39 Een beker wijn

Toen Elayne met haar keurig bijeengebonden spullen op het dek stapte, raakte de ondergaande zon net het water achter de monding van Tanchico’s haven. De laatste dikke trossen werden vastgebonden om de Golfdanser zachtjes tegen een kade vol schepen af te meren. Een van de vele kades langs de meest westelijke landtong van de stad. Enkele bemanningsleden rolden de laatste zeilen op. Achter de uitgestrekte scheepswerven rezen de heuvels op, met de blikkerend witte stad met koepels en torenspitsen waarop glanzende weervanen prijkten. Ongeveer een span naar het noorden kon ze hoge ronde muren onderscheiden. De Grote Kring als ze het zich goed herinnerde. Ze slingerde haar bepakking over dezelfde schouder als haar in leer gebonden boek en voegde zich bij Nynaeve, Coine en Jorin bij de loopplank. Het leek bijna vreemd de twee zusters weer volledig gekleed te zien, in brokaatzijden hemden met felle kleuren, die pasten bij hun wijde broeken. Ze was gewend geraakt aan de oorringen, zelfs aan de neusringetjes en verbleekte zelfs niet meer bij het fijn gouden kettinkje op de donkere wang van beide vrouwen.

Thom en Juilin stonden met hun eigen bepakking terzijde en keken nukkig. Nynaeve had gelijk gekregen. Zodra het echte doel van deze reis, tenminste een deel ervan, twee dagen geleden was verteld, waren ze allerlei vragen gaan stellen om nog meer los te peuteren. Geen van beiden achtte de twee jonge vrouwen handig genoeg – handig! – om de Zwarte Ajah te vinden. Nynaeve had gedreigd hen naar een Zeevolkschip met een andere bestemming over te laten brengen en had hun daarmee meteen de mond gesnoerd. Al was dat pas gelukt toen Toram en een tiental bemanningsleden klaarstonden om hen met een roeiboot over te zetten. Elayne keek hen onderzoekend aan. Nukkigheid betekende opstandigheid en ze zouden nog meer last van dit tweetal krijgen.

‘Waar gaan jullie nu heen, Coine?’ vroeg Nynaeve toen Elayne erbij kwam.

‘Naar Dantora en de Aile Jafar,’ antwoordde de zeilvrouwe, ‘vervolgens naar Cantorin en de Aile Somera om het nieuws over de Coramoor te verspreiden, als dat het Licht welgevallig is. Maar ik moet Toram toestaan hier handel te drijven, anders ontploft hij helemaal.’ Haar echtgenoot stond nu op de kade, zonder zijn vreemde, in ijzerdraad gewikkelde lenzen, met ontbloot bovenlijf en handen vol ringen ernstig te praten met mannen in zakvormige witte broeken en jassen met krullerig borduurwerk op de schouders. Iedere Tanchicaan droeg een donker, hoog en rond hoofddeksel met een doorzichtige sluier voor het gezicht. De sluiers zagen er belachelijk uit, vooral bij de mannen met dikke snorren.

‘Het Licht geve jullie een veilige reis,’ zei Nynaeve en schoof haar pak op de rug. ‘Als we hier, voordat jullie uitzeilen, iets ontdekken wat gevaar voor jullie kan opleveren, sturen we bericht.’ Coine en haar zuster zagen er opmerkelijk kalm uit. De wetenschap van de Zwarte Ajah leek hun amper van streek te maken. Het ging hen om de Coramoor, om Rhand, dat was het enige dat telde.

Jorin kuste haar vingertoppen en drukte die tegen Elaynes lippen. ‘Zo het Licht dat wil, zullen we elkaar weer ontmoeten.’

‘Zo het Licht het wil,’ antwoordde Elayne en deed wat de windvindster had gedaan. Het deed nog steeds gek aan, maar het was ook een eer, alleen gebruikelijk tussen naaste familieleden en geliefden. Ze zou de vrouw van het Zeevolk missen. Ze had heel veel geleerd en zij had Jorin wat bijgebracht, waardoor die nu veel beter Vuur kon weven. Toen ze onder aan de loopplank stonden, slaakte Nynaeve een zucht van opluchting. Een vettig drankje dat Jorin had gebrouwen, had haar maag na twee dagen op zee tot rust gebracht, maar desondanks had ze met samengeknepen ogen en lippen naar Tanchico uitgekeken. De twee mannen gingen meteen voor en achter hen lopen zonder op aanwijzingen te wachten. Juilin liep met waakzame ogen voorop met zijn zakken op de rug en de lichte, duimdikke vechtstok in beide handen. Thom vormde de achterhoede en zag er ondanks zijn witte haar, manke been en de speelmansmantel vervaarlijk uit. Nynaeve kneep even haar lippen op elkaar, maar zei niets, wat Elayne verstandig vond. Voor ze vijftig pas over de lange stenen kade hadden afgelegd, had ze al veel loerende mannen met hongerige gezichten gezien die hen opnamen, terwijl Tanchicanen en anderen kratten, balen en zakken in de haven wegbrachten. Ze vermoedde dat ze stuk voor stuk bereid waren haar de keel af te snijden in de hoop dat een zijden gewaad een goed gevulde beurs betekende. Ze maakten haar niet bang; volgens haar kon ze er best twee of drie aan. Maar Nynaeve en zij hadden de Grote Serpent-ringen in hun beurs, en het zou zinloos zijn net te doen of ze niets met de Witte Toren te maken hadden als ze voor de ogen van zo’n honderd man gingen geleiden. Het was beter dat Juilin en Thom maar zo woest mogelijk rondkeken. Ze zou het niet erg gevonden hebben er nog tien meer te hebben. Opeens hoorden ze een schreeuw op het dek van een van de kleinere schepen. ‘Jullie! Uitgerekend jullie!’ Een brede man met een rond gezicht in een groenzijden jas sprong de kade op en negeerde de opgeheven staf van Juilin om haar en Nynaeve aan te gapen. Een Illianer, aan zijn baard zonder snor te zien en aan zijn tongval te horen. Hij kwam haar vaag bekend voor.

‘Baas Domon?’ zei Nynaeve even later en gaf een harde ruk aan haar vlecht. ‘Baile Domon?’

Hij knikte. ‘Jep. Ik had nooit gedacht jullie nog eens tegen te komen. Ik... heb zo lang mogelijk in Falme gewacht, maar toen kwam het moment dat ik ofwel uit moest zeilen of moest toezien hoe mijn schip in brand zou vliegen.’

