik begrijp het.’ Gyldins lippen waren stevig op elkaar geperst. Misschien begreep ze nu eindelijk dat ze hun dienstmeid was, niet hun gelijke.
Liandrin wachtte even tot ze met de kat in haar armen vertrokken was en gooide toen de deur open. De hal was verlaten. Gyldin luisterde niet af. Ze vertrouwde die vrouw niet. Maar goed, ze kon eigenlijk niemand bedenken die ze vertrouwde.
‘We moeten ons bezighouden met wat ons aangaat,’ zei ze gespannen en sloot de deur. ‘Eldrith, heb je een nieuwe aanwijzing op een van die bladzijden gevonden? Eldrith?’
De gezette vrouw schrok op en keek verrast om zich heen. Nu pas had ze van het verfomfaaide vergeelde manuscript opgekeken en leek verbaasd Liandrin te zien. ‘Wat? Een aanwijzing? O. Nee. Het is al moeilijk genoeg om de koninklijke librije binnen te komen. Als ik ook maar één blaadje weghaal, zouden de boekbewaarders het meteen weten. Maar als ik hen zou verwijderen, zou ik nooit iets vinden. Dat gebouw is net een doolhof. Nee, dit heb ik gevonden bij een boekhandelaar in de buurt van het koningspaleis. Het is een belangwekkende verhandeling over...’
Liandrin omhelsde saidar en liet de velletjes als blaadjes van een boom op de grond dwarrelen. ‘Wat mij betreft mogen ze verbranden, als het geen verhandeling is over het beheersen van Rhand Altor! Wat heb je opgestoken van wat wij zoeken?’.
Eldrith keek knipperend naar de overal in het rond liggende papieren. ‘Nou ja, het is ergens in het Panarchenpaleis.’
‘Dat wist je twee dagen geleden al.’
‘En het moet een ter’angreaal zijn. Om iemand te beheersen die kan geleiden, is de Kracht nodig en aangezien het voor een bepaald doel is, betekent dat een ter’angreaal. We zullen het in de tentoonstellingszaal vinden, of misschien in de verzameling van de panarch.’ iets nieuws, Eldrith?’ Het kostte Liandrin moeite haar stem minder schril te laten klinken. ‘Heb je iets gevonden wat nieuw is? Wat dan ook?’
De vrouw met het ronde gezicht knipperde onzeker met de ogen. ‘Feitelijk... Nee.’
‘Het doet er niet toe,’ zei Marillin. ‘Over enkele dagen, als ze eenmaal hun kostbare panarch hebben verheven, kunnen we gaan zoeken en al moeten we elke kandelaar bekijken, we zullen het vinden. We staan op de drempel, Liandrin. We zullen Rhand Altor aan de lijn leggen en hem leren hoe hij op mag zitten en pootjes mag geven.’
‘O ja,’ zei Eldrith met een gelukkige glimlach. ‘Aan de lijn.’ Liandrin hoopte dat het zo was. Ze had genoeg van het wachten, genoeg van het verstoppen. De wereld mocht kennis met haar maken. De mensen mochten op hun knieën neervallen, zoals haar was beloofd toen ze voor het eerst haar oude eden verzaakte en nieuwe zwoer.
Egeanin wist dat ze niet alleen was zodra ze een voet in de keuken van het huisje had gezet, maar ze liet het masker en de jutezak onbezorgd op de tafel ploffen en liep naar een emmer water naast de bakstenen schouw. Toen ze zich naar het koperen hengsel bukte, schoot haar rechterhand naar een lage holte achter de emmer, waar twee stenen waren weggehaald. Ze tolde rond en richtte zich op met een kleine kruisboog in de hand. Het ding was niet meer dan een voet lang, was niet zo krachtig en reikte niet ver, maar ze hield het ding altijd gespannen en de donkere vlek op de punt van de scherpe stalen pijl kon in minder dan een tel doden. Of de man die ontspannen in de hoek stond geleund de boog zag, wist ze niet, maar hij gaf geen krimp. Hij had lichtblond haar en blauwe ogen, was van gemiddelde leeftijd en zag er knap uit, zij het iets te mager naar haar smaak. Klaarblijkelijk had hij haar over het smalle erf door het getraliede raam naast hem zien aankomen. ‘Denk je dat ik je zou bedreigen?’ zei hij even later. Ze herkende de bekende klanken van thuis, maar liet de kruisboog niet zakken. ‘Wie ben jij?’
