Terwijl Faile zijn hoofd tegen haar borst drukte, verloor Perijn alle besef van hoelang hij had gehuild. Beelden van zijn familie flitsen in zijn geest voorbij; zijn vader die glimlachte terwijl hij hem liet zien hoe je een boog moest vasthouden, zijn moeder die zong onder het spinnen, Adora en Deselle die hem plaagden toen hij zich voor de eerste keer schoor, Peet die lang geleden op Zonnedag met grote ogen naar een speelman staarde. Beelden van een rij graven, koud en eenzaam. Hij huilde tot hij geen tranen meer had. Toen hij ten slotte ophield, waren ze slechts met z’n tweeën, afgezien van Krab, die zich op de bierton zat te wassen. Hij was blij dat de anderen niet waren gebleven om toe te kijken. Faile was al erg genoeg. Ergens was hij blij dat ze gebleven was; hij had alleen gewild dat ze hem niet zó had gezien of gehoord.
Faile nam zijn handen in de hare en ging op de andere stoel zitten. Ze was zo mooi, met haar ietwat schuine ogen, groot en donker, en haar hoge jukbeenderen. Hij wist niet hoe hij het moest goedmaken met haar; voor de manier waarop hij haar de laatste paar dagen behandeld had. Ze zou vast wel een manier vinden om hem ervoor te laten boeten.
‘Heb je de gedachte opgegeven om je over te geven aan de Witmantels?’ vroeg ze. Niets in haar stem verried dat ze hem had zien huilen als een klein kind.
‘Het ziet ernaar uit dat het weinig goeds zal doen. Wat ik ook doe, ze zullen achter Rhands vader aan blijven zitten, en achter die van Mart. Mijn familie...’ hij liet haar handen haastig los, maar ze glimlachte in plaats van ineen te krimpen. ‘Ik moet baas Lohan en zijn vrouw vrij zien te krijgen, als ik dat kan. En Marts moeder en zusters; ik heb hem beloofd dat ik voor ze zou zorgen. En ik moet doen wat ik kan tegen de Trolloks.’ Misschien had die heer Luc een paar plannen. De saidinpoort was tenminste vergrendeld; er zouden er niet meer over de saidinwegen komen. Hij wilde vooral iets doen tegen de Trolloks. ‘Dat lukt me allemaal niet als ik me laat ophangen.’
‘Ik ben erg blij dat je dat inziet,’ zei ze droog. ‘Nog meer dwaze ideeën om me weg te sturen?’
‘Nee.’ Hij zette zich schrap voor de storm, maar ze knikte slechts, alsof ze dat ene woord verwacht had, alsof het alles was wat ze gewild had. Een kleinigheid, niet waard om erover te twisten. Ze zou hem behoorlijk laten boeten.
‘We zijn met ons vijven, Perijn, met zes als Loial mee wil doen. En als we Tham Altor en Abel Cauton kunnen vinden... Zijn ze net zo goed met een boog als jij?’
‘Beter,’ zei hij naar waarheid. ‘Veel beter.’
Ze gaf hem een klein, ietwat ongelovig knikje. ‘Dat is dan acht. Een begin. Misschien zullen anderen zich bij ons aansluiten. En dan is er heer Luc. Hij zal waarschijnlijk de leiding willen nemen, maar zolang hij geen dwaas is, maakt het niets uit. Hoewel niet iedereen die de Jagerseed heeft gezworen een weldenkend persoon is. Ik heb er een paar ontmoet die denken dat ze alles weten, en dan nog zo koppig zijn als een muilezel.’
‘Ik weet het.’ Ze keek hem scherp aan en hij slaagde erin de glimlach van zijn gezicht te houden. ‘Dat je er een paar van dat soort ontmoet hebt, bedoel ik. Ik heb er een stel gezien, weet je nog?’
‘O, die. Nou ja, we mogen hopen dat heer Luc geen opschepperige leugenaar is.’ Haar ogen werden doordringend en ze greep zijn handen steviger vast, niet pijnlijk, maar alsof ze haar kracht aan de zijne wilde toevoegen. ‘Je wilt de boerderij van je familie bezoeken, je thuis. Ik zal met je meegaan, als dat mag.’