Elayne herkende hem weer. Hij had hun beloofd Falme uit te brengen, maar voor ze zijn vaartuig hadden kunnen bereiken, had de wanorde de stad al in zijn greep. De jas maakte duidelijk dat hij in goeden doen was.

‘Het doet me genoegen u weer te zien,’ zei Nynaeve koeltjes, ‘maar als u ons niet kwalijk neemt, we moeten kamers in de stad vinden.’

‘Dat zal moeilijk zijn. Tanchico barst uit zijn kalkmuren. Ik weet echter een plaats waar ik een goed woordje voor jullie kan doen. In Falme kon ik niet langer blijven, maar ik heb het gevoel dat ik jullie iets verschuldigd ben.’ Domon zweeg en keek hen bezorgd fronsend aan. ‘Nu jullie hier zijn... Gaat hier hetzelfde gebeuren als in Falme?’

‘Nee, baas Domon,’ zei Elayne toen Nynaeve aarzelde. ‘Natuurlijk niet. En we willen uw hulp graag aannemen.’

Ze verwachtte half en half een protest van Nynaeve, maar de oudere vrouw knikte slechts nadenkend en stelde de mannen aan elkaar voor. Domon bleek Thom nog te kennen van hun reis naar Wittebrug, maar de Illianer lette veel meer op de Tyreense kledij van Juilin. De diepe frons op het schippersgezicht werd door de dievenvanger op dezelfde manier beantwoord. Beiden hielden echter hun mond; misschien konden ze de vijandigheid tussen Tyr en Illian buiten Tanchico houden. Als hun dat niet lukte, zou ze een hartig woordje met hen wisselen. Domon vertelde wat hij na Falme had meegemaakt terwijl hij met hen meeliep door de haven. Hij had inderdaad goede zaken gedaan. ‘Een tiental goede kustschepen waar de tollenaars van de panarch van weten,’ lachte hij, ‘en vier zeeschepen waar ze niets van weten.’ Binnen die korte tijd had hij nauwelijks zoveel winst kunnen maken. Het schokte haar dat hij daar op deze drukke kade zo openlijk over sprak.

‘Jep, ik smokkel en maak winsten die ik zelf moeilijk kan geloven. Een tiende van de hoeveelheid van de assijns in de zakken van de tollenaars zorgt ervoor dat ze ergens anders heen kijken en hun mond dicht houden.’

Twee Tanchicanen met sluiers en hoge hoeden schreden voorbij, de handen achter op de rug verstrengeld. Beiden droegen een zware, koperen sleutel aan een dikke ketting om de nek; het zag eruit als een teken van hun ambt. Ze gaven Domon een knikje dat verried dat ze hem kenden. Thom leek vermaakt, maar Juilin keek zowel boos naar Domon als naar de twee Tanchicanen. Als dievenvanger had hij een behoorlijke afkeer van wetsovertreders.

‘Ik geloof echter niet dat het nog lang zal duren,’ zei Domon toen de Tanchicanen voorbij waren. ‘De toestand in Arad Doman is nog erger dan hier en hier is het al erg slecht. Misschien heeft de Drakenheer de Wereld nog niet gebroken, maar hij heeft Arad Doman en Tarabon wel... gebroken.’

Elayne wilde een scherpe opmerking maken, maar ze waren aan het begin van de kade gekomen en ze keek in stilte toe, terwijl hij draagstoelen en dragers huurde, een tiental mannen met dikke stokken en harde gezichten. Er stonden ook wachten met zwaarden en speren, maar ze leken meer huurlingen dan soldaten. Aan de andere kant van de brede straat staarden honderden verslagen, ingevallen gezichten naar de wachten voor de rijen pieren. Soms flikkerden de ogen naar de schepen, maar ze staarden voornamelijk naar de mannen die hen van de schepen weghielden.

Elayne herinnerde zich Coines woorden over de mensen op haar schip die wanhopig een overtocht wilden boeken, waarheen dan ook, als ze maar uit Tanchico weg konden en ze huiverde. Wanneer die hongerige ogen naar de schepen keken, vlamde een grote ellende in hun ogen.

Elayne zat stijf rechtop in haar stoel, toen die achter porrende staven door de mensenmassa’s schokte en probeerde nergens naar te kijken. Ze wilde die gezichten niet zien. Waar was hun koning? Waarom zorgde hij niet voor hen?

Een uithangbord boven de poort van de witgekalkte herberg, waar Domon hen heenbracht, vlak bij de Grote Kring, verkondigde dat dit de Driepruimenhof was. Elayne zag enkel hoge muren rond een voorhof die betegeld was met plavuizen. Het gebouw telde drie verdiepingen van rechte lijnen, had geen ramen op de begane grond, en voor de bovenramen zat fraai edelsmeedwerk. De gelagkamer was vol mannen en vrouwen, de meesten in Tanchicaanse kleren, en het geroezemoes maakte het wijsje van een slaghakkebord bijna onhoorbaar. Nynaeves adem stokte in de keel bij het zien van de herbergierster, een leuke vrouw, niet veel ouder dan zijzelf, met bruine ogen en hoogblonde vlechtjes, terwijl haar sluier de volle lippen als een rozenknop niet kon verbergen. Ook Elayne schrok, maar het was niet Liandrin. De vrouw – ze heette Rendra – kende Domon blijkbaar goed. Met vele gastvrije glimlachjes voor Elayne en Nynaeve en in een stortvloed van woorden over dat Thom een speelman was, gaf zij hun de laatste twee kamers voor veel minder dan de gangbare prijs, vermoedde Elayne. Zij zorgde ervoor dat Nynaeve de kamer kreeg met het grotere bed-Ze had al eerder met Nynaeve een bed gedeeld en de vrouw was behoorlijk fel met haar ellebogen bezig.

Rendra verschafte hun warm eten in een aparte kamer waar de tafel werd gedekt door twee gesluierde jonge dienstknechten. Elayne merkte dat ze zat te staren naar een bord gebraden lamsvlees met een pittige appelmoes en een schotel met pijnboompitten en een soort lange gelige bonen. Ze kon er niets van eten. Al die hongerige gezichten. Domon tastte meteen stevig toe; hij wel, met al zijn gesmokkel en goud. Ook Thom en Juilin toonden zich niet afkerig.

‘Rendra,’ zei Nynaeve kalm, ‘is er hier iemand die de armen helpt? Ik kan zorgen voor een redelijke hoeveelheid goud als dat zou helpen.’

