41 Bij de Tuatha’an

In het zuiden werd een groep wagens zichtbaar, die eruitzagen als huisjes op wielen. Het waren grote, houten woonwagens die geschilderd en gelakt waren in alle mogelijke felle kleuren rood, blauw, groen en geel. Ze stonden ruwweg in een grote kring rond een paar brede eiken. Daar kwam ook de muziek vandaan. Perijn had gehoord dat er ketellappers in Tweewater waren, het Trekkende Volk, maar pas nu zag hij hen voor het eerst. Dichtbij graasden gekluisterde paarden in het hoge gras.

‘Ik ga elders slapen,’ zei Gaul stijfjes, toen hij zag dat Perijn van plan was naar de woonwagens toe te gaan, en holde zonder verder iets te zeggen weg.

Bain en Chiad spraken zacht maar dringend met Faile. Perijn ving genoeg op om te begrijpen dat ze probeerden haar over te halen de nacht samen met hen tussen de bomen door te brengen, en niet met ‘de Verlorenen’. Ze klonken geschokt bij de gedachte met ketellappers te moeten praten, laat staan bij hen te eten of te slapen. Faile weigerde echter, kalm maar beslist, en haar hand klemde zich om zijn been. De twee Speervrouwen keken elkaar somber aan. Blauwe ogen staarden in grijze, met een groot gevoel van onbehagen, maar voordat de wagens van her Trekkende Volk dichterbij kwamen, liepen ze weg en draafden ze achter Gaul aan. Ze leken echter wel beter gestemd. Perijn hoorde hoe Chiad voorstelde Gaul over te halen om een of ander spel te spelen dat ze ‘Maagdenkus’ noemden. Lachend verdwenen ze uit zijn gehoor. In het kamp waren mannen en vrouwen aan het werk. Ze naaiden, kookten, wasten kleren en kinderen, herstelden tuigen of krikten een wagen omhoog om een wiel te vervangen. Andere kinderen holden spelend rond of dansten op de wijsjes van de fluiten of vedels van een handvol mannen. Jong en oud droegen kleren die nog bonter waren dan hun woonwagens, een oogverblindend samenraapsel dat met de ogen dicht moest zijn gekozen. Geen man en maar weinig vrouwen met enig verstand zouden zich zo bont hebben uitgedost. Toen de rampzalige groep de wagens naderde, viel er een stilte. De mensen hielden op met hun bezigheden en keken hen afwachtend aan. De vrouwen omklemden hun kleintjes en kinderen renden weg en verborgen zich achter de grote mensen. Ze gluurden om een been heen of verborgen hun gezichten in hun moeders rokken. Een kleine, pezige, grijsharige man kwam naar voren en maakte een ernstige buiging met beide handen voor de borst. Hij droeg een helderblauwe jas met een hoge kraag en een wijde broek die zo groen was dat hij bijna leek te gloeien, weggestopt in zijn laarzen. ‘U bent welkom bij onze vuren. Kent u het lied?’

Even vergat Perijn zijn pijn en keek hij de man met open mond aan. Hij kende hem, de Mahdi, de Zoeker van deze groep. Hoe groot is zo’n kans? vroeg hij zich af. Om van alle ketellappers ter wereld juist iemand te vinden die ik ken? Toevalligheden lagen hem niet lekker; als het Patroon een toevalligheid opleverde, leek het Rad gebeurtenissen te beïnvloeden. Bloedvuur, ik lijk wel een Aes Sedai. Hij kon zich de buiging niet herinneren, maar wel de plechtige begroeting. ‘Uw welkom verwarmt mijn geest, Mahdi, zoals uw vuren mijn vlees verwarmen, maar ik ken het lied niet.’

Faile en Ihvon keken hem verbaasd aan, net als de mensen van Tweewater. Te horen aan het gemompel van Ban en Tel en anderen had hij hen zojuist weer iets gegeven om over te praten. ‘Dan zoeken wij nog,’ zei de man plechtig. ‘Zoals het was, zal het zijn, als we het maar herinneren, zoeken en vinden.’ Met een bezorgde uitdrukking keek hij naar de bebloede gezichten die hem aanstaarden. Hij wendde zijn blik haastig af van de wapens. Het Trekkende Volk zou nimmer iets aanraken wat zij als een wapen beschouwden. ‘U bent welkom bij ons vuur. Er zal heet water zijn, en zalf en verbanden. U kent mijn naam,’ voegde hij eraan toe, en keek Perijn onderzoekend aan. ‘Natuurlijk, uw ogen.’