‘Wanneer ik kan, Faile.’ Maar niet nu. Nog niet. Als hij nu naar die graven onder de appelbomen zou kijken... Het was vreemd. Hij had zijn eigen kracht altijd als iets vanzelfsprekends beschouwd, en nu bleek dat hij helemaal niet sterk was. Nou, hij zou niet meer huilen als een kind. Het werd hoog tijd dat hij iets ging doen. ‘Alles op zijn tijd. Eerst Tham en Abel vinden, denk ik.’
Meester Alveren stak zijn hoofd in de gelagkamer en kwam verder toen hij ze naast elkaar zag zitten. ‘Er is een Ogier in de keuken,’ zei hij tegen Perijn met een verbijsterde blik in zijn ogen. ‘Een Ogier. Hij drinkt thee. De grootste kom lijkt op...’ Hij hield twee vingers op als hield hij een vingerhoedje vast. ‘Misschien kan Marin net doen alsof hier iedere dag Aiel naar binnen wandelen, maar ze viel zowat flauw toen ze die Loial zag. Ik heb haar een dubbele brandewijn gegeven die ze als water achteroversloeg. Ze hoestte zichzelf zowat dood; gewoonlijk drinkt ze alleen maar wijn. Als ik haar er nog een had gegeven, zou ze die ook hebben opgedronken.’ Hij perste zijn lippen op elkaar en toonde grote belangstelling voor een onzichtbare vlek op zijn lange witte schort. ‘Gaat het nu, jongen?’
‘Ik ben in orde, meester,’ zei Perijn haastig. ‘Meester Alveren, we kunnen hier niet langer blijven. Iemand zou de Witmantels kunnen vertellen dat u ons onderdak hebt gegeven.’
‘O, er zijn er niet veel die dat zouden doen. Niet alle Kopins, en zelfs niet sommige Kongars.’ Maar hij stelde niet voor dat ze zouden blijven.
‘Weet u waar ik baas Altor en baas Cauton kan vinden?’
‘Ze zitten ergens in het Westwoud,’ zei Bran langzaam. ‘Meer weet ik niet. Ze trekken rond.’ Hij haakte zijn vingers boven zijn dikke buik in elkaar. ‘Je gaat toch niet weg? Nou ja. Ik zei tegen Marin dat je niet zou gaan, maar ze gelooft me niet. Ze gelooft dat het ’t beste is dat je weggaat – het beste voor jou – en net als de meeste vrouwen is ze er zeker van dat als ze maar lang genoeg praat, je de dingen op haar manier zult gaan zien.’
‘Meester Alveren toch,’ zei Faile liefjes, ‘zelf heb ik mannen altijd verstandige wezens gevonden, die slechts één keer het juiste pad getoond moet worden om het te kiezen.’
De dorpsmeester keek haar vermaakt aan. ‘Dan zul je Perijn overhalen om te vertrekken, mag ik aannemen? Marin heeft gelijk, dat is het verstandigste, als hij de strop wil ontlopen. De enige reden om te blijven is soms als een man er niet vandoor kan gaan. Niet? Nou, jij weet het ’t beste.’ Hij negeerde haar donkere blik. ‘Kom mee, jongen. Laten we Marin het goede nieuws vertellen. Tanden op elkaar en hou vast aan je plannen, want ze zal blijven proberen jou van mening te laten veranderen.’
In de keuken zaten Loial en de Aiel in kleermakerszit op de vloer. In de hele herberg was er beslist geen stoel die groot genoeg was voor de Ogier. Hij leunde met een arm op de keukentafel en was groot genoeg om Marin Alveren al zittend in de ogen te kunnen kijken. Bran had de kleine afmetingen van Loials kom wat overdreven, maar toen Perijn nog eens keek, zag hij het witte glazuur van een soepkom. Vrouw Alveren probeerde nog steeds hevig net te doen of Aiel en Ogier gewone gasten waren. Ze liep bedrijvig heen en weer met een schaal brood en kaas en augurkjes en zorgde ervoor dat iedereen at, maar elke keer als ze Loial zag, werden haar ogen nog steeds een stukje groter, hoewel hij haar op haar gemak trachtte te stellen met loftuitingen over haar kookkunst. Als ze maar naar hem keek, wiebelden zijn pluimoren zenuwachtig, en iedere keer maakte ze een sprongetje van schrik en schudde dan haar hoofd, waarbij haar dikke, grijze vlecht heen en weer zwierde. Nog een paar uur, en ze zouden beiden trillend van de zenuwen naar bed gestuurd kunnen worden.