‘Jullie zouden het aan de keuken van Baile kunnen schenken,’ antwoordde de herbergierster en glimlachte Domon toe. ‘Die man ontduikt alle belastingen, maar legt zichzelf een schatting op. Voor iedere kroon aan smeergeld geeft hij er twee aan de armen voor soep en brood. Hij heeft mij zelfs wat laten geven, en ik betaal wél belastingen.’

‘Het is altijd nog minder dan de belasting,’ mompelde Domon en liet zijn schouders verdedigend zakken, ik maak een heel behoorlijke winst. Het Fortuin mag me steken, zo goed gaat het.’

‘Wat fijn dat u mensen helpt, baas Domon,’ zei Nynaeve toen Rendra en de bedienden waren weggegaan. Thom en Juilin stonden beiden op om te zien of ze inderdaad weg waren. Met een kleine buiging gunde Thom Juilin de eer de deur half te openen. De gang was verlaten. Nynaeve praatte meteen door. ‘Wij hebben misschien ook uw hulp nodig.’ Mes en vork van de Illianer vielen stil en sneden niet langer in het lamsvlees. ‘Hoe?’ vroeg hij achterdochtig.

‘Ik weet het nog niet precies, baas Domon. U hebt schepen. U moet ook mannen hebben. We hebben mogelijk uw ogen en oren nodig. Het kan heel best zijn dat er enkele zusters van de Zwarte Ajah in Tanchico zijn en als dat zo is, moeten we ze vinden.’ Nynaeve bracht een vork vol bonen naar haar mond alsof ze iets heel gewoons had verteld. Ze leek de laatste tijd tegen iedereen haar mond over de Zwarte zusters open te doen.

Domon zat haar met open mond aan te gapen en keek toen ongelovig naar Thom en Juilin, toen die weer gingen zitten. Na hun knikje duwde hij zijn bord weg en liet het hoofd op z’n armen zakken. Hij kreeg bijna een stomp van Nynaeve, aan haar op elkaar geperste lippen te zien, en Elayne kon het haar niet kwalijk nemen. Waarom moesten mannen haar woorden bevestigen?

Eindelijk vermande Domon zich. ‘Zie je wel, weer precies hetzelfde. Falme voor de tweede keer. Misschien is het echt de hoogste tijd om in te pakken en te vertrekken. Als ik mijn schepen naar Illian terugvaar, ben ik ook daar een welgesteld man.’

‘Ik betwijfel of u Illian aangenaam zult vinden,’ zei Nynaeve hem ferm. ik heb begrepen dat Sammael daar tegenwoordig regeert, zij het niet openlijk. U zou onder een Verzaker niet veel plezier van uw rijkdom hebben.’ Domons ogen rolden haast uit zijn hoofd, maar ze praatte gewoon door. ‘Er zijn geen veilige plaatsen meer. U kunt er als een konijn vandoorgaan, maar u kunt zich nergens verbergen. Is het dan niet beter al het mogelijke te doen om als een man terug te slaan?’ Nynaeve pakte het veel te hard aan; ze moest mensen ook altijd koeioneren. Elayne glimlachte en boog zich voorover om een hand op Domons arm te leggen. ‘We willen u niet afblaffen, baas Domon, maar we hebben uw hulp echt hard nodig. Ik weet dat u een dapper man bent, anders had u in Falme niet zo lang op ons gewacht. Wë zouden u heel dankbaar zijn.’

‘Jullie pakken het heel goed aan,’ mompelde Domon. ‘De een met de prikstok van een ossendrijver en de ander met koninginnehoning. O, goed dan, ik zal naar vermogen helpen. Maar ik wil niet beloven dat ik blijf hangen tot het hier een tweede Falme wordt.’ Thom en Juilin begonnen hem al etend het hemd van het lijf te vragen over de toestand in Tanchico, maar Juilin deed dat heel omslachtig door Thom vragen te laten stellen over de wijken waar de dieven, beurzensnijders en rovers vaak kwamen, welke wijnzaken ze bezochten en wie hun gestolen waar opkocht. De dievenvanger hield vol dat zulke mensen vaak meer wisten van wat er in een stad gaande was dan de bestuurders. Juilin leek niet rechtstreeks met de Illianer te willen praten en Domon snoof iedere keer als hij een van de vragen van de Tyrener die Thom stelde, beantwoordde. Hij gaf pas antwoord als Thom het vroeg. Thoms eigen vragen leken zinloos en heel vreemd voor een speelman. Hij vroeg naar de hoge heren, naar machtsgroeperingen, naar bondgenoten en wie hen bestreed, naar mensen die bepaalde doeleinden hadden uitgesproken en waarom ze iets deden en of de resultaten verschilden van wat ze vermoedelijk hadden beoogd. Helemaal niet het soort vragen dat ze van hem had verwacht, zelfs niet na hun gesprekken op de Golfdanser. Hij was altijd bereid geweest met haar te praten – hij leek het zelfs leuk te vinden – maar telkens als ze meende iets over zijn verleden los te krijgen, lukte het hem op de een of andere manier haar op dat moment af te schepen en weg te sturen. Domon beantwoordde Thoms vragen bereidwilliger dan die van Juilin. Hij leek Tanchico heel goed te kennen, zowel de machthebbers als de donkere onderbuik van de stad. Terwijl ze het erover hadden, leek er weinig verschil tussen te bestaan.

Toen de twee mannen alles uit de smokkelaar hadden losgekregen, liet Nynaeve Rendra halen voor pen en papier en schreef een lijst met beschrijvingen van iedere Zwarte zuster. De papieren voorzichtig in zijn grote hand houdend, bekeek Domon ze fronsend en verontrust alsof het de vrouwen zelf waren, maar hij beloofde dat een aantal mannen uit de haven hun ogen open zouden houden. Toen Nynaeve hem eraan herinnerde dat ze allen uiterst voorzichtig dienden te zijn, lachte hij op een manier alsof ze hem had gezegd zichzelf niet per ongeluk aan zijn zwaard te snijden.

Juilin vertrok meteen na Domon, wervelend met zijn vechtstok en zei dat je dieven en de mensen die van dieverij leefden, het best ’s nachts kon vinden. Nynaeve kondigde aan dat ze zich in haar kamer terugtrok – haar kamer – om een poosje te rusten. Ze leek een beetje te wankelen en opeens besefte Elayne waarom. Nynaeve was zo gewend geraakt aan het deinen van de Golfdanser dat ze nu problemen had met de vaste grond onder haar voeten. De maag van die vrouw was geen prettig reisgezelschap.