Bij wijze van antwoord stak hij behoedzaam twee vingers in zijn beurs – blijkbaar had hij de boog wel gezien – en haalde een klein plat ding te voorschijn. Ze gebaarde hem dat op tafel te leggen en weer achteruit te stappen.
Pas toen hij weer in de hoek stond, liep ze erheen om het op te pakken. Ze hield haar ogen en de kruisboog op hem gericht en tilde het op, zodat ze het kon zien. Een kleine ivoren plak met een rand van goud en de afbeelding van een raaf en een toren. De ogen van de raaf waren zwarte saffieren. Een raaf, het teken van de keizerlijke familie, de Toren van de Raven, het teken van de keizerlijke gerechtigheid. ‘Gewoonlijk voldoet dit,’ zei ze, ‘maar we zijn ver weg van Seanchan, in een land waar het bizarre bijna gemeengoed is. Kun je me een ander bewijs tonen?’
Met een glimlach van stil vermaak deed hij zijn jas uit, maakte zijn hemd open en trok het uit. Op beide schouders stond een tatoeage van een raaf en de toren.
De meeste Waarheidszoekers vertoonden zowel de raven als de toren, maar geen mens die zo’n plak van de Zoekers durfde te stelen, zou zichzelf zo hebben getekend. Het dragen van de raven betekende dat je eigendom was van de keizerlijke familie. Er bestond een oud verhaal van ongeveer driehonderd jaar geleden over een dwaze heer en vrouwe die zich in een dronken bui hadden getekend. Toen de keizerin dat had vernomen, had ze hen naar de Hof van de Negen Manen laten brengen en mochten ze daar de vloeren schrobben. Deze kerel kon hun opvolger zijn. Het teken van de raaf was voor eeuwig. ‘Mijn verontschuldigingen, Zoeker,’ zei ze terwijl ze de kruisboog neerzette. ‘Waarom ben je hier?’ Ze vroeg niet naar zijn naam. Elke naam die hij gaf, kon echt of vals zijn.
Hij liet haar de plak vasthouden, toen hij ontspannen zijn kleren weer aantrok. Een fijnzinnige herinnering. Zij was kapitein en hij eigendom, maar hij was ook een Zoeker en binnen de wet kon hij haar op eigen gezag ondervragen. Volgens de wet had hij het recht haar een touw te laten kopen, om haar vast te binden en ter plekke te ondervragen, en hij zou erop rekenen dat ze ermee terug zou komen. Vluchten voor een Zoeker was een misdaad. Ze had nog nooit in haar leven aan een misdrijf gedacht en evenmin overwogen de Kristallen Troon te verraden. Maar als hij de verkeerde vragen stelde, de verkeerde antwoorden eiste... De kruisboog lag nog vlak naast haar en Cantorin was ver weg. Wilde en gevaarlijke gedachten.
‘Ik dien de hoogvrouwe Suroth en de Corenne voor de keizerin,’ zei hij. ‘Ik ga na of de agenten die de hoogvrouwe in deze landen heeft geplaatst, nog vorderingen hebben geboekt.’
Nagaan? Wat moest er worden nagegaan en waarom door een Zoeker? ‘Op de koeriersboten heb ik hierover niets vernomen.’ Zijn glimlach werd breder en ze werd rood. Natuurlijk zou de bemanning het nooit over een Zoeker hebben. Maar toch gaf hij antwoord, terwijl hij zijn hemd dichtknoopte.
‘Ik wil geen gevaar lopen door een koeriersboot voor mijn tochtjes te gebruiken. Ik heb me ingescheept op de boten van een plaatselijke smokkelaar een man die Baile Domon heet. Zijn vaartuig legt aan in elke haven tussen Tarabon en Arad Doman.’
‘Ik heb van hem gehoord,’ zei ze kalm. ‘Gaat alles goed?’
‘Nu wel. Ik ben blij dat jij de opdrachten in ieder geval begrijpt. Van alle anderen waren het alleen de Zoekers. Het is betreurenswaardig dat er niet meer Zoekers bij de Hailene waren.’ Hij schikte zijn mantel goed en pakte de plak uit haar hand. ‘Er is enige verlegenheid ontstaan door de terugkomst van de weggelopen sul’dam. Dat weglopen mag niet algemeen bekend worden. Het is veel beter dat ze gewoon verdwijnen.’