Bij het zien van Perijn slaakte Loial een diepe, bassende zucht van verlichting en zette zijn theekop – kom – op tafel. Maar toen zakte zijn brede gezicht triest in elkaar. ‘Het spijt me heel erg om te horen van je verlies, Perijn. Ik deel in je verdriet. Vrouw Alveren...’ Zijn oren trokken heftig, al keek hij haar niet eens aan, en zij schrok weer op. ‘... heeft me verteld dat je zult vertrekken, nu er niets meer is dat je hier houdt. Als je wilt, zal ik de appelbomen toezingen voor we weggaan.’ Bran en Marin wisselden verbaasde blikken en de dorpsmeester peuterde zowaar in zijn oor.
‘Dank je, Loial. Als de tijd daar is, zal ik dat erg waarderen. Maar ik heb werk te doen voordat ik kan vertrekken.’ Vrouw Alveren zette het blad met een klap op de tafel en staarde hem aan. Hij ging gewoon door en ontvouwde zijn plannen: Tham en Abel opzoeken, de mensen bevrijden die door de Witmantels gevangen werden gehouden. Hij noemde de Trolloks niet, hoewel hij ook daarvoor vage plannen had. Misschien niet zo vaag. Hij was niet van plan te vertrekken zolang er nog een levende Trollok of Myrddraal in Tweewater was. Hij stak zijn duimen achter zijn riem om niet over zijn bijl te strelen. ‘Het zal niet makkelijk zijn,’ zei hij ten slotte. ‘Ik zou je gezelschap erg op prijs stellen, maar ik begrijp het als je weg wilt. Dit is niet jouw strijd, en je hebt al genoeg van het gezelschap van Emondsvelders te verduren gehad om te blijven. En je zult hier nauwelijks aan het schrijven van je boek toekomen.’
‘Hier of daar, het is dezelfde strijd,’ zei Loial. ‘Het boek kan wachten. Misschien ga ik een hoofdstuk aan jou wijden.’
‘Ik zei dat ik met je mee zou gaan,’ merkte Gaul op zonder dat hem iets gevraagd was. ‘Ik heb nooit bedoeld: tot de reis zwaar zou worden. Ik heb een bloedschuld bij je.’
Bain en Chiad keken vragend naar Faile, en toen ze knikte, besloten ook zij om te blijven.
‘Koppig en dwaas,’ zei vrouw Alveren, ‘jullie allemaal. Jullie zullen allemaal nog aan de galg eindigen, als je nog zo lang leeft. Dat weten jullie, nietwaar?’ Toen ze haar slechts aankeken, maakte ze haar schort los en trok hem over haar hoofd uit. ‘Nou, als jullie dwaas genoeg zijn om te blijven, kan ik jullie maar beter laten zien waar jullie je kunnen verbergen.’
Haar echtgenoot zag haar plotselinge overgave verbaasd aan, maar hij herstelde zich snel. ‘Ik dacht aan het oude heelhuis, Marin. Niemand gaat er nog naartoe, en ik denk dat het grootste deel van het dak nog goed is.’
Toen Perijn nog een jongen was, had aan de oostkant van het dorp het nieuwe heelhuis gestaan, zoals het werd genoemd. Daar, achter de molen van baas Tan, werden mensen met een besmettelijke ziekte gebracht. Het oude heelhuis had in het Westwoud gestaan en was eenmaal bijna geheel vernield door een hevige storm. Perijn herinnerde het zich als een huis dat voor de helft was overwoekerd met wingerdranken en doornstruiken, met broedende vogels in de resten van het rieten dak, en een dassenhol onder de achtertrap. Het zou een goede schuilplaats zijn.
Vrouw Alveren keek Bran scherp aan, alsof ze van zijn idee geschrokken was. ‘Dat kan er wel mee door, denk ik. Tenminste voor vannacht. Ik zal ze erheen brengen.’