Zelf volgde ze Thom naar de gelagkamer, omdat hij Rendra een optreden had beloofd. Het was een wonder dat ze een bank vond aan een lege tafel en haar koele blikken wimpelden alle mannen af die daar opeens wilden gaan zitten. Rendra bracht haar een zilveren beker met wijn en ze nipte eraan, terwijl ze naar Thom luisterde die harp speelde en liefdesliedjes zong als De eerste roos van de zomer en De wind in de wilg en grappige liedjes als Slechts die ene laars en Die oude grijze gans. Zijn gehoor waardeerde het zeer en sloeg bij wijze van applaus op de tafels. Na een tijdje begon Elayne ook op de tafel te slaan. Ze had niet meer op dan de helft van de haar voorgezette wijn, maar een knappe jonge knecht schonk haar telkens glimlachend bij. Het was allemaal zo vreemd opwindend. Ze was in haar leven hoogstens een handvol keren in de gelagkamer van een herberg geweest en nooit om er wijn te drinken of er net als het gewone volk vermaakt te worden. Met een zwierige zwaai van zijn veelkleurige lapjesmantel vertelde Thom verhalen als Mara en de drie dwaze koningen en verschillende verhalen over Anla de wijze raadgeefster. Hij bracht een lang stuk uit De Grote Jacht op de Hoorn en hij vertelde het zo dat de paarden leken te trappelen, de trompetten in het vertrek schetterden en dat mannen en vrouwen streden, lief hadden en stierven. Hij zong en vertelde tot diep in de nacht, pauzeerde zo nu en dan om zijn keel met een slok wijn te smeren terwijl de gasten ijverig juichten om meer. De vrouw met het hakkebord zat met een zuur gezicht in een hoekje met het instrument op haar knieën. Mensen gooiden Thom vaak munten toe -hij had een kleine jongen aangesteld die op te rapen – en de klanten hadden haar voor haar muziek waarschijnlijk veel minder munten toegeworpen.

Het leek allemaal te passen bij Thom, de harp en vooral het verhaal. Nou ja, hij was een speelman, maar het leek meer te zijn. Elayne zou gezworen hebben dat ze hem De Grote Jacht eerder had horen vertellen, maar dan in Hoge Zang, niet in Gewoon. Hoe was dat mogelijk? Hij was toch enkel een oude speelman?

In het holst van de nacht maakte Thom eindelijk met een zwierig zwaaiende mantel een laatste buiging en begaf zich onder enorm geroffel op de tafels naar de trap. Elayne trommelde even ijverig mee als de anderen.

Ze stond op om hem te volgen, maar kwam weer hard op haar bank terecht, terwijl ze fronsend naar haar beker wijn keek. Die was vol. Zoveel had ze dus niet gedronken. Om de een of andere reden voelde ze zich duizelig. Ja. Die aardige jongeman met die smeltende bruine ogen had haar beker bijgevuld – hoeveel keer? Nou ja, het deed er niet toe. Ze dronk toch nooit meer dan een beker wijn. Nooit. Het kwam doordat ze van de Golfdanser af was en weer op het vasteland stond. Ze reageerde er net zo op als Nynaeve. Dat was alles. Ze kwam voorzichtig overeind – en sloeg het zeer gedienstige aanbod van hulp van de lieve jongeman af. Het lukte haar de trap op te klimmen, hoezeer ze ook heen en weer zwaaide. Ze bleef niet op de eerste verdieping, waar Nynaeve en haar kamer waren, maar klom verder naar de tweede en klopte op Thoms kamerdeur. Hij deed langzaam open en gluurde achterdochtig naar buiten. Hij leek een mes in zijn hand te hebben, dat opeens weer was verdwenen. Vreemd. Ze greep een van zijn lange witte snorpunten vast.

‘Ik weet het weer,’ zei ze. Haar tong leek niet goed te werken; de woorden klonken... wollig, ik zat op je knie en trok aan je snor...’ Ze gaf weer een rukje hoe dat was geweest en hij trok een pijnlijk gezicht. ‘... en mijn moeder stond over je schouder gebogen en lachte naar me.’

‘Ik denk dat je maar beter naar je kamer kunt gaan,’ zei hij en probeerde haar hand los te trekken, ik denk dat je je slaap hard nodig hebt.’

Ze weigerde los te laten. Ze leek hem feitelijk in zijn kamer te hebben teruggeduwd. Aan zijn snor. ‘Mijn moeder zat ook op je knie. Ik heb het gezien. Ik herinner het me.’

‘Je hebt slaap nodig, Elayne. Morgenochtend voel je je beter.’ Hij wist haar hand los te maken en probeerde haar de deur uit te schuiven, maar ze glipte langs hem heen. Het bed had geen beddenposten. Als ze een beddenpost had om vast te houden, zou de kamer misschien niet zo heen en weer rollen en deinen.

‘Ik wil weten waarom moeder op je knie zat.’ Hij deed een stap naar achter en ze besefte dat ze weer naar zijn snor had gegrepen. ‘Jij bent een speelman. Mijn moeder zou nooit op de knie van een speelman gaan zitten.’

‘Ga naar bed, kind.’

‘Ik ben géén kind meer.’ Ze stampte boos met haar voet en viel bijna om. De vloer leek lager dan die was. ‘Geen kind meer. Je gaat het me vertellen. Nu!’

Thom zuchtte en schudde het hoofd. Eindelijk zei hij strak: ik ben niet altijd speelman geweest. Vroeger was ik een bard. Een hofbard. In Caemlin toevallig. Voor koningin Morgase. Jij was een kind. Je herinnert je de dingen alleen verkeerd, dat is alles.’

‘Jij was haar minnaar, nietwaar?’ Zijn samengeknepen ogen waren voldoende. ‘Je was het! Van Garet Brin heb ik het altijd geweten. Ik had dat tenminste zo bedacht. Maar ik hoopte altijd dat ze met hem zou trouwen. Garet Brin en... jij... en... Hoeveel mannen meer? Hoeveel mannen? Dan bestaat er toch geen enkel verschil tussen haar en Berelain. Zij lokt toch ook iedere man waar haar oog op valt in haar bed? Ze is dan niet anders...’ Alles wat ze zag, leek te trillen en haar hoofd bonsde. Het duurde even voor ze besefte dat hij haar een klap had gegeven. Een klap! Ze richtte zich op en wenste vurig dat hij niet zo heen weer bleef zwaaien. ‘Hoe durf je! Ik ben de erfdochter van Andor en niemand...’