Alleen doordat haar weinig tijd was gegund om na te denken, kon ze haar gezicht nietszeggend houden. De sul’dam waren bij de ramp in Falme achtergebleven, was haar gezegd. Mogelijk waren sommigen weggelopen. Hoogvrouwe Suroth had haar persoonlijk opgedragen iedere gevonden vrouw terug te sturen, of ze nu terug wilden of niet, en als dat niet mogelijk was, hen op te ruimen. Het laatste had slechts een allerlaatste mogelijkheid geleken. Tot nu toe. ‘Het spijt me dat deze landen geen kaf kennen,’ zei hij en ging aan tafel zitten. ‘Zelfs in Cantorin heeft alleen het Bloed nog kaf. Zo was het tenminste bij mijn vertrek. Misschien zijn er sindsdien bevoorradingsschepen gekomen. Thee volstaat. Zet maar thee voor me.’ Ze sloeg hem bijna van de stoel. De man was eigendom. En een Zoeker. Ze zette thee. En bediende hem, waarna ze met de pot naast zijn stoel bleef staan om hem bij te schenken. Het verbaasde haar dat hij haar niet vroeg een sluier voor te doen en op de tafel te dansen. Daarna mocht ze eindelijk gaan zitten, nadat ze papier en inkt had gepakt, maar alleen om kaarten van Tanchico en zijn verdediging te tekenen, en van iedere andere stad en plaats waar ze iets van wist. Ze beschreef de verschillende strijdmachten op het land, alles wat ze wist van hun kracht en trouw, wat ze uit hun gedragingen had kunnen afleiden.
Toen ze klaar was, stopte hij alles in zijn zak, zei haar de inhoud van de jutezak met de volgende koeriersboot te versturen en vertrok met zo’n vermaakt glimlachje, nadat hij haar had verteld dat hij over een paar weken weer zou komen kijken of ze vorderingen had geboekt. Ze bleef nog lang zitten na zijn vertrek. Iedere kaart die ze had getekend, iedere lijst die ze had geschreven, was precies hetzelfde als de papieren die ze allang aan een koeriersboot had meegegeven. Dat ze alles onder zijn toezicht opnieuw had moeten doen, zou een bestraffing kunnen zijn, omdat ze hem had gedwongen zijn tatoeages te laten zien. De doodswachtgardisten vertoonden trots hun raven, Zoekers deden het zelden. Dat zou het kunnen zijn. Gelukkig was hij voor haar komst niet in de kelder geweest. Of wel? Had hij enkel staan wachten tot ze er iets over zei?
Het stevige ijzeren slot op de deur in de gang, net achter de keuken, leek niet te zijn aangeraakt, maar men zei dat de Zoekers wisten hoe ze een slot zonder sleutel konden openen. Ze nam de sleutel uit haar beurs, maakte het slot open en liep de smalle trap af. Een lamp op een plank verlichtte de zandvloer van de kelder. Er waren slechts vier muren te zien, volkomen leeg, zodat er niets was wat bij een ontsnapping kon helpen. De afvalemmer verspreidde een lichte stank. Aan de kant tegenover de lamp zat een vrouw in vuile kleren moedeloos op een paar ruwwollen dekens. Ze keek op bij het geluid van Egeanins voetstappen, haar donkere ogen bang en smekend. Ze was de eerste sul’dam die Egeanin had gevonden. De eerste en de enige. Egeanin was amper blijven zoeken nadat ze Bethamin had gevonden. Daarna was Bethamin in deze kelder gebleven, terwijl de koeriersboten kwamen en gingen, is er iemand beneden geweest?’ vroeg Egeanin.
‘Nee, ik heb boven voetstappen gehoord, maar... Nee.’ Bethamin strekte haar armen uit. ‘Alsjeblieft Egeanin. Dit alles is een vergissing. Je kent me al tien jaar. Neem dit ding van me af.’
Een zilveren halsband zat om haar nek, bevestigd aan een dikke zilveren lijn naar een armband van hetzelfde metaal die aan een haak in de muur boven haar hing. Het was bijna per ongeluk gegaan, dat ding omdoen, enkel een manier om haar een paar tellen vast te houden, nadat het Bethamin bijna was gelukt Egeanin neer te slaan om te ontsnappen.
‘Als je het me geeft, zal ik het doen,’ zei Egeanin boos. Ze was over een heleboel dingen boos, niet op Bethamin. ‘Breng me de a’dam en ik haal hem eraf.’