‘Dat hoeft niet, Marin. Ik kan ze gemakkelijk meenemen, als Perijn de weg niet meer weet.’
‘Soms vergeet je dat je de dorpsmeester bent, Bran. Je trekt de aandacht; mensen zullen zich afvragen waar je naartoe gaat en wat je in je schild voert. Je kunt beter hier blijven, en als iemand langskomt, zorg er dan voor dat ze weggaan, terwijl ze denken dat alles is zoals het moet zijn. In de pan zit een stoofpot van schapenvlees en er staat wat linzensoep, die je alleen maar hoeft op te warmen. En Bran, zeg niemand iets over het heelhuis. Het is het beste dat iedereen vergeet dat het nog bestaat.’
‘Ik ben geen dwaas, Marin,’ zei hij stijfjes.
‘Dat weet ik wel, lieverd.’ Ze tikte haar echtgenoot tegen zijn wang, maar toen ze haar blikken naar de overigen liet dwalen, verhardden haar ogen zich. ‘Jullie zorgen wel voor moeilijkheden,’ mompelde ze, voordat ze aanwijzingen gaf.
Om geen aandacht te trekken moesten ze in kleinere groepjes gaan. Zelf zou ze door het dorp lopen en hen in de bossen aan de andere kant weer ontmoeten. De Aiel verzekerden haar dat ze de door haar beschreven eik, die door de bliksem gespleten was, konden vinden en glipten de achterdeur uit. Perijn wist het ook: een enorme boom, die een span buiten de rand van het dorp stond en eruitzag alsof hij door een bijl doormidden was gespleten, maar op de een of andere manier toch in leven was gebleven en zelfs tot bloei kon komen. Hij wist zeker dat hij zelf zonder omwegen of moeilijkheden bij het heelhuis kon komen, maar vrouw Alveren stond erop dat iedereen elkaar bij de eik zou ontmoeten.
‘Als jij in je eentje gaat rondzwerven, Perijn, mag het Licht weten in welke kuil je belandt.’ Ze keek op naar Loial – hij stond nu rechtop en zijn warrige haardos veegde langs de dakbalken – en zuchtte, ik zou graag iets voor uw lengte willen verzinnen, baas Loial. Ik weet dat het warm is, maar zou u uw mantel willen dragen, met de kap omhoog? Zelfs nu zijn mensen er al heel snel van overtuigd dat ze niet zagen wat ze zagen, als het niet is wat ze verwachtten. Maar als ze een glimp van uw gezicht opvangen... Niet dat u niet knap bent, hoor, maar u kunt nooit voor iemand uit Tweewater doorgaan.’ Loials glimlach onder de grote platte neus spleet zijn gezicht in tweeën. ‘Het lijkt me vandaag helemaal niet te warm voor een mantel, vrouw Alveren.’
Ze greep een lichte, gebreide sjaal met blauwe franjes en begeleidde Perijn, Faile en Loial naar de stal om hen te zien vertrekken, en even leek het of hun poging tot heimelijkheid gedoemd was te mislukken. Cen Buin, die eruitzag alsof hij van knobbelige oude wortels gemaakt was, stond met zijn kraaloogjes onderzoekend de paarden te bekijken. Vooral Loials paard, dat net zo groot was als een van Brans Durraners. Cen krabde zich op zijn hoofd en staarde naar het geweldige zadel. En zijn ogen werden eens zo groot toen hij Loial ontwaarde. Cens onderkaak klapperde. ‘Tr-Tr-Trollok!’ slaagde hij er uiteindelijk in uit te brengen.
‘Wees geen dwaas, Cen Buin,’ zei Marin streng, en stapte naar de andere kant om de aandacht van de rietdekker af te leiden. Perijn hield zijn hoofd omlaag, keek naar zijn boog en bewoog niet. ‘Zou ik met een Trollok op mijn eigen achtertrap gaan staan?’ Ze snoof verachtelijk. ‘Baas Loial is een Ogier. En dat zou je horen te weten als je niet zo’n twistzieke gans was, die liever klaagt dan kijkt wat er voor zijn neus staat. Hij vertrekt weer en heeft geen tijd om lastig gevallen te worden door mensen als jij. Ga aan je werk en laat onze gasten met rust. Je weet heel goed dat Corin Ayellin al maanden achter je aan zit over jouw slechte werk op haar dak.’