‘Jij bent een klein meisje met wijn tot aan haar oren, die zich in een toeval gaat storten,’ snauwde hij. ‘En als ik je ooit nog eens zoiets over Morgase hoor zeggen, dronken of nuchter, leg ik je over de knie, al geleid je van alles. Morgase is een prachtvrouw, een van de beste.’ is ze dat?’ Haar stem trilde en ze besefte dat ze huilde. ‘Maar waarom heeft ze dan...? Waarom...?’ Op de een of andere manier had ze haar gezicht in zijn jas begraven en streelde hij haar haren. ‘Je bent heel eenzaam als je koningin bent,’ zei hij zachtjes. ‘De meeste mannen die een koningin aantrekkelijk vinden, zien macht, niet de vrouw. Ik zag een vrouw en ze wist het. Ik veronderstel dat Brin hetzelfde in haar zag. Je moet het begrijpen, kind. Iedereen wil iemand in zijn leven hebben, iemand die om haar geeft, iemand om wie zij geeft. Ook een koningin.’

‘Waarom ben je weggegaan?’ mompelde ze tegen zijn borst. ‘Je maakte me aan het lachen. Ik herinner me dat. Je maakte haar ook aan het lachen. En ik mocht paardjerijden op je schouders.’

‘Een lang verhaal.’ Hij zuchtte verdrietig, ik zal het je een andere keer vertellen. Als je het me vraagt. Als ik geluk heb, ben je dit morgenochtend vergeten. Het is tijd dat je naar bed gaat, Elayne.’ Hij bracht haar naar de deur en ze greep de kans hem weer aan zijn snor te trekken. ‘Zo deed ik dat,’ zei ze tevreden. ‘Ik trok er altijd op die manier aan.’

‘Ja, inderdaad. Kun je alleen naar beneden?’

‘Natuurlijk.’ Ze keek hem heel hooghartig aan, maar hij leek meer dan ooit bereid haar naar de gang te volgen. Om te bewijzen dat het niet nodig was, liep ze – voorzichtig – tot boven aan de trap. Hij stond haar nog steeds bezorgd fronsend na te kijken toen ze de eerste stappen deed.

Gelukkig struikelde ze niet, maar ze liep straal langs haar kamerdeur en moest terug. Er moest met die appelmoes iets mis zijn geweest. Ze wist dat ze er niet zoveel van had moeten nemen. Lini zei altijd... Ze kon zich niet meer herinneren wat Lini ook alweer gezegd had, maar het was iets over te veel zoetigheid.

Er brandden twee lampen in de kamer, een op een klein rond tafeltje bij het bed en de andere op de gepleisterde mantel van de bakstenen haard. Nynaeve lag volledig gekleed languit op het bed boven op de dekens. Met haar ellebogen naar buiten, zag Elayne. Ze zei het eerste wat in haar opkwam. ‘Rhand moet wel denken dat ik gek ben. Thom is een bard en Berelain is helemaal mijn moeder niet.’ Nynaeve keek haar heel vreemd aan. ‘Ik ben zomaar een beetje duizelig. Een leuke jongen met lieve bruine ogen bood aan me naar boven te helpen.’

‘Ik wil er wat om verwedden dat hij dat aanbood,’ zei Nynaeve, ieder woord afbijtend. Ze kwam overeind en sloeg een arm om Elaynes schouders. ‘Kom eens even hier. Er is iets wat je volgens mij moet zien.’ Dat iets bleek een emmer water naast het wastafeltje te zijn. ‘Hier. We moeten allebei knielen om het te zien.’

Elayne deed het, maar er was niets in de emmer, alleen haar eigen spiegelbeeld. Ze vroeg zich af waarom de andere vrouw zo grijnsde. Toen gleed Nynaeves hand naar haar nek en duwde ze haar hoofd in het water.

Met zwaaiende armen probeerde ze op te staan, maar Nynaeves arm was net een ijzeren stang. Je diende onder water je adem in te houden. Elayne wist dat heel goed, maar ze kon alleen maar met haar armen zwaaien, gorgelen en stikken.

Nynaeve trok haar omhoog. Het water stroomde van haar gezicht en ze kon haar longen weer vullen. ‘Hoe... durf je,’ hijgde ze. ‘Ik ben de... erfdochter van...’ Ze kon nog net een jammerklacht uiten voor haar hoofd weer met veel gespat in het water verdween. Het hielp niet dat ze de emmer met beide handen vastgreep en zich wegduwde. Haar voeten roffelden op de vloer, maar dat hielp evenmin. Ze verdronk.

Nynaeve ging haar verdrinken.

Na een eeuw kon ze weer gewoon luchr krijgen. Slierten drijfnat haar plakten dwars over haar gezicht, ik denk,’ zei ze zo afgepast mogelijk, ‘dat ik ga overgeven.’

Nynaeve pakte nog net op tijd de grote witgeglazuurde bak van het wastafeltje en hield Elaynes hoofd vast, terwijl ze alles uitspuugde wat ze ooit in haar leven had gegeten. Een jaar later – nou ja, veel later in ieder geval, zo lang leek het – waste Nynaeve Elaynes gezicht en stak haar handen en polsen in het water. In haar stem klonk echter geen enkele bezorgdheid door.

‘Hoe kun je? Wat bezielt je? Ik kan erop rekenen dat een stomme kerel blijft drinken tot hij niet meer op zijn voeten kan staan, maar jij! En nog wel vanavond.’

‘Ik had maar één beker,’ mompelde Elayne. Zelfs als die jongeman die telkens had bijgevuld, kon ze er niet meer dan twee hebben gehad. Zeker niet meer.

‘Een beker zo groot als een kan,’ snoof Nynaeve en hielp haar overeind. Trok haar overeind eigenlijk. ‘Kun je wakker blijven? Ik ga Egwene opzoeken en ik weet niet of ik op eigen kracht uit Tel’aran’rhiod kan komen als iemand me niet wekt.’

Elayne zat haar knipperend aan te kijken. Ze hadden Egwene gezocht, altijd vergeefs, elke avond sinds ze opeens tijdens hun ontmoeting in het Hart van de Steen was verdwenen.

‘Wakker blijven? Nynaeve, het is mijn beurt te gaan kijken en ik kan het maar beter doen ook. Je weet dat je niet kunt geleiden, tenzij je boos bent en...’ Ze besefte dat de ander in de gloed van saidar was gehuld. Al enige tijd, besefte ze. Haar hoofd leek vol wol te zitten; elke gedachte moest zich naar buiten graven. Ze kon de Ware Bron amper voelen. ‘Misschien kun jij maar beter gaan. Ik blijf wel wakker.’