Bethamin huiverde en liet haar handen zakken. ‘Het is een vergissing,’ fluisterde ze. ‘Een afschuwelijke vergissing.’ Maar ze maakte geen enkele beweging naar de armband. Toen ze voor het eerst had geprobeerd weg te vluchten, was ze kronkelend op de keukenvloer beland, overweldigd door misselijkheid, wat Egeanin met stomme verbazing had gadegeslagen.
Sul’dam beheersten damane, geleidsters, met behulp van een a’dam. Alleen de damane kon geleiden, de sul’dam nier. Maar een a’dam kon alleen een geleidster overheersen. Geen enkele ander vrouw en ook geen enkele man – mannen die konden geleiden, werden natuurlijk gedood – alleen een geleidster. Een vrouw met die kunde en met zo’n halsband om kon bijna geen stap doen zonder dat de armband om de pols van een sul’dam zat om de kring te sluiten. Egeanin voelde zich doodmoe toen ze de trap opliep en de deur weer afsloot. Ze wilde zelf wel thee, maar het restje in de pot was koud en ze had geen zin bij te zetten. In plaats daarvan ging ze zitten en haalde de a’dam uit de jutezak. Voor haar was het slechts kunstig gesmeed zilver. Ze kon hem niet gebruiken en hij deed haar geen kwaad, tenzij iemand haar daarmee sloeg.
De verre gedachte om zich aan een a’dam te koppelen, het ontkennen van zijn vermogen haar te overheersen, was al voldoende om haar de koude rillingen te bezorgen. Geleidsters waren gevaarlijke beesten, geen mensen. Zij hadden de wereld gebroken. Zij dienden beteugeld te worden, anders zouden ze iedereen hun eigendom maken. Dat had ze geleerd, dat werd al duizend jaar in Seanchan geleerd. Vreemd dat het hier niet was gebeurd. Nee. Dat was een dwaze gedachtegang. Ze stopte de a’dam weer in de zak terug en maakte de theespullen schoon om weer kalm te worden. Ze hield van netheid en een schone keuken gaf haar iets van voldoening. Voor ze er verder bij stilstond, zette ze thee voor zichzelf. Ze wilde niet aan Bethamin denken en dat was ook dwaas en gevaarlijk. Ze ging aan tafel zitten en roerde honing in haar bijna inktzwarte thee. Het was geen kaf, maar het voldeed.
Ondanks haar ontkenningen, ondanks haar smeekbeden kon Bethamin geleiden. Konden andere sul’dam dat ook? Wilde hoogvrouwe Suroth de vrouwen die in Falme waren achtergebleven, daarom doden? Het was ondenkbaar. Het was onmogelijk. De proeven die jaarlijks in heel Seanchan werden gehouden, vonden ieder meisje dat de vonk van het geleiden bezat. Ieder werd van de lijst van burgers weggestreept, uit de familieboeken verwijderd en weggevoerd om damane te worden. Diezelfde proeven wezen ook de meisjes aan die de armband van de sul’dam konden dragen. Geen enkele vrouw ontsnapte aan die jaarlijkse beproevingen, tot ze uit zichzelf zouden geleiden als de vonk in haar zat. Hoe kon een sul’dammeisje worden gevonden terwijl ze feitelijk damane was? Toch zat Bethamin beneden in haar kelder, beteugeld door een a’dam alsof het een anker was.
Een ding was zeker. De mogelijkheden hier waren feitelijk levensgevaarlijk. Dit alles had te maken met het Bloed en de Zoekers. Misschien wel met de Kristallen Troon. Zou hoogvrouwe Suroth dit soort kennis durven verzwijgen voor de keizerin? Een eenvoudige scheepskapitein kon al gillend sterven door een onwillekeurige frons in dat gezelschap of door een zucht al eigendom worden. Ze moest meer feiten weten als ze aan de Dood van Tienduizend Tranen hoopte te ontkomen. Om te beginnen moest ze nog wat meer geld rondstrooien bij Gelb en andere rattige gluipers, zodat die meer sul’dam vonden om te zien of een a’dam hen beteugelde. Verder... Verder zeilde ze over onbekende rotsklippen zonder loodsman op de boeg. Op tafel lag nog steeds de kruisboog met de dodelijke pijl en ze besefte dat er nog iets anders onzeker was. Ze was niet van plan door de hand van een Zoeker de dood te vinden. Niet om hoogvrouwe Suroth te helpen een geheim te bewaren. Misschien om geen enkele reden. Het was een ijzingwekkende gedachte die bijna op verraad leek, maar ze verdween niet.