Cen vormde geluidloos het woord ‘Ogier’, met knipperende ogen. Even scheen het of hij zichzelf op zou zwepen om zijn eigen handwerk te verdedigen, maar toen gleed zijn blik naar Perijn. Zijn ogen vernauwden zich. ‘Hij! Hij is het! Ze willen jou hebben, jongen! Deugniet! Ervandoor gaan met een Aes Sedai en een Duistervriend worden. Daardoor zijn die Trolloks toen gekomen. Nou ben je terug, en zij ook. Ga je me vertellen dat dat toeval is? Wat is er met je ogen? Ben je ziek? Je hebt een of andere ziekte meegebracht om ons allemaal te doden, alsof Trolloks al niet genoeg zijn? De Kinderen van het Licht zullen met je afrekenen. Eens kijken of ze dat lukt.’
Perijn voelde Faile verstrakken en legde haastig een hand op haar arm toen hij besefte dat ze een mes wilde trekken. Wat dacht ze te doen? Cen was een onverbeterlijke oude dwaas, maar dat was geen reden om messen te trekken. Ze hief geërgerd haar hoofd, maar liet het er gelukkig bij.
‘Dat is genoeg, Cen,’ zei Marin scherp. ‘Hou dit voor je. Of ben jij ook met je verhaaltjes hollend naar de Witmantels gegaan, net als Hari en zijn broer Darl? Ik heb zo mijn vermoedens, toen de Witmantels in Brans boeken kwamen snuffelen. Zes hebben ze er meegenomen, zés, en ze hebben Bran onder zijn eigen dak de les gelezen over schennis van het Licht. Schennis, nou vraag ik je! Omdat ze het niet eens waren met wat in een boek stond. Je boft dat ik je niet dwing om die boeken te vervangen. Ze hebben de hele herberg als wezels overhoop gehaald. Op zoek naar nog meer “schennend geschrijf”, zeiden ze. Alsof iemand een boek zou willen verbergen. Hebben alle matrassen van de bedden gegooid, een puinhoop van mijn linnenkasten gemaakt. Je hebt geluk dat ik je niet naar binnen heb gesleurd om het allemaal weer op te ruimen.’
Met iedere zin kromp Cen nog meer in elkaar, tot het leek alsof hij zijn hoofd tussen zijn bottige schouders wilde verstoppen. ‘Ik heb ze helemaal niks gezegd, Marin,’ jammerde hij. ‘Alleen maar omdat iemand zegt – ik bedoel, ik zei alleen maar, gewoon, terloops...’ Hij vermande zich en kreeg iets van zijn oude manier van doen terug, hoewel hij nog steeds haar ogen vermeed, ik neem dit op met de raad, Marin. Over hem, bedoel ik.’ Hij wees met een kromme vinger naar Perijn. ‘Zolang hij hier is, zijn we allemaal in gevaar. Als de Kinderen erachter komen dat jij hem onderdak hebt gegeven, zouden ze ons de schuld kunnen geven. En dan krijgen we wat anders dan kreukels in het linnengoed.’
‘Dit zijn zaken van de vrouwenkring.’ Marin verschikte de sjaal om haar schouders en schoof naar hem toe tot ze oog in oog stonden. Hij was iets groter, maar haar plotselinge ernstige vormelijkheid gaf de doorslag. Hij sputterde nog wat, maar ze pakte hem helemaal in toen hij poogde nog wat te zeggen. ‘Zaken van de vrouwenkring, Cen Buin. Als jij denkt dat het niet zo is, als jij maar durft te denken dat ik een leugenaar ben, ga het dan maar overal rondkramen. Rep met één woord over de zaken van de vrouwenkring, tegen wie dan ook, één woord tegen de dorpsraad...’
‘De kring heeft niet het recht zich met raadszaken te bemoeien,’ schreeuwde hij.