Nynaeve keek haar fronsend aan, maar knikte ten slotte. Elayne hielp haar bij het uitkleden, maar haar vingers leken bij die kleine knoopjes niet zo goed te werken. Binnensmonds mopperend speelde Nynaeve het zelf klaar. Alleen in haar onderkleren reeg ze de gedraaide stenen ring aan het leren koordje van de zware gouden mannenring. Dat was de ring van Lan. Nynaeve droeg hem altijd op haar borst. Elayne trok een laag houten krukje naast het bed, terwijl Nynaeve zich weer uitstrekte. Ze voelde zich eigenlijk heel slaperig, maar op dit krukje zou ze niet in slaap vallen. Het probleem was veel meer om niet op de vloer te vallen, ik schat wel hoelang het duurt en maak je dan wakker.’

Nynaeve knikte en sloot toen haar ogen, beide handen om de twee ringen geklemd. Even later werd haar ademhaling dieper.

Het Hart van de Steen was volkomen verlaten. Nynaeve tuurde de duisternis tussen de hoge kolommen in terwijl ze rond Callandor liep, die flonkerend uit de vloerstenen omhoogstak. Toen besefte ze dat ze nog steeds in haar ondergoed liep. Het leren koordje met de twee ringen bungelde aan haar nek. Ze fronste en even later droeg ze de kleding van Tweewater, goede bruine wol en stevige schoenen. Elayne en Egwene kregen dat soort dingen gemakkelijk klaar, maar zij niet. Het was tijdens eerdere bezoeken aan Tel’aran’rhiod heel vaak gebeurd dat ze zich beschaamd had gevoeld, meestal als ze verstrooid aan Lan had gedacht. Als zij echter met opzet haar kledij wilde veranderen, had ze daarbij alle aandacht nodig. Die ene herinnering was al voldoende en opeens was haar gewaad van zijde en even doorzichtig als de sluier van Rendra. Zelfs Berelain zou een hoogrode kleur hebben gekregen. Nynaeve ook als ze dacht dat Lan haar in zoiets zou zien. Het kostte moeite de bruine wol weer terug te denken.

Nog erger, haar boosheid was gezakt. Die dwaze meid; besefte ze niet wat er gebeurde als je te veel wijn dronk? Was ze nooit eerder alleen in een gelagkamer geweest? Nou ja, waarschijnlijk niet, nee – en wat haarzelf betrof, kon de Ware Bron ook in het geheel niet bestaan. Misschien maakte het niet uit. Verontrust staarde ze naar het woud van roodstenen zuilen en draaide langzaam rond. Waardoor was Egwene zo opeens verdwenen?

De Steen was stil, hol en leeg. Ze kon het bloed in haar eigen oren horen stromen. Maar de huid tussen haar schouderbladen prikkelde alsof iemand naar haar stond te kijken.

‘Egwene?’ Haar roep weerkaatste in de stilte tussen de kolommen. ‘Egwene?’ Weer niets.

Ze wreef haar handen af aan de rok en merkte dat ze een knoestige stok vasthield met een dikke knop aan de top. Dat zou haar verdraaid weinig helpen. Maar ze greep de stok nog steviger vast. Een zwaard zou meer helpen – een moment lang flikkerde de stok, werd bijna een zwaard – maar ze wist niet hoe ze een zwaard moest gebruiken. Ze lachte spottend in zichzelf. Een knuppel was hier net zo goed als een zwaard, allebei praktisch nutteloos. Ze moest zich beschermen door te geleiden of weg te rennen. Wat haar momenteel dus verder geen enkele keus bood.

Ze wilde nu eigenlijk weghollen, nu ze die ogen in haar rug voelde, maar zo snel wilde ze het niet opgeven. Maar wat moest ze? Egwene was er niet. Ze was ergens in de Woestenij. Rhuidean, had Elayne gezegd. Waar dat dan ook lag.

Tussen de ene stap en de volgende stond ze opeens op een berghelling, onder een opkomende zon boven scherpgetande bergen achter het dal onder haar. De felle zon liet de droge lucht koken. De Woestenij. Ze was in de Woestenij. Heel even schrok ze van de zon, maar de Woestenij was zo ver naar het oosten, dat de zon hier inderdaad kon opkomen terwijl het in Tanchico nacht was. In Tel’aran’rhiod maakte het trouwens toch geen verschil. Het zonlicht en de duisternis leken daar niets te maken te hebben met de echte wereld voor zover ze kon vaststellen.

Lange bleke schaduwen besloegen nog ongeveer de helft van het dal, maar het was vreemd. Onder haar kolkte en woelde een dikke mist, en het leek niet minder te worden ondanks de hitte van de zon. Er rezen hoge torens uit de mist op, sommige leken niet af. Een stad. In de Woestenij?

Met samengeknepen ogen kon ze ook iemand in het dal zien. Een man, hoewel ze alleen iemand kon onderscheiden die een kniebroek en een lichtblauwe jas leek te dragen. Zeker geen Aiel. Hij liep langs de rand van de mist en bleef zo nu en dan staan om erin te porren. Ze wist het niet zeker, maar ze meende dat zijn hand er telkens een stukje vandaan bleef. Misschien was het helemaal geen mist.

‘Maak dat je hier wegkomt,’ zei een vrouwenstem dringend. ‘Als die jou ziet, ben je dood, of nog erger.’

Nynaeve schrok en draaide zich met opgeheven stok rond, waardoor ze op de berghelling bijna haar evenwicht verloor. De vrouw, die een stukje hoger stond, droeg een korte witte jas en een ruimvallende lichtgele broek die in korte laarzen was gestoken. Haar mantel waaide op door een droge windvlaag. Het kwam door haar lange goudblonde, ingewikkelde vlechten en de zilveren boog in haar handen dat er spontaan een naam in Nynaeve opkwam. ‘Birgitte?’ Birgitte, de heldin van honderden verhalen met haar zilveren boog waarmee ze nooit miste. Birgitte, een van de dode heldinnen die de Hoorn van Valere uit het graf opriep voor de Laatste Slag. ‘Dit kan niet. Wie ben jij?’

‘Er is geen tijd meer, vrouw. Je moet gaan voordat hij jou ziet.’ In een vloeiende beweging trok ze een zilveren pijl uit de koker aan haar middel, legde aan en trok de veren tot haar oor. De zilveren pijlpunt wees recht op Nynaeves hart. ‘Ga.’ Nynaeve vluchtte.

Ze wist niet echt hoe, maar opeens stond ze op de Brink van Emondsveld te kijken naar De Wijnbron met de schoorstenen en het rode pannendak. Rond de Brink zag ze rietdaken en ze hoorde het gekletter van de Wijnvloed, die van een rotshelling omlaag stroomde. De zon stond hier hoog aan de hemel, hoewel Tweewater ver ten westen van de Woestenij lag. Maar ondanks de wolkeloze hemel lag er een diepe schaduw over het dorp.