Terwijl Raen sprak, kwam zijn vrouw naast hem staan. Ze was een mollige vrouw met grijs haar, maar met nog gladde wangen, en een hoofd groter dan haar man. Haar rode lijfje, haar heldergele rok en een sjaal met groene kwasten deden pijn aan het oog, maar ze had iets moederlijks. ‘Perijn Aybara!’ zei ze. ‘Ik dacht al je gezicht te herkennen. Is Elyas bij je?’

Perijn schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hem al heel lang niet gezien, Ila.’

‘Hij leidt een gewelddadig leven,’ zei Raen bedroefd. ‘Zoals jij doet. Een gewelddadig leven is een bezoedeld leven, hoe lang je ook leeft.’

‘Probeer hem nu niet te bekeren tot de Weg van het Blad, Raen,’ zei Ila ferm, maar niet onvriendelijk. ‘Hij is gewond. Ze zijn allemaal gewond.’

‘Wat sta ik te doen?’ bromde Raen. Hij verhief zijn stem en riep: ‘Kom, mensen. Kom helpen. Ze zijn gewond. Kom helpen.’ Mannen en vrouwen verzamelden zich haastig en mompelden medelijdend toen ze de gewonde mannen van het paard hielpen en naar hun wagens brachten, of zo nodig zelfs droegen. Wil en enkele anderen maakten zich wat ongerust omdat ze van elkaar gescheiden werden, maar Perijn niet. Geweld was de Tuatha’an onbekend. Ze zouden nimmer een hand tegen iemand opheffen, zelfs niet om hun eigen leven te redden.

Perijn merkte dat hij Ihvons hulp nodig had om uit het zadel te komen. Het afstijgen stuurde pijnscheuten door zijn lichaam. ‘Raen,’ zei hij ietwat buiten adem, ‘je zou hier niet moeten staan. We hebben nog geen vijf span hier vandaan tegen Trolloks gevochten. Breng je mensen naar Emondsveld. Daar zullen ze veilig zijn.’ Raen aarzelde – en leek er zelf verbaasd over – voor hij zijn hoofd schudde. ‘Zelfs als ik het zou willen, zouden mijn mensen er tegen zijn, Perijn. We proberen nooit in de buurt van andere mensen ons kamp op te zetten, ook niet bij het kleinste dorp. Niet alleen omdat de dorpelingen ons vals zouden beschuldigen van het stelen van dingen die ze verloren hebben, of omdat wij zouden proberen hun kinderen over te halen de Weg te volgen. Waar mensen samen tien huizen bouwen, bestaat de kans op geweld. Dat hebben de Tuatha’an geweten sinds het Breken. Onze veiligheid ligt in onze woonwagens en in het trekken, altijd zoekend naar het lied.’ Over zijn gezicht gleed een smekende uitdrukking. ‘Overal horen we over geweld, Perijn. Niet alleen hier, in dit Tweewater van jou. Er hangt iets van verandering, van vernietiging in de lucht. We moeten nu toch gauw het lied vinden. Anders geloof ik niet dat het ooit gebeurt.’

‘Je zult het lied vinden,’ zei Perijn zacht. Misschien verafschuwden zij het geweld zozeer dat zelfs een ta’veren daar niet tegenop kon; misschien kon zelfs een ta’veren de Weg van het Blad niet beïnvloeden. Eens had het ook voor hem zo aantrekkelijk geleken, ik hoop waarachtig dat je daarin zult slagen.’

‘Wat zal zijn, zal zijn,’ zei Raen. ‘Alles moet sterven op zijn tijd. Misschien zelfs het lied.’ Ila sloeg troostend haar arm om haar man, maar haar ogen stonden even bezorgd als de zijne.

‘Kom,’ zei ze, trachtend haar bezorgdheid te verbergen, ‘we moeten je naar binnen zien te krijgen. Mensen staan te praten terwijl hun jas in brand staat.’ Tegen Faile zei ze: ‘Je bent heel knap, kind. Misschien zou je uit moeten kijken voor Perijn. Als ik hem zie, is hij altijd in gezelschap van een mooi meisje.’ Faile keek Perijn nietszeggend en nadenkend aan en probeerde dat toen snel te verbergen. Hij haalde het tot Raens wagen. De wagen stond naast een kookvuur in het midden van het kamp, geel afgezet met rood, met rode en gele spaken in grote wielen met rode velgen, en met rode en gele kisten die aan de buitenkant waren vastgebonden. Toen hij zijn voet op de eerste trede van het trapje aan de achterkant zette, begaven zijn knieën het. Ihvon en Raen droegen hem verder naar binnen, haastig gevolgd door Faile en Ila, en legden hem op het bed dat voor in de wagen was gebouwd, waarnaast net voldoende ruimte was om bij de schuifdeur naar de bok te komen.

Het was echt een huisje, zelfs met zachtroze gordijntjes voor de twee kleine zijramen. Hij lag naar de zoldering te staren. Ook hier werkten de Tuatha’an met kleuren; het plafond was hemelsblauw en de hoge kasten waren in groen en geel. Faile maakte zijn riem los en nam zijn bijl en pijlkoker weg, terwijl Ila in een kast zocht. Perijn leek nauwelijks belangstelling te hebben voor wat zij deden, iedereen kan verrast worden,’ zei Ihvon. ‘Leer ervan, maar ga er niet te veel onder gebukt. Zelfs Artur Haviksvleugel won niet elke slag.’

‘Artur Haviksvleugel.’ Perijn probeerde te lachen maar het veranderde in gekreun. ‘Ja,’ lukte het hem te zeggen, ‘toch ben ik beslist geen .Artur Haviksvleugel, hè?’

Ila keek fronsend naar de zwaardhand – of liever gezegd; naar zijn zwaard, dat ze zo mogelijk nog erger scheen te vinden dan Perijns bijl – en kwam naar het bed met een stapel opgevouwen verbanden. Toen ze Perijns hemd rond de afgebroken schacht had verwijderd, betrok haar gezicht, ik geloof niet dat ik bekwaam genoeg ben om dit eruit te halen. Het zit er diep in.’

‘Weerhaken,’ zei Ihvon ontspannen. ‘Trolloks gebruiken niet vaak een boog, maar als ze het doen, hebben de pijlen weerhaken.’

‘Eruit!’ zei Ila ferm. ‘En jij ook, Raen. Het verzorgen van zieken is geen mannenzaak. Waarom ga je niet even kijken of Mojse dat wiel al op zijn wagen heeft zitten?’

‘Een goed idee,’ zei Raen. ‘Misschien kunnen we morgen verder trekken. Het was een zware reis, vorig jaar,’ vertrouwde hij Perijn toe. ‘Helemaal naar Cairhien, toen terug naar Geldan, vervolgens Andor in. Morgen, denk ik.’

Toen de rode deur achter hem en Ihvon dichtviel, wendde Ila zich bezorgd tot Faile. ‘Als het weerhaken heeft, geloof ik niet dat ik het eruit kan halen. Als het moet, wil ik het proberen, maar als er iemand in de buurt is die meer van dit soort zaken afweet...’

‘Er is iemand in Emondsveld,’ verzekerde Faile haar. ‘Maar is het veilig om die pijl erin te laten zitten tot morgen?’

‘Misschien wel veiliger dan dat ik ga snijden. Voor de pijn kan ik iets te drinken maken, en tegen de ontsteking een zalf bereiden.’ Perijn keek nijdig naar de twee vrouwen. ‘Hallo? Weten jullie nog wie ik ben? Ik ben hier! Hou op over mij te praten alsof ik er niet ben.’ Ze keken hem even aan. ‘Hou hem rustig,’ zei Ila tegen Faile. ‘Hij kan praten, maar hij mag niet rondlopen. Hij zou zichzelf nog meer kunnen verwonden.’ ik zal ervoor zorgen,’ zei Faile.

Perijn klemde zijn tanden op elkaar en deed zijn best om te helpen zijn jas en hemd uit te krijgen, maar zij moesten het meeste werk doen. Hij voelde zich net zo zwak als het slechtst gesmede ijzer dat bij de geringste druk buigt. De pijlschacht stak een handbreedte boven zijn onderste rib naar buiten door een dichtgetrokken snede vol gedroogd bloed. Ze duwden zijn hoofd terug op het kussen, omdat hij er om de een of andere reden niet naar mocht kijken. Faile waste de wond, terwijl Ha haar zalf bereidde met een stenen vijzel en stamper. Ze waren gemaakt van gewone, gladde, grijze steen en de eerste dingen die hij in het kamp van de ketellappers had gezien die niet felgekleurd waren. Ze smeerden de zalf rond de pijl en wikkelden hem in verband.

‘Raen en ik zullen vannacht onder de wagen slapen,’ zei de Tuathaanse ten slotte en veegde haar handen af. Ze keek nadenkend naar het stuk van de pijl dat uit het verband stak en schudde het hoofd. ‘Ik heb ooit gedacht dat hij misschien de Weg van het Blad zou vinden. Een zachtaardige jongen, dacht ik.’

‘De Weg van het Blad is niet voor iedereen,’ zei Faile zacht, maar Ila schudde weer haar hoofd. ‘Hij is voor iedereen,’ zei ze al net zo zacht, en met iets van droefheid, ‘als ze het maar wisten.’ Toen ging ze weg en Faile ging op de rand van het bed zitten en veegde zijn gezicht af met een opgevouwen doek. Hij zweette maar wist niet waarvan.

‘Ik blunderde,’ zei hij na een tijdje. ‘Nee, dat is te zwak uitgedrukt. Ik weet het juiste woord niet.’

‘Je hebt niet geblunderd,’ zei ze ferm. ‘Je deed wat volgens jou op dat moment het juiste was. Het was juist; ik kan me niet voorstellen hoe ze om ons heen zijn gekomen. Gaul maakt geen vergissing over waar zijn vijanden zitten. Ihvon had gelijk, Perijn. Iedereen kan in omstandigheden terechtkomen die veranderd zijn zonder dat hij het weet. Je hield iedereen bij elkaar. Je hebt ons er uitgehaald.’ Hij schudde woest zijn hoofd, wat de pijn in zijn zij nog erger maakte. ‘Ihvon heeft ons er uitgehaald. Ik heb zevenentwintig mensen de dood ingejaagd,’ zei hij bitter en probeerde overeind te komen om haar aan te kijken. ‘Enkelen waren mijn vrienden, Faile. En door mij vonden ze de dood.’

Faile duwde uit alle macht tegen zijn schouders en drukte hem terug. Het gemak waarmee ze hem bedwong, gaf aan hoe zwak hij was. ‘Daarvoor is morgen nog tijd genoeg,’ zei ze streng, en tuurde in zijn gezicht, ‘als we je weer op je paard moeten hijsen. Ihvon heeft ons er niet uit gehaald. Ik geloof niet dat hij er veel om gaf wie het, behalve jij en hij, zou overleven. Je mannen zouden alle kanten opgestoven zijn, als jij er niet geweest was, en dan zouden we allemaal zijn gedood. Voor Ihvon, een vreemdeling, zouden ze niet bij elkaar zijn gebleven. En wat je vrienden aangaat...’ Ze zuchtte en ging weer rechtop zitten. ‘Perijn, mijn vader zegt dat een krijgsheer kan zorgen voor de levenden of huilen om de doden, maar hij kan het niet allebei.’ ik ben geen krijgsheer, Faile. Ik ben een dwaze smid die dacht dat hij andere mensen kon gebruiken om genoegdoening te krijgen, of misschien wraak te nemen. Dat wil ik nog steeds, maar ik wil daarvoor niemand meer gebruiken.’

‘Denk je dat de Trolloks zullen verdwijnen, omdat je bedacht hebt dat je drijfveer niet zo zuiver is?’ Hij tilde zijn hoofd op door de heftigheid in haar stem, maar ze duwde hem bijna ruw in het kussen terug. ‘Worden ze dan minder monsterlijk? Heb je een betere reden voor je strijd nodig dan wat ze zijn? Nog iets wat mijn vader zegt. Het ergste wat een krijgsheer kan doen, erger nog dan een blunder begaan, het allerergste, is de mannen in de steek laten die afhankelijk van hem zijn.’ Er werd op de deur geklopt en een slanke, knappe jonge ketellapper in een roodgroen gestreepte jas stak zijn hoofd naar binnen. Hij schoot een glimlach op Faile af, vol witte tanden en uitbundige innemendheid, voordat hij naar Perijn keek. ‘Grootvader zei dat jij het was. Ik dacht al dat dit de plaats was waar Egwene vandaan kwam.’ Hij keek plotseling misprijzend. ‘Je ogen. Ik zie dat je Elyas bent gevolgd, om met de wolven te jagen. Ik wist wel dat je de Weg van het Blad nooit zou vinden.’

Perijn kende hem; het was Aram, de kleinzoon van Raen en Ila. Hij mocht hem niet; zijn glimlach was net als die van Wil. ‘Ga weg, Aram. Ik ben moe.’

‘Is Egwene bij jou?’

‘Egwene is nu een Aes Sedai, Aram,’ gromde hij, ‘en ze zou je hart er met de Ene Kracht uitrukken als je haar ten dans zou vragen. Ga weg!’ Arams ogen knipperden en hij deed haastig de deur dicht. Met hemzelf aan de andere kant.

Perijn liet zijn hoofd terugvallen. ‘Hij glimlacht te veel,’ mompelde hij. ik kan een man die te veel glimlacht niet uitstaan.’ Faile maakte een verstikt geluidje en hij keek haar achterdochtig aan. Ze beet op haar onderlip.

‘Ik heb iets in mijn keel,’ zei ze met een geknepen stem, en kwam snel overeind. Ze haastte zich naar de brede plank aan de voet van het bed, waar Ha haar zalfje had klaargemaakt, en stond met de rug naar hem toe, terwijl ze water uit een groen-rode kan in een blauw-gele mok schonk. ‘Wil je ook wat drinken? Ila heeft een poedertje tegen de pijn achtergelaten. Het helpt je om in slaap te komen.’ ik wil geen poedertje,’ zei hij. ‘Faile, wie is je vader?’ Ze verstijfde. Na een paar tellen draaide ze zich om met de mok in beide handen en een onleesbare blik in haar schuinstaande ogen. Er ging nog een tijdje voorbij voordat ze sprak: ‘Mijn vader is Davram van Huis Bashere, Heer van Bashere, Tair en Sidona, Wachter aan de Verwordingsgrens, Verdediger van het Hartland, Opperste Krijgsheer van Koningin Tenobia van Saldea. En haar oom.’

‘Licht! En jouw verhaal dan, dat hij een wolkoopman was, of een bonthandelaar? Ik meen me een gelegenheid te herinneren dat hij volgens jou in ijspepers handelde.’

‘Dat was geen leugen,’ zei ze scherp, en toen zwakjes: ‘Alleen... niet de hele waarheid. De landerijen van mijn vader brengen timmerhout op, en fijne houtsoorten, ijspepers en bont, en nog meer. En zijn beheerders verkopen alles voor hem, dus handelt hij erin. Min of meer.’

‘Waarom kon je het me niet gewoon zeggen? Dingen verbergen. Liegen. Je komt van een Huis!’ Hij keek haar beschuldigend aan. Dit had hij niet verwacht. Een kleine koopman als vader, misschien een voor malig krijgsman, maar niet dit. ‘Licht, waarom ren je rond als een Jager op de Hoorn? Ga me niet vertellen dat de heer van Bashere en wat nogmeer, jou gewoon heeft weggestuurd om het avontuur te zoeken Ze hield de mok nog steeds vast toen ze naast hem kwam zitten. Om de een of andere reden keek ze hem heel strak aan. ‘Mijn twee oude re broers zijn gestorven, Perijn. De een in de strijd tegen Trolloks, de ander na een val van zijn paard tijdens de jacht. Dat maakte mij de oudste, en dat betekende dat ik over handel moest leren en de boeken moest bijhouden. Terwijl mijn jongere broers leerden voor krijgsman moest ik leren hoe ik de landerijen moest besturen. Dat is de plicht van de oudste. Plicht! Het is saai, droog en vervelend. Begraven te worden in papieren, tussen de klerken. Toen vader Madin meenam naar de Verwordingsgrens – hij is twee jaar jonger – was dat meer dan ik kon verdragen. In Saldea worden meisjes niet onderwezen in de zwaardkunst of de krijg, maar vader had mij een oude krijgsman uit de tijd van zijn eerste bevel als dienaar toegewezen, en Erin heeft mij met veel plezier bijgebracht hoe ik een dolk kon gebruiken en met mijn handen kon vechten. Ik denk dat hij het wel leuk vond. Hoe dan ook, toen vader Madin meenam, kwam het nieuws over de Grote Jacht op de Hoorn, dus... ben ik vertrokken. En ik kwam op tijd in Illian aan om de eed van Jager af te leggen.’ Ze nam de doek weer op en depte het zweet van zijn gezicht. ‘Je zou echt moeten proberen wat te slapen.’

‘Ik neem aan dat je de vrouwe van Bashere of zoiets bent,’ zei hij. ‘Hoe ben je er ooit toe gekomen een gewone smid aardig te vinden?’

‘Het woord is “houden van”, Perijn Aybara.’ Haar strenge stem stond in scherpe tegenstelling met de zachtheid waarmee ze zijn gezicht depte met de doek. ‘En zo’n gewone smid ben jij nu ook weer niet, geloof ik.’ De doek lag stil. ‘Perijn, wat bedoelde die jongen met jagen met wolven? Raen heeft die Elyas ook al genoemd.’ Hij bevroor even, ademde zelfs niet. Maar hij had haar net bestraffend toegesproken, omdat ze geheimen voor hem verzwegen had. Dit was het gevolg als je haastig en boos was. Zwaai de hamer al te haastig en hij belandt gewoonlijk op je eigen duim. Hij liet zijn adem langzaam ontsnappen en vertelde het haar. Hoe hij Elyas Machera was tegengekomen en geleerd had met wolven te spreken. Hoe zijn ogen van kleur veranderd en scherper geworden waren, en hoe zijn gehoor en zijn reuk zo scherp werden als van een wolf. Over de wolfsdroom. Over wat hem zou overkomen als hij ooit de greep op zijn menselijkheid zou verliezen. ‘Het gaat zo makkelijk. Soms, vooral in een droom, vergeet ik dat ik een man ben en geen wolf. Als ik me dat ooit niet snel genoeg herinner, als ik mijn grip verlies, dan bén ik een wolf. In ieder geval in mijn eigen geest. Een soort van half verkeerd beeld van een wolf. Er zal niets meer van mij over zijn.’ Hij hield op en wachtte tot ze zich van hem zou terugtrekken.

‘Als je oren echt zo scherp zijn,’ zei ze kalm, ‘zal ik moeten uitkijken met wat ik in je nabijheid zeg.’

Hij greep haar hand zodat ze de doek stilhield. ‘Heb je eigenlijk wel gehoord wat ik gezegd heb? Wat zullen je vader en moeder wel denken, Faile? Een smid en een halve wolf. Je bent een vrouwe! Licht!’ ik heb ieder woord gehoord. Vader zal ermee instemmen. Hij heeft altijd gezegd dat ons bloed te dun wordt; dat het niet meer zo sterk is als in de goede oude tijd. Ik weet dat hij mij verschrikkelijk weekhartig vindt.’ Ze gaf hem een glimlach die woest genoeg was voor elke wolf. ‘Natuurlijk wilde moeder altijd dat ik een koning zou huwen die Trolloks met één houw doormidden splijt. Ik ga er maar van uit dat jouw bijl goed genoeg is, maar zou je haar kunnen vertellen dat je de koning van de wolven bent? Ik geloof niet dat er iemand naar voren zal stappen om jouw aanspraak op die troon te betwisten. Om je de waarheid te zeggen, ik denk dat het doormidden splijten van Trolloks voor moeder genoeg is, maar ik geloof echt dat ze het andere prachtig zou vinden.’

‘Licht!’ zei hij hees. Ze klonk bijna alsof ze het meende. Nee, ze meende het echt. Als ze maar half ernstig was, betwijfelde hij of het splijten van Trolloks niet te verkiezen zou zijn boven het ontmoeten van haar ouders.

‘Hier,’ zei ze, en ze hield de mok water tegen zijn lippen. ‘Je klinkt alsof je keel is uitgedroogd.’

Hij slikte en sputterde door de bittere smaak. Ze had Ila’s poeder erdoorheen geroerd! Hij wilde het tegenhouden, maar ze vulde zijn mond en het was een zaak van slikken of stikken. Tegen de tijd dat hij de mok kon wegduwen, had ze de helft al in zijn mond gegoten. Waarom smaakten drankjes altijd zo smerig? Hij dacht dat vrouwen dat met opzet deden. Hij zou durven wedden dat hun eigen drankjes niet zo vies smaakten. ‘Ik had je gezegd dat ik dat spul niet wilde hebben. Aaagh!’

‘Zei je dat? Ik zal het niet gehoord hebben, Maar of je het nu deed of niet, je hebt slaap nodig.’ Ze streek over zijn krulharen. ‘Welterusten, mijn Perijn.’

Hij probeerde haar te vertellen dat hij het wel degelijk gezegd had en dat ze het gehoord had, maar de woorden schenen zich in zijn tong te verstrikken. Zijn ogen wilden dichtvallen. Hij kon ze zelfs niet eens openhouden. Het laatste wat hij hoorde was haar zachte gemurmel. ‘Slaap, mijn wolfskoning. Slaap.’

Загрузка...