‘We moeten spoedig naar Wachtheuvel,’ kondigde Verin de volgende ochtend aan, terwijl het zonlicht de lucht parelgrijs kleurde, ‘dus treuzel niet.’ Perijn keek op van zijn koude pap en zag haar kalme blik; de Aes Sedai verwachtte geen tegenspraak. Na enkele tellen voegde ze er bedachtzaam aan toe: ‘Denk niet dat ik je zal helpen met enige dwaasheid van jou. Je bent een listige jongeman. Probeer dat niet met mij.’ De lepels van Tham en Abel bleven in de lucht zweven. Ze wisselden verraste blikken uit; hiervoor waren zij duidelijk hun eigen gang gegaan, net als de Aes Sedai. Even later aten ze weer door, maar met een nadenkende frons. Ze slikten hun bezwaren in. Tomas, wiens zwaardhandmantel al in zijn zadeltas zat gepakt, wierp hun – en Perijn – een harde blik toe, alsof hij tegenwerpingen verwachtte en erop voorbereid was die de grond in te stampen. Zwaardhanden deden voor een Aes Sedai alles wat nodig was om hun wensen in te willigen. Natuurlijk was ze van plan zich ermee te bemoeien – dat deden Aes Sedai altijd – maar haar in het oog te houden was zeker beter dan haar achter zijn rug te hebben. Het was bijna onmogelijk het listige gekonkel van Aes Sedai te vermijden als ze van plan waren ergens hun neus in te steken. De enige manier om daar mee om te gaan was om te proberen hen te gebruiken terwijl zij jou gebruikten, en hopen dat je opzij kon springen als ze besloten hadden om je als een fret met je hoofd vooruit in een konijnenhol te duwen. Soms bleek het hol een dassenhol, wat een fret nooit goed bekwam.
‘U zou ook welkom zijn,’ zei Perijn tegen Alanna, maar ze gaf hem een ijzige blik die hem tot zwijgen bracht. Ze had de pap minachtend laten staan en stond bij een van de door wingerd overwoekerde ramen door de bladeren te turen.
Hij wist niet of ze het eens was met zijn plannen het kamp te gaan verkennen. Het leek onmogelijk haar gedachten te lezen. Aes Sedai werden verondersteld heel koel en kalm te zijn, en dat was ze ook, maar Alanna vertoonde soms onverwachte flitsen van een ontvlambaar karakter, net weerlicht dat schroeiend kraakte en verdween. Soms keek ze hem aan op een manier waarvan hij dacht dat het bewonderend zou zijn als ze een gewone vrouw was geweest. Andere momenten had hij net zo goed een of ander ingewikkeld toestel kunnen zijn, dat ze uit elkaar wilde halen om uit te zoeken hoe het werkte. Zelfs Verin was er beter in; meestal kon je niets op haar gezicht lezen. Daar werd je af en toe nogal zenuwachtig van, maar hij hoefde zich tenminste niet af te vragen of ze zou weten hoe zij hem weer in elkaar kon zetten. Hij wilde dat hij Faile hier kon laten blijven – dat was niet hetzelfde als haar achterlaten, alleen maar ervoor zorgen dat ze veilig was voor de Witmantels – maar haar gezicht stond onverzettelijk en in haar schuine ogen glansde dat gevaarlijke licht, ik verheug me erop om iets van je land te zien. Mijn vader fokt schapen.’ Haar toon volstond; ze bleef niet achter tenzij hij haar vastbond.
Heel even overwoog hij dit. Maar het gevaar van de Witmantels scheen niet al te groot te zijn; hij was alleen maar van plan om vandaag te gaan kijken, ik dacht dat hij een koopman was,’ zei hij. ‘Hij fokt ook schapen.’ Er verschenen vuurrode plekjes op haar wangen; misschien was haar vader een arme man en helemaal geen koopman. Hij wist niet waarom ze deed alsof, maar als ze dat wenste, zou hij niet proberen haar tegen te spreken. Maar beschaamd of niet, ze zag er niet minder vastbesloten uit.
Hij herinnerde zich het advies van baas Cauton. ‘Ik weet niet hoeveel je zult zien. Op een paar boerderijen zullen ze al bezig zijn de schapen te scheren, denk ik. Waarschijnlijk hetzelfde als wat je vader doet. Hoe dan ook, ik ben blij met je gezelschap.’ De verbazing op haar gezicht, toen ze besefte dat hij niet van plan was tegen te stribbelen, was bijna zijn bezorgdheid over haar gezelschap waard. Misschien had Abels raad toch wel iets. Loial was echter een heel andere zaak. ‘Maar ik wil meegaan,’ wierp de Ogier tegen toen hem gezegd werd dat dat niet kon. ‘Ik wil helpen, Perijn.’
‘Je zult in de gaten lopen, baas Loial,’ zei Abel, en Tham voegde eraan toe: ‘We moeten elke overbodige aandacht zien te vermijden.’ Loials oren zakten mismoedig.
Perijn trok hem terzijde, voor zover de kamer dat toestond. Loials haar raakte de dakbalken tot Perijn hem wenkte zich te bukken. Perijn glimlachte, alsof hij het grappig vond. Hij hoopte dat iedereen dat geloofde.
‘Ik wil dat je een oogje op Alanna houdt,’ zei hij bijna fluisterend. Loial schrok even en hij greep de mouw van Ogier, nog steeds grinnikend als een dwaas. ‘Grijnzen, Loial. We praten helemaal niet over iets belangrijks, vat je?’ De Ogier slaagde erin een onzekere glimlach op te brengen. Het moest maar zo. ‘Aes Sedai hebben hun eigen redenen voor hun daden, Loial.’ En dat kon iets totaal onverwachts zijn, of iets heel anders dan wat je meende. ‘Wie weet wat er in haar hoofd opkomt? Ik ben sinds mijn thuiskomst al genoeg verrassingen tegengekomen, en ik wil er niet nog eentje van haar bij hebben. Ik verwacht niet van je dat je haar tegenhoudt, alleen maar dat je uitkijkt naar alles wat niet gewoon is.’
‘Dank je wel,’ mompelde Loial droog. Zijn oren trokken. ‘Denk je niet dat het beter is Aes Sedai gewoon te laten doen wat ze willen?’ Dat kon hij gemakkelijk zeggen: de Aes Sedai konden binnen een stedding niet geleiden. Perijn keek hem alleen maar aan en even later zuchtte de Ogier. ik veronderstel van niet. O, goed dan. Ik zal nooit kunnen zeggen dat het in jouw buurt niet... belangwekkend is.’ Hij kwam overeind, wreef met een dikke vinger onder zijn neus en zei tegen de anderen: ik neem aan dat ik wel in de gaten kan lopen. Nou ja, het geeft me de kans om mijn aantekeningen bij te werken. Ik heb al in geen dagen iets aan mijn boek gedaan.’
Verin en Alanna keken elkaar onpeilbaar aan en richtten toen hun strakke blikken op Perijn. Het viel absoluut niet te zeggen wat elk van hen dacht.
De lastdieren moesten natuurlijk achterblijven. Pakpaarden zouden zeker tot opmerkingen leiden over lange reizen; ook in betere tijden reisde in Tweewater niemand ver. Om Alanna’s lippen speelde een lichte, tevreden glimlach, terwijl ze toekeek hoe ze hun paarden zadelden. Ze geloofde ongetwijfeld dat de dieren en de manden hen aan het oude heelhuis bond, aan haar en aan Verin. Als de nood aan de man kwam, stond haar een verrassing te wachten. Sinds Perijn van huis was vertrokken, had hij vaak genoeg uit zijn zadeltas moeten leven. Nu hij erover nadacht: hij had ook geleefd van wat er in zijn buidel en jaszakken zat.
Hij trok Stappers zadelriem aan, richtte zich op en schrok. Verin sloeg hem gade, helemaal niet vaag, alsof ze wist waaraan hij dacht en daar plezier in had. Het was al erg genoeg als Faile dat deed, maar van een Aes Sedai was het honderd keer erger. De hamer die bij zijn dekenrol en zadeltassen zat, leek haar echter te bevreemden. Hij was blij dat er iets was wat ze niet kon doorgronden. Het was wel beter geweest als zijn hamer niet zo de aandacht had getrokken. Waarom vond een Aes Sedai zijn hamer zo boeiend?
Aangezien ze alleen maar de rijdieren hoefden te zadelen, kostte het bijna geen tijd om te vertrekken. Verin had een gewone bruine ruin, die voor het ongeoefende oog net zo eenvoudig was als haar bruine kleding, maar de diepe borst en de sterke achterhand duidden op evenveel uithoudingsvermogen als het grote en slanke grijze rijdier met de fiere oogopslag van de zwaardhand. Stapper snoof tegen de andere hengst tot Perijn hem op zijn nek klopte. De grijze was beter geoefend en klaar om te vechten, als Tomas hem de vrije hand zou geven. De zwaardhand beheerste zijn rijdier zowel met zijn knieën als met de teugels; de twee leken bijna een geheel te vormen. Baas Cauton keek belangstellend naar Tomas’ paard – men zag in deze streek niet veel geoefende krijgsrossen – maar dat van Verin verdiende al bij zijn eerste blik goedkeurend geknik. Hij was in Tweewater waarschijnlijk de beste kenner van goede dieren. Ongetwijfeld had hij de ruwharige paarden voor zichzelf en baas Altor gekozen. Ze waren misschien niet zo groot als de andere paarden, maar ze waren stevig gebouwd, met een tred die sprak van een goede snelheid en een groot uithoudingsvermogen.
Toen het gezelschap naar het noorden uitreed, schoten de drie Aiel met lange passen voor hen uit, die hen spoedig in het bos uit het zicht brachten. Het heldere vroege zonlicht wierp zo vroeg scherpe, lange schaduwen. Soms was er tussen de bomen even iets te zien van grijs-en-bruin, waarschijnlijk met opzet, om de anderen te laten weten dat ze er nog waren. Tham en Abel namen de kop, met hun bogen over de hoge zadelknop, Perijn en Faile volgden en Verin en Tomas sloten de rij.
Perijn had Verins ogen liever niet in de rug. Hij kon ze tussen zijn schouderbladen voelen. Hij vroeg zich af of ze het wist van de wolven. Geen geruststellende gedachte. Men zei dat Bruine zusters dingen wisten waar de andere Ajahs onbekend mee waren, verborgen zaken, oude kennis. Misschien wist ze hoe hij kon voorkomen dat hij zichzelf, het menselijke zou verliezen aan de wolven. Na Elyas Machera was zij wellicht zijn beste mogelijkheid. Hij hoefde haar slechts te vertrouwen. Ze zou waarschijnlijk al haar kennis gebruiken. In ieder geval om de Witte Toren te helpen, wellicht ook om Rhand te helpen. Het enige probleem was dat haar hulp aan Rhand hem niet zou geven wat hij wilde. Alles zou zonder Aes Sedai zoveel eenvoudiger zijn geweest.
Ze reden meestal in stilte, die slechts verbroken werd door de geluiden van eekhoorns en spechten, en hier en daar hoorden ze vogelgezang. Op een bepaald punt keek Faile om. ‘Ze zal je geen kwaad doen,’ zei ze. Haar zachte toon stemde niet overeen met het felle licht in haar donkere ogen.
Perijn knipperde met zijn ogen. Ze was van plan om hem te beschermen. Tegen Aes Sedai. Hij zou haar nooit begrijpen, of weten wat hij nu weer kon verwachten. Ze was soms net zo verwarrend als de Aes Sedai zelf.
Vier of vijf span ten noorden van Emondsveld kwamen ze uit het Westwoud, terwijl de zon een handbreedte boven de bomen in het oosten stond. Tussen hen en de nabije hagen rond de gerst- en haverakkers, tobakvelden en lang hooigras lagen verspreide bosjes met voornamelijk lederbladbomen, pijnbomen en eiken. Er was, vreemd genoeg, niemand te zien, er steeg geen rook op uit de schoorstenen tussen de akkers. Perijn kende de mensen die daar woonden, de familie Alloras in twee van de grote huizen, de Barsteres in het andere. Hardwerkende mensen allemaal. Als er nog iemand in die huizen had gewoond, zouden ze allang aan het werk zijn gegaan. Gaul wuifde vanaf de rand van een bosje en verdween toen tussen de bomen. Perijn dreef Stapper naast Tham en Abel. ‘Zouden we ons niet zo lang mogelijk verborgen moeten houden? Zes mensen te paard gaan niet ongemerkt voorbij.’ Ze lieten hun paarden gelijkmatig doorstappen. ‘Er zijn niet zoveel lieden om ons op te merken, jongen,’ zei baas Altor, ‘zolang we maar niet op de Noorderweg komen. De meeste boerderijen dicht bij het woud zijn verlaten. Er reist tegenwoordig trouwens niemand meer alleen, althans niet ver van hun eigen voordeur. Vandaag de dag wordt een groep van tien nog niet opgemerkt, hoewel de meeste mensen wel de kar gebruiken, als ze al reizen.’
‘We hebben al bijna de hele dag nodig om Wachtheuvel te bereiken,’ zei baas Cauton, ‘zelfs als we ons niet de hele afstand in de bossen verbergen. Over de weg zou het wat sneller gaan, maar de kans op een ontmoeting met Witmantels is ook groter. Meer kans dat iemand ons aangeeft om de beloning te vangen.’
Tham knikte. ‘Maar ook hier hebben we vrienden. We dachten om tegen de middag te stoppen bij Jak Alseens boerderij om de paarden wat rust te gunnen en onze benen te strekken. We halen Wachtheuvel wel, en het zal dan nog licht genoeg zijn om te kunnen zien.’
‘Het zal dan nog licht zijn,’ herhaalde Perijn afwezig; voor hem was er altijd genoeg licht. Hij verschoof zich in het zadel om naar de boerderijen te kijken. Verlaten, maar niet verbrand en, voor zover hij kon zien, ook niet geplunderd. Er hingen nog gordijnen voor de ramen. Ramen die niet gebroken waren. Trolloks hielden ervan om dingen te breken en lege huizen waren een uitnodiging. Het onkruid stond hoog tussen het gerst en de haver, maar de akkers waren niet vertrapt. ‘Hebben de Trolloks Emondsveld zelf aangevallen?’
‘Nee, dat niet,’ zei baas Cauton met iets dankbaars in zijn stem. ‘Geloof maar niet dat het gemakkelijk voor ze zou zijn. Sinds Winteravond van vorig jaar hebben mensen geleerd scherp uit te kijken. Naast elke deur staan een boog en speren en zo. Bovendien verkennen de Witmantels elke paar dagen het gebied tot aan Emondsveld. Ik haat het dit toe te geven, maar ze houden de Trolloks weg.’ Perijn schudde zijn hoofd. ‘Hebt u enig idee hoeveel Trolloks er zijn?’
‘Een is al te veel,’ gromde Abel.
‘Misschien tweehonderd,’ zei Tham. ‘Mogelijk meer. Waarschijnlijk meer.’ Baas Cauton keek verbaasd. ‘Denk je eens in, Abel. Ik weet niet hoeveel de Witmantels gedood hebben, maar de zwaardhanden beweren dat zij en de Aes Sedai er bijna vijftig hebben afgemaakt, en nog twee Schimmen. Het heeft het aantal branden waar we van horen niet verminderd. Ik geloof dat het er meer moeten zijn, maar reken het zelf maar na.’ Abel knikte ongelukkig.
‘Waarom hebben ze dan Emondsveld niet aangevallen?’ vroeg Perijn. ‘Als er ’s nachts twee- of driehonderd zouden komen, kunnen ze gemakkelijk het hele dorp afbranden en verdwenen zijn voordat de Witmantels bij Wachtheuvel er zelfs maar van gehoord hebben. Devenrit zou nog gemakkelijker voor hen zijn. U zei dat de Witmantels niet zo ver gaan.’
‘Geluk,’ bromde Abel, maar hij klonk bezorgd. ‘Dat is het. We hebben geluk gehad. Wat kan het anders zijn? Waar doel je op, jongen?’
‘Waar hij op doelt,’ zei Faile, die naast hen kwam rijden, ‘is dat er een reden moet zijn.’ Vergeleken met hun paarden was Zwaluw groot genoeg om Tham en Abel recht en vastberaden in de ogen te kunnen kijken. ‘Ik heb de gevolgen van Trollokovervallen in Saldea gezien. Wat ze niet in brand steken, doden of aan mensen en dieren meeslepen, plunderen ze. Overal waar mensen onbeschermd zijn. In slechte jaren zijn er hele dorpen verdwenen. Ze zoeken uit wie de zwakste is en waar ze het meeste kunnen doden. Mijn vader...’ Ze brak af, haalde diep adem en ging door. ‘Perijn heeft gezien wat jullie hadden moeten zien.’ Ze gaf hen een flitsende, trotse glimlach. ‘Als de Trolloks jullie dorpen nog niet hebben aangevallen, hebben ze een reden.’
‘Daar heb ik aan gedacht,’ zei Tham kalm, ‘maar ik kan er geen bedenken. Totdat we het weten, is geluk een even goed antwoord.’
‘Misschien,’ zei Verin, die zich bij hen gevoegd had, ‘is het een lokaas.’ Tomas bleef iets achter hen rijden. Zijn donkere ogen zochten het land waar ze doorheen trokken even zorgvuldig af als die van een Aiel. De zwaardhand hield ook de lucht in de gaten; er was altijd kans op een raaf. Verins blikken gleden van Perijn naar de twee oudere mannen. ‘Het nieuws van langdurige moeilijkheden, het nieuws van Trolloks, zal de aandacht op Tweewater vestigen. Andor zal zeker krijgslieden sturen, misschien andere landen ook, nu de Trolloks zover naar het zuiden zijn afgezakt. Als de Kinderen enig nieuws naar buiten laten gaan, natuurlijk. Ik heb het vermoeden dat de garde van koningin Morgase meer genoegen zal vinden hier zoveel Witmantels aan te treffen dan Trolloks.’
‘Oorlog,’ mompelde Abel. ‘Wat we hier hebben is al erg genoeg, maar u praat over oorlog.’
‘Dat zou kunnen,’ zei Verin kalmpjes. ‘Dat zou kunnen.’ Ze fronste ietwat verstrooid en haalde ergens een pen met stalen punt en een klein in linnen gebonden boekje te voorschijn. Ze opende een klein leren doosje aan haar riem, waarin een inktflesje en een zandstrooier zaten. Ze veegde de pen afwezig aan haar mouw af en begon in het boekje te schrijven. Het zou niet meevallen onder het rijden te schrijven. Ze scheen volslagen onkundig van de onrust die ze had veroorzaakt. Misschien was dat werkelijk ook zo.
Baas Cauton bleef maar verwonderd ‘oorlog’ mompelen en Faile legde een troostende hand op Perijns arm. Er lag droefheid in haar ogen. Baas Altor gromde alleen maar; hij had in een oorlog gezeten. Dat had Perijn althans gehoord, hij wist alleen niet precies waar en hoe. Ergens buiten Tweewater, toen hij als jongeman was weggetrokken en jaren later was teruggekeerd met een vrouw en een kind: Rhand. Er waren maar weinig mensen die uit Tweewater wegtrokken. Perijn betwijfelde of iemand hier echt wist wat oorlog was, behalve wat ze van marskramers hoorden, van kooplieden of hun wachters en van wagenrijders. Maar hij wist het. Hij had een oorlog meegemaakt, op de Kop van Toman. Abel had gelijk. Wat ze hadden was erg genoeg, maar het was niet te vergelijken met oorlog.
Hij bleef stil. Misschien had Verin gelijk en misschien wilde ze alleen maar dat ze ophielden met gissen. Als de Trolloks die Tweewater lastig vielen het lokaas voor een val waren, moest het een val voor Rhand zijn, en dan moesten de Aes Sedai ervan weten. Dat was een van de moeilijkheden met Aes Sedai: ze konden net zo lang ‘als’ en ‘zou’ gebruiken tot je zeker wist dat ze alles overduidelijk hadden verklaard, maar uiteindelijk bleken het dan toch slechts veronderstellingen te zijn. Nou, als de Trolloks – of wie hen ook maar gestuurd had, waarschijnlijk een van de Verzakers? – meenden hiermee Rhand in de val te lokken, zouden ze zich met Perijn tevreden moeten stellen. Een eenvoudige smid en niet de Herrezen Draak. En hij was niet van plan om in de een of andere val te lopen.
Zwijgend reden ze de hele ochtend door. In deze streek lagen de boerderijen ver uiteen, soms wel een span of meer van elkaar verwijderd. En elk ervan was verlaten. De akkers stikten van het onkruid en schuurdeuren zwaaiden heen en weer in een opstekende bries. Slechts een van de boerderijen was afgebrand; alleen de schoorstenen staken als roetzwarte vingers uit de as omhoog. De mensen die hier waren gestorven – de Ayellins, neven van de familie in Emondsveld – lagen bij de perenbomen achter het huis begraven. Althans, degenen die gevonden waren. Abel moest nadrukkelijk gevraagd worden om er iets over te zeggen, en Tham zweeg helemaal. Ze veronderstelden dat het hem zou schokken, maar hij wist wat Trolloks aten. Alles wat vlees was. Hij streek afwezig over zijn bijl tot Faile zijn hand nam. Om de een of andere reden leek zij de enige die van streek was. Hij had gedacht dat ze meer over Trolloks wist.
Zelfs tussen de bosjes slaagden de Aiel erin uit het gezicht te blijven, behalve als ze gezien wilden worden. Toen Tham naar het oosten afboog, draaiden Gaul en de twee Speervrouwen met hem mee. Zoals baas Cauton al voorspeld had, kwam de boerderij van Alseen in zicht toen de zon nog net niet op haar hoogst was. Er was geen andere boerderij te zien, hoewel er ver weg in het noorden en oosten een paar verspreide grijze rookpluimen opstegen. Waarom bleven ze hier achter, op zo’n verlaten plek? Als er Trolloks kwamen, waren de Witmantels hun enige hoop, mits die toevallig in de buurt waren. Toen de verschillende gebouwen nog ver weg waren, trok Tham de teugels aan en gebaarde de Aiel zich bij hen te voegen. Hij stelde hen voor dat ze een plek zouden vinden om te wachten tot de rest de boerderij weer zou verlaten. ‘Ze zullen niet praten over Abel en mij,’ zei hij, ‘maar jullie drieën brengen de tongen zeker in beweging.’ Dat was nog zwak uitgedrukt, met hun vreemde kleren en speren, en twee vrouwen onder hen. Aan elke pijlkoker hing een konijn, hoewel Perijn niet begreep waar ze de tijd hadden gevonden om te jagen, terwijl ze voor de paarden uit bleven. Feitelijk leken ze minder moe dan de paarden.
‘Goed,’ zei Gaul. ‘Ik zal een plek voor mijn eigen maal vinden en uitkijken naar jullie vertrek.’ Hij draaide zich om en ging er op een drafje vandoor. Bain en Chiad wisselden een blik uit. Toen trok Chiad de schouders op en gingen ze hem achterna.
‘Horen ze niet bij elkaar?’ vroeg Mans vader, en krabde zich op zijn hoofd.
‘Dat is een lang verhaal,’ zei Perijn. Dat was beter dan hem te vertellen dat Chiad en Gaul elkaar vanwege een bloedvete zouden kunnen doden. Hij hoopte dat ze zich aan de watereden zouden houden. Hij moest eraan denken om Gaul te vragen wat de watereden waren. De Alseen-boerderij was ongeveer even groot als elke boerderij in Tweewater, met drie grote schuren en vijf droogschuren voor de tobak. De ommuurde schaapskooi, vol zwartkopschapen, was even groot als een paar weilanden. De omheinde erven hielden de witgevlekte melkkoeien gescheiden van het zwarte slachtvee. De varkens knorden tevreden in hun modderpoel, overal zwierven kippen rond en witte ganzen zwommen in een flinke vijver.
Het eerste vreemde dat Perijn opviel, waren de jongens op de rietdaken van het huis en de schuren, een stuk of acht, negen, met bogen en pijlkokers. Zodra ze de ruiters zagen, riepen ze naar beneden, waarna de vrouwen de kinderen naar binnen sleepten voor ze met een hand boven hun ogen keken wie er aankwam. Mannen verzamelden zich op het erf, een paar met bogen, anderen met hooivorken en snoeimessen, die ze als wapens vasthielden. Te veel mensen. Veel te veel mensen, zelfs voor zo’n grote boerderij. Hij keek vragend naar baas Altor.
‘Jak heeft de mensen van zijn neef Wil opgenomen,’ legde Tham uit, ‘omdat Wils boerderij te dicht bij het Westwoud lag. En ook de mensen van Vlan Lewin, nadat hun boerderij was aangevallen. De Witmantels verdreven de Trolloks toen er nog maar één schuur in brand was gestoken, maar Vlan besloot dat het tijd was om te vertrekken. Jak is een goede man.’
Toen zij het erf opreden, werden Tham en Abel herkend. Bij het afstijgen drongen mannen en vrouwen zich met een glimlach en vele welkomstwoorden om hen heen. Daarop kwamen de kinderen uit het huis gerend, gevolgd door de vrouwen die op hen hadden gepast en de vrouwen die in de keuken bezig waren geweest en nu hun handen aan hun schort afveegden. Iedere leeftijd was vertegenwoordigd, van de witharige Astelle Alseen met haar kromme rug, die haar stok echter meer gebruikte om mensen uit de weg te porren dan ermee te lopen, tot een kind in wikkels in de armen van een zeer forse jonge vrouw met een stralende glimlach.
Perijn keek langs de glimlachende vrouw en trok toen met een ruk zijn hoofd terug. Toen hij uit Tweewater vertrokken was, was Laila Dern een slank meisje geweest, die wel drie jongens eruit kon dansen. Maar haar glimlach en haar ogen waren dezelfde gebleven. Hij huiverde. Er was een tijd geweest dat hij had gedroomd over trouwen met Laila, en ze had zijn gevoelens wat vaag beantwoord. De waarheid was dat ze langer had gewacht dan hij. Gelukkig had ze meer aandacht voor haar kind en voor de zelfs nog bredere kerel aan haar zijde dan voor hem. Perijn herkende de man naast haar ook. Natli Lewin. Dus Laila was nu een Lewin. Vreemd. Natli had nooit kunnen dansen. Perijn dankte het Licht voor zijn ontsnapping en zocht naar Faile. Hij zag haar verstrooid Zwaluws teugels ronddraaien, terwijl de merrie aan haar schouder snuffelde. Ze had het echter zo druk met Wil Alseen bewonderend toe te lachen, een neef uit Devenrit, dat ze niet op haar paard lette. En Wil glimlachte terug. Een goed uitziende knaap, die Wil. Nou ja, hij was een jaar ouder dan Perijn, maar hij zag er nog steeds jongensachtig uit. Als Wil naar Emondsveld kwam om te dansen, zaten alle meisjes hem gewoonlijk zuchtend aan te gapen, zoals Faile nu deed. Nou ja, ze zuchtte niet, maar haar glimlach was beslist heel waarderend.
Perijn liep naar haar toe, legde een arm om haar heen en liet de andere hand op zijn bijl rusten. ‘Hoe gaat het ermee, Wil?’ vroeg hij, en dwong zich breed te glimlachen. Het had geen zin om Faile te laten denken dat hij jaloers was, dat was hij ook niet. ‘Goed, Perijn.’ Wils ogen gleden van hem weg, bleven even op zijn bijl rusten en gleden verder. Zijn gezicht kreeg iets groenigs. ‘Goed’, hoor.’ Hij keek Faile niet meer aan en haastte zich weg om zich bij de mensen rond Verin te voegen.
Faile keek met samengeknepen lippen op naar Perijn. Toen pakte ze zijn baard in een hand en schudde zachtjes zijn hoofd. ‘Perijn, Perijn, Perijn,’ murmelde ze.
Hij wist niet zeker waar ze op doelde, maar hij dacht dat het verstandiger was er niet naar te vragen. Ze zag eruit alsof ze zelf niet wist of ze nou boos moest zijn of... Was ze wellicht vermaakt? Het beste was die beslissing niet aan haar over te laten.
Wil was natuurlijk niet de enige die wat schuins naar zijn ogen keek. Het leek wel of iedereen, van jong tot oud, man of vrouw, schrok als ze voor het eerst zijn blik opvingen. Grootmoe Alseen porde hem met haar stok en haar oude, donkere ogen werden groot van verbazing toen hij gromde. Misschien dacht ze dat hij niet echt was. Maar niemand zei er iets van.
De paarden werden al gauw naar een stal gevoerd. Tomas nam zijn grijze zelf mee; het dier wilde kennelijk niet dat iemand anders de teugels aanraakte. En iedereen, behalve de jongens op de daken, drong weer het huis in, dat nu bijna helemaal vol was. Volwassenen stonden twee rijen dik in de voorkamer, Lewins, Alseens, allemaal door elkaar. De kinderen werden door de moeders opgetild of hadden de pech dat ze tussen de benen van de grote mensen in de deuropeningen door moesten kijken.
Er werd sterke thee gezet en er werden rieten stoelen met een hoge rug voor de nieuwkomers te voorschijn gehaald. Verin en Faile kregen geborduurde kussens. Er was een hoop opwinding over Verin, Tomas en Faile. Het gemurmel als van zacht gakkende ganzen vulde de kamer, en iedereen staarde het drietal aan alsof ze kronen droegen of elk moment kunstjes gingen vertonen. In Tweewater waren vreemdelingen altijd iets bijzonders. Vooral Tomas’ zwaard ontlokte veel gefluister, dat Perijn gemakkelijk kon opvangen. Zwaarden waren hier niet gewoon, althans niet voor de komst van de Witmantels. Sommigen dachten dat Tomas een Witmantel was, anderen dat hij een grote heer was. Een kleine jongen die slechts tot Tomas’ middel reikte, liet het woord ‘zwaardhanden’ vallen, voordat de ouderen hem tot zwijgen lachten. Zodra de gasten gezeten waren, plantte Jak Alseen zich voor de brede, stenen haard. Hij was een gedrongen man met vierkante schouders en minder haar dan meester Alveren, maar minstens even grijs. Achter zijn hoofd, op de schoorsteenmantel, tikte een klok tussen twee grote zilveren bokalen, bewijzen van een welgestelde boer. Toen hij zijn hand ophief, werd het gebabbel gestaakt. Dit belette zijn neef Wit, die bijna een tweelingbroer leek, maar dan zonder haar, en Vlan Lewin, een schrale, grijsharige bonenstaak, niet hun eigen volk ook tot stilte te manen.
‘Vrouwe Matwin, vrouwe Faile,’ zei Jak en boog houterig, ’u bent hier welkom voor zo lang als u wenst. Maar ik moet u waarschuwen. IJ weet van de last die we hier op het land hebben. Het zou het beste voor u zijn als u rechtstreeks naar Emondsveld of naar Wachtheuvel gaat, en daar blijft. Die dorpen zijn te groot om lastig gevallen te worden. Ik zou u willen aanraden helemaal uit Tweewater weg te gaan, maar ik heb begrepen dat de Kinderen van het Licht niemand de Taren laten oversteken. Ik weet niet waarom, maar het is nu eenmaal zo.’
‘Maar er leven zulke mooie verhalen op het land,’ zei Verin, die een beetje met haar ogen knipperde, ik zou die in een dorp allemaal mislopen.’ Zonder ook maar één keer te liegen, was ze erin geslaagd de indruk te geven dat ze naar Tweewater gekomen was om oude verhalen vast te leggen, net als Moiraine had gedaan. Wat leek dat lang geleden. Haar Grote Serpent-ring zat in haar beurs, hoewel Perijn betwijfelde of iemand van deze mensen wist wat die ring voorstelde. Elisa Alseen streek haar witte schort glad en glimlachte ernstig naar Verin. Ze had minder grijs haar dan haar echtgenoot, maar ze zag er ouder uit dan Verin, met een moederlijk gerimpeld gezicht. Dat dacht ze van zichzelf waarschijnlijk ook. ‘Het is een eer om een geleerde onder ons dak te hebben, maar Jak heeft gelijk,’ zei ze beslist. ‘U bent echt welkom om hier te blijven, maar als u vertrekt, moet u onmiddellijk naar een dorp gaan. Het reizen hier is gevaarlijk. Dat geldt ook voor u, vrouwe,’ zei ze tegen Faile. ‘Trolloks zijn niets voor twee vrouwen met slechts een handjevol mannen om hen te beschermen.’ ik zal erover denken,’ zei Faile kalm. ik dank u voor uw overwegingen.’ Zij nipte al even onbezorgd aan haar thee als Verin zorgeloos in haar boekje zat te schrijven en alleen naar Elisa opkeek om te mompelen: ‘Er zijn zoveel verhalen op het land.’ Faile nam een boterkoekje aan van een jong Alseen-meisje, dat een révérence maakte, geweldig bloosde en voortdurend met grote ogen van bewondering naar Faile staarde.
Perijn grinnikte in zichzelf. Ze beschouwden Faile, in haar groenzijden rijkleding, allemaal als een vrouwe van hoge komaf, en hij moest toegeven dat ze het schitterend bracht. Als ze wilde. Het meisje zou wellicht niet zo vol bewondering zijn als ze een van haar buien had meegemaakt, als haar tong het vel van een wagenrijder kon villen. Vrouw Alseen wendde zich hoofdschuddend naar haar man; Faile en Verin konden niet overgehaald worden. Jak keek naar Tomas. ‘Kunt u ze overtuigen?’
‘Ik ga waar ze me zegt te gaan,’ antwoordde Tomas. De zwaardhand zat daar met een theekopje in zijn hand, maar gaf nog steeds de indruk dat hij het volgende moment zijn zwaard zou trekken. Baas Alseen zuchtte en verlegde zijn belangstelling. ‘Perijn, de meesten hebben jou in Emondsveld wel een keer ontmoet. We kennen je zo’n beetje. We kenden je tenminste, voordat je vorig jaar wegliep. We hebben gehoord van wat moeilijkheden, maar ik denk niet dat Tham en Abel bij je zouden zijn als die geruchten waar geweest zouden zijn.’ Vlans vrouw, Adine, een dikke vrouw met een zelfvoldane oogopslag, snoof scherp, ik heb ook een paar dingen over Tham en Abel gehoord. En over hun jongens, die wegliepen met een Aes Sedai. Met Aes Sedai! Meer dan tien! Jullie weten allemaal nog hoe Emondsveld tot de grond is afgebrand. Het Lichte mag weten wat ze in hun schild voerden. Ik heb mensen horen vertellen dat ze het meisje van Alveren hebben ontvoerd.’ Vlan schudde gelaten zijn hoofd en keek Jak verontschuldigend aan.
‘Als je dat gelooft,’ zei Wit droog, ‘geloof je alles. Ik heb twee weken geleden nog met Marin Alveren gesproken en zij zei dat haar dochter er helemaal uit zichzelf tussenuit was getrokken. En er was maar één Aes Sedai.’
‘Wat wil je ons nou vertellen, Adine?’ Elisa Alseen plantte haar vuisten in haar zijde. ‘Voor de dag ermee.’ Er lag een duidelijke uitdaging in haar stem.
‘Ik heb niet gezegd dat ik het geloofde,’ protesteerde Adine heftig, ‘alleen maar dat ik het gehoord heb. Er zijn vragen die gesteld moeten worden. De Kinderen hebben hun aandacht niet op die drie jongens gericht omdat hun namen uit een hoed zijn gerold.’
‘Als je voor de verandering eens zou luisteren,’ zei Elisa streng, ‘zou je een antwoord of twee kunnen horen.’ Adine begon haar rokken te verschikken. Ze mopperde in zichzelf, maar hield verder haar mond. ‘Heeft iemand anders nog iets te zeggen?’ vroeg Jak met nauwelijks ingehouden ongeduld. Toen er niemand meer sprak, ging hij door: ‘Perijn, niemand hier gelooft dat je een Duistervriend bent, net zo min als Tham of Abel dat zijn.’ Hij schonk Adine een harde blik en Vlan legde een hand op de schouder van zijn vrouw; ze zweeg maar haar lippen vormden onhoorbare woorden. Jak mompelde iets in zichzelf voor hij doorging: ‘Hoe dan ook, Perijn, ik geloof dat wij het recht hebben om te horen waarom de Witmantels zoiets zeggen. Ze beschuldigen jou, Mart Cauton en Rhand Altor ervan Duistervrienden te zijn. Waarom?’
Faile wilde al boos haar mond opendoen, maar Perijn gebaarde haar stil te zijn. Haar gehoorzaamheid verraste hem zozeer dat hij even naar haar bleef kijken voor hij sprak. Misschien was ze ziek. ‘Witmantels hebben niet veel nodig, baas Alseen. Als je niet buigt, onderdanig bent en hun alle ruimte geeft, moet je een Duistervriend zijn. Als je niet zegt wat zij willen horen, niet denkt wat zij denken, moet je een Duistervriend zijn. Ik weet niet waarom ze denken dat Rhand en Mart het zijn.’
Dat was de eenvoudige waarheid. Als de Witmantels wisten dat Rhand de Herrezen Draak was, was dat voor hen genoeg, maar dat konden ze met geen mogelijkheid weten. Dat Mart werd genoemd, vond hij zelf ook verwarrend. Dat moest van Fajin komen. ‘Zelf heb ik een paar van hen gedood.’ Het was wonderlijk, maar de zuchten van verbazing in de kamer lieten hem van binnen niet in elkaar krimpen, net zo min als de gedachte aan wat hij gedaan had. ‘Zij hebben een vriend van mij gedood en zouden mij gedood hebben. Ik kon niets anders bedenken. Dat is het in het kort.’
‘Ik begrijp waarom je dat niet kon,’ zei Jak langzaam. Zelfs met Trolloks in de buurt konden de mensen van Tweewater niet wennen aan doden. Een paar jaar terug had een vrouw haar man omgebracht omdat ze met een andere man wilde trouwen; dat was volgens Perijn de laatste keer geweest dat iemand in Tweewater door geweld was omgekomen. Tot de Trolloks kwamen.
‘De Kinderen van het Licht,’ zei Verin, ‘zijn erg goed in één ding. Ervoor zorgen dat mensen die al hun hele leven lang buren geweest zijn, elkaar gaan wantrouwen.’ Alle boerenmensen keken naar haar. Even later knikten er een paar.
‘Ik heb gehoord dat ze een man bij zich hebben,’ zei Perijn. ‘Padan Fajin. De marskramer.’
‘Dat heb ik gehoord,’ zei Jak. ik hoor dat hij zich tegenwoordig anders noemt.’
Perijn knikte. ‘Ordeith. Maar Fajin, of Ordeith, is een Duistervriend. Hij heeft dat min of meer toegegeven, en ook dat hij vorig jaar op Winteravond de Trolloks hierheen heeft gebracht. En hij rijdt met de Witmantels mee.’
‘Jij kunt dat makkelijk beweren,’ zei Adine Lewin scherp. ‘Je kunt iedereen wel Duistervriend noemen.’
‘En wie geloven jullie?’ zei Tomas. ‘Vreemden die hier een paar weken geleden kwamen, jullie vrienden gevangennamen en hun boerderijen afbrandden? Of een jongeman die hier is opgegroeid?’
‘Ik ben geen Duistervriend, baas Alseen,’ zei Perijn, ‘maar als u wilt dat ik ga, zal ik gaan.’
‘Nee,’ zei Elisa snel, haar echtgenoot veelbetekenend aankijkend. Ze schonk Adine een kille blik, die haar woorden inslikte. ‘Nee. Je bent hier welkom om te blijven zolang je wilt.’ Ze kwam naar Perijn toe en legde haar handen op zijn schouders, ik leef met je mee,’ zei ze zacht. ‘Jouw vader was een goede man. Jouw moeder was mijn vriendin en een goede vrouw. Ik weet dat zij gewild zou hebben dat jij bij ons blijft, Perijn. De Kinderen komen zelden deze kant op en als ze het doen, zullen de jongens op het dak ons bijtijds waarschuwen om je op de zolder te krijgen. Daar zul je veilig zijn.’
Ze meende het. Ze meende het werkelijk. En toen Perijn weer naar baas Alseen keek, knikte hij opnieuw. ‘Dank u,’ zei Perijn met dichtgeknepen keel. ‘Maar ik moet... iets doen. Er zijn zaken die ik moet regelen.’
Ze zuchtte en klopte zachtjes op zijn schouder. ‘Natuurlijk. Zorg er alleen voor dat die dingen je... geen kwaad doen. Nou ja, ik kan je tenminste met een volle maag op weg helpen.’
Er waren in het huis niet genoeg tafels om iedereen voor het middagmaal te laten aanschuiven, dus werden er kommen met lamsstoofpot en grote brokken knapperig brood uitgedeeld, met de waarschuwing niet te knoeien, en iedereen at waar men stond of zat. Voordat ze klaar waren, sprong een slungelige jongen naar binnen. Zijn polsen staken uit zijn te korte mouwen en hij droeg een boog die groter was dan hijzelf. Perijn dacht dat het Win Lewin was, maar hij wist het niet zeker; op die leeftijd groeiden jongens erg snel. ‘Het is heer Luc,’ riep de magere jongen opgewonden. ‘Heer Luc komt eraan!’