Ze had maar een kort ogenblik om zich af te vragen hoe het zonder haar met iedereen ging. Haar ogen vingen een kleine beweging op, een flits van zilver en een vrouw die om de hoek van het mooie huisje van Ailis Kanwin wegdook aan de andere kant van de Wijnvloed. Birgitte.

Nynaeve aarzelde niet. Ze rende naar een van de loopbruggen over de smalle, snelle stroom. Haar schoenen klapperden op de houten planken. ‘Kom hier,’ riep ze. ‘Kom hier, zeg ik je, en antwoord me! Wie was die man? Kom hier, of ik zal je een held laten zien. Ik zal je zo hard stompen dat je meent in een avontuur te zitten!’ Ze kwam achter Ailis’ huis en verwachtte er half en half Birgitte te zien. Waar ze helemaal niet op had gerekend, was een man in een donkere jas die honderd pas verder op de harde zandweg naar haar toe kwam rennen. De adem stokte haar in de keel. Lan. Nee, maar zijn gezicht had dezelfde vorm, dezelfde ogen. Ze bleef staan, hij hief zijn boog en schoot. Op haar. Gillend wierp ze zich opzij en probeerde zich wakker te krabben.

Elaynes krukje viel om toen ze overeind sprong bij Nynaeves schreeuw. Nynaeve zat met grote ogen rechtop in bed. ‘Wat is er gebeurd, Nynaeve? Wat is er gebeurd?’ Nynaeve rilde. ‘Hij zag eruit als Lan. Hij leek op Lan en hij probeerde me te doden.’ Ze legde een bevende hand op haar linkerarm, waar uit een ondiepe snee op een paar duim onder haar schouder bloed stroomde. ‘Als ik niet opzij was gesprongen, zou die recht door mijn hart zijn gegaan.’

Elayne ging op de rand van het bed zitten en bekeek de snee. ‘Het is niet zo erg. Ik zal het wassen en verbinden.’ Ze wilde dat ze wist hoe ze kon helen, maar zoiets zonder kennis te proberen kon het erger maken. Het was gelukkig niet meer dan een lange snee. Bovendien leek haar hoofd nog vol gelei te zitten. Lillende gelei. ‘Het kan Lan niet geweest zijn. Blijf kalm. Wie het ook was, Lan was het niet.’

‘Dat weet ik,’ zei Nynaeve ijzig. Ze verhaalde op vrijwel dezelfde boze toon wat er gebeurd was. De man die in Emondsveld op haar had geschoten en de man in de Woestenij. Ze wist niet eens zeker of het niet een en dezelfde was. Birgitte was op zich al bijna ongeloofwaardig.

‘Weet je het zeker?’ vroeg Elayne. ‘Birgitte?’

Nynaeve zuchtte. ‘Het enige waar ik zeker van ben, is dat ik Egwene niet heb gevonden. En dat ik er vannacht niet meer heen ga.’ Ze stompte met haar vuist op de dij. ‘Waar is ze? Wat is er met haar gebeurd? Als ze die boogschutter heeft ontmoet... O, Licht!’ Elayne moest er lang over nadenken; ze wilde zo verschrikkelijk graag gaan slapen en haar gedachten bleven maar vaag. ‘Ze heeft gezegd dat ze er misschien niet zou zijn op de tijd die we hadden afgesproken. Misschien ging ze daarom zo gehaast weg. Hoe dan ook, ze kan niet... Ik bedoel...’ Ze was waarschijnlijk niet erg duidelijk, maar ze kon de juiste woorden niet vinden.

‘Dat hoop ik,’ zei Nynaeve vermoeid. Elayne aankijkend, voegde ze eraan toe: ‘We kunnen jou maar beter in bed stoppen. Je ziet eruit of je elk moment kunt omvallen.’

Elayne was dankbaar dat Nynaeve haar bij het uitkleden hielp. Ze herinnerde zich nog dat ze Nynaeves arm zou verbinden, maar het bed zag er zo aanlokkelijk uit dat ze aan niets anders meer wilde denken. Misschien zou de kamer morgenochtend niet meer traag rond het bed wentelen. Ze sliep op het moment dat haar hoofd het kussen raakte. Die ochtend had ze veel liever dood willen zijn.

Toen het zonlicht amper de hemel verlichtte, was de gelagkamer verlaten, afgezien van Elayne. Met het hoofd in haar handen staarde ze naar de beker die Nynaeve op de tafel voor haar had gezet voor ze de herbergierster ging zoeken. Bij elke ademtocht kon ze het ruiken; ze probeerde haar neus dicht te houden. Haar hoofd voelde... Het lukte haar niet daar de juiste woorden voor te vinden. Als iemand haar had aangeboden het af te hakken, zou ze hem dankbaar zijn. ‘Alles in orde?’

Ze schoot recht bij het geluid van Thoms stem en onderdrukte nog net een kreun. ‘Met mij is alles best, dank je.’ Haar hoofd begon te bonzen van haar eigen stem. Hij speelde onzeker met een van zijn snorpunten. ‘Je verhalen gisteravond waren prachtig, Thom. Wat ik er tenminste nog van weet.’ Op de een of andere manier lukte het haar wat geringschattend te lachen. ‘Ik ben bang dat ik me er niet veel van herinner, behalve dat ik hier zat te luisteren. Ik denk dat ik bedorven appelmoes heb gegeten.’ Ze was niet bereid toe te geven dat ze zoveel wijn had gedronken; ze had nog steeds geen idee hoeveel dat was geweest. Of dat ze zich als een zot in zijn kamer had gedragen. Dat vooral niet. Hij leek haar te geloven, omdat hij zo opgelucht een stoel aanschoof.

Nynaeve verscheen, ging zitten en overhandigde haar een vochtige handdoek. Ze schoof haar ook de beker met het afschuwelijke brouwsel toe. Elayne drukte de doek dankbaar tegen haar voorhoofd. ‘Heeft een van jullie baas Sandar vanmorgen gezien?’ vroeg Nynaeve. ‘Hij is niet op onze kamer geweest.’ antwoordde Thom. ‘Waar ik heel dankbaar voor moet zijn, gezien de breedte van ons bed.’ Alsof deze woorden hem hadden geroepen, kwam Juilin door de buitendeur naar binnen. Zijn gezicht stond uitgeput en zijn mooi gesneden jas was verkreukeld. Onder zijn linkeroog zat een opgezwollen rode plek en zijn korte zwarte haar, dat gewoonlijk plat op het hoofd lag, leek haastig met zijn vingers gekamd, maar hij ging glimlachend bij hen aan tafel zitten. ‘De dieven in deze stad zijn even talrijk als elritsen in het riet en ze willen best praten als je een drankje voor ze betaalt. Ik heb met twee man gesproken die beweren dat ze een vrouw hebben gezien met een witte lok boven het linkeroor. Ik denk dat ik één wel geloof.’

‘Dus ze zijn hier,’ zei Elayne, maar Nynaeve schudde het hoofd. ‘Misschien. Er kunnen meer vrouwen met een witte lok zijn.’

‘Hij kon me niet vertellen hoe oud ze was,’ zei Juilin, geeuwend achter z’n hand. ‘Helemaal geen leeftijd, beweerde hij. Hij grapte dat het misschien een Aes Sedai was.’

‘Je loopt te hard van stapel,’ zei Nynaeve hem strak. ‘Je helpt ons niet echt als we ze daardoor op ons dak krijgen.’

Juilin werd donkerrood. ‘Ik ben voorzichtig. Ik heb er ook geen trek in dat die Liandrin me weer in haar handen krijgt. Ik stel geen vragen, ik praat. Soms over vrouwen die ik vroeger heb gekend. Twee man hapten door die witte lok in mijn aas en geen van beiden zal ooit beseffen dat dit meer was dan een praatje bij een goedkoop biertje. Mogelijk zwemt er vanavond een ander in mijn net, alleen is het dan misschien een tengere vrouw uit Cairhien met heel grote blauwe ogen.’ Dat was Temaile Kinderode. ‘Beetje bij beetje zal ik het gebied waar ze gezien zijn, verkleinen, tot ik weet waar ze zitten. Ik ga ze voor jullie vinden.’

‘En anders ik.’ Thom klonk alsof hij dacht dat zijn kansen veel beter waren. ‘Zouden ze zich niet veel eerder bij heren en bestuurders ophouden dan bij dieven? Een of andere heer in deze stad zal dingen doen die hij gewoonlijk vermijdt en op dat soort dingen ben ik gespitst.’ De twee mannen namen elkaar op. Elk moment verwachtte Elayne dat de een de ander voor een partijtje worstelen zou uitdagen. Mannen. Eerst Juilin en Domon, nu Juilin en Thom. Thom en Domon zouden heel waarschijnlijk ook wel op de vuist gaan om het kringetje te sluiten. Mannen. Dat was het enige dat ze over hen kon bedenken. ‘Misschien lukt het Elayne en mij zonder jullie,’ zei Nynaeve droog. ‘We gaan zelf ook zoeken vandaag.’ Haar ogen schoten even onmerkbaar naar Elayne. ik ga tenminste. Elayne heeft misschien nog wat rust nodig om... van de zeereis te herstellen...’

Elayne legde de doek behoedzaam neer en gebruikte beide handen om de beker op te pakken. De dikke, grijsgroene vloeistof smaakte nog erger dan hij rook. Rillend dwong ze zich alles door te slikken. Toen het in haar maag vloeide, voelde ze zich even een fladderende mantel in de harde wind. ‘Twee paar ogen zien meer dan een,’ vertelde ze Nynaeve en zette met een klap de lege beker neer.

‘Maar honderd paar ogen zien nog veel beter,’ zei Juilin snel, ‘en als die Illiaanse gladjanus zijn mannen er echt op uitstuurt, zullen we er zoveel hebben, zeker met mijn dieven en beurzensnijders erbij.’ ik... wij zullen die vrouwen voor jullie vinden als ze gevonden kunnen worden,’ zei Thom. ‘Jullie hoeven geen voet buiten deze herberg te zetten. De stad voelt ook zonder Liandrin gevaarlijk aan.’

‘Bovendien,’ voegde Juilin eraan toe. ‘Als ze hier zijn, kennen ze jullie allebei. Ze kennen jullie van gezicht. Het is veel beter dat jullie uit het zicht blijven, in deze herberg.’

Elayne keek hen stomverbaasd aan. Zojuist hadden ze geprobeerd elkaar af te troeven en nu stonden ze eensgezind naast elkaar. Nynaeve had gelijk toen ze zei dat ze moeilijkheden zouden geven. Nou, de erfdochter van Andor was niet van plan zich achter baas Juilin Sandar en baas Thom Merrilin te verstoppen. Ze deed haar mond al open om dat te zeggen, maar Nynaeve was haar voor.

‘Jullie hebben gelijk,’ zei ze kalm. Elayne staarden haar ongelovig aan.

Thom en Juilin keken verbaasd en tevens walgelijk tevreden. ‘Ze kennen ons,’ vervolgde Nynaeve. ik denk dat ik daar vanmorgen al voor heb gezorgd. Aha, daar is vrouw Rendra met ons ontbijt.’ Thom en Juilin keken elkaar bezorgd fronsend aan, maar ze konden niets zeggen nu de herbergierster met een glimlach achter de sluier bij hen stond.

‘Weet u nog wat ik heb gevraagd?’ zei Nynaeve toen de vrouw een kom met honingpap voor haar neerzette.

‘O, ja. Het is geen probleem passende kleren te vinden. En het haar -jullie hebben allebei zulk prachtig haar, zo mooi lang – het kost weinig tijd om dat te kappen.’ Ze voelde aan haar eigen hoogblonde vlechten.

Elayne moest glimlachen bij het zien van Thoms en Juilins gezicht. Ze hadden zich misschien op een fikse ruzie voorbereid, maar tegen negeren konden ze zich niet verdedigen. Haar hoofd voelde eigenlijk een stuk beter. Dat smerige brouwsel van Nynaeve leek te werken. Terwijl Nynaeve en Rendra prijzen en stijl en stof bespraken – Rendra wilde net zoiets als haar strakke gewaad, dat vandaag lichtgroen was; Nynaeve was ertegen, maar leek te weifelen – nam Elayne een hap honingpap om de vieze smaak uit haar mond te krijgen. Hierdoor merkte ze dat ze trek had.

Er was echter nog één probleem dat niemand had genoemd. Een probleem waar Thom en Juilin niets van wisten. Als de Zwarte Ajah in Tanchico was, dan was dat gevaarlijke ding voor Rhand er ook. Iets wat in staat was hem met zijn eigen Kracht te binden. Alleen Liandrin en de anderen vinden was niet genoeg. Ze moesten dat ding ook vinden. Opeens was de trek die ze net voelde, volkomen verdwenen.

Загрузка...