‘... en ik zorg ervoor dat je vrouw je niet eens bij de koeien laat slapen. Dan mag je eten wrat je melkkoeien laten staan. Denk je dat de raad boven de kring gaat? Ik zal Daise Kongar naar je toesturen om je van het tegendeel te overtuigen, als je nog overtuigd moet worden.’ Cen kromp ineen, en dat mocht ook wel. Als Daise Kongar de Wijsheid was, zou ze minstens een jaar elke dag vieze drankjes in zijn strot persen, en Cen was te schriel om haar te weerstaan. Alsbet Lohan was de enige vrouw in Emondsveld die groter was dan Daise, en Daise had iets venijnigs in zich, en een karakter dat erbij paste. Perijn kon zich niet voorstellen dat zij de Wijsheid was. Nynaeve zou de stuipen krijgen als ze hoorde wie haar was opgevolgd. Zelf had Nynaeve altijd gemeend dat ze vriendelijk en overredend optrad. ‘Je hoeft niet gemeen te worden, Marin,’ zei Cen verzoenend. ‘Als jij wilt dat ik me koest hou, hou ik me koest. Maar, vrouwenkring of niet, je riskeert dat wij allemaal de Kinderen op ons dak krijgen.’ Marin trok alleen haar wenkbrauwen op en even later schoof hij brommend weg.
‘Goed werk,’ zei Faile toen Cen om de hoek van de herberg verdween, ik geloof dat ik wat lessen bij u moet nemen. Ik kan nog lang zo goed niet met Perijn omspringen als u met meester Alveren en die kerel.’ Ze glimlachte Perijn toe om te tonen dat ze een grapje maakte. Dat hoopte hij tenminste.
‘Je moet weten wanneer je de teugels moet aanhalen,’ zei de oudere vrouw verstrooid, ‘en de vrije teugel als het niet uitmaakt. Geef ze hun zin als het niet belangrijk is en je kunt ze gemakkelijker beteugelen als het dat wel is.’ Ze keek Cen fronsend na en besteedde nauwelijks aandacht aan wat ze zei, behalve misschien toen ze eraan toevoegde: ‘En enkele mannen zouden ze in een stal moeten vastbinden en verder vergeten.’
Perijn kwam haastig tussenbeide. Faile had zeker niet meer van dit soort raad nodig. ‘Zal hij zijn mond houden, vrouw Alveren?’ Ze aarzelde en zei toen: ‘Ik geloof het wel. Cen is geboren met een zeurtand, en dat is met de jaren alleen maar erger geworden, maar hij is geen Hari Kopin of iemand van dat stel.’ Maar ze had geaarzeld. ‘Dan moesten we maar gaan.’ Niemand protesteerde. De zon stond al hoger dan hij verwacht had, reeds voorbij het middaguur, wat betekende dat de meeste mensen thuis waren om te eten. Op de weiden waren alleen de jongens nog te zien die op de koeien en schapen letten. Ze zaten hun brood te eten dat ze in een keukendoek hadden meegekregen, en vonden dat veel belangrijker dan erop te letten wie er op het verre karrenspoor voorbijkwam. Maar ondanks de diepe kap over zijn gezicht trok Loial toch enkele nieuwsgierige ogen. Zelfs op Stapper kwam Perijn niet hoger dan de borst van de Ogier op zijn hoge rijdier. Vanuit de verte moest het hebben geleken op een volwassene met twee kinderen, allemaal op bergpaardjes, die kleine pakpaardjes meevoerden. Zeker een ongewoon gezicht, maar Perijn hoopte dat ze dachten zoiets te zien. Praten zou de aandacht trekken. Hij moest die aandacht zien te voorkomen, tot hij baas Lohan en de anderen bevrijd had. Als Cen zijn mond maar hield. Hij had eveneens zijn mantelkap op. Dat kon ook praatjes veroorzaken, maar niet zoveel als iemand zijn baard zag en zou beseffen dat hij helemaal geen kind was. Gelukkig was het geen echt warme dag. Na Tyr voelde het bijna aan alsof het lente was en geen zomer.
Hij vond de gespleten eik moeiteloos. De twee helften weken uiteen in een brede vork waarvan de zwarte binnenkant zo hard was als ijzer. De grond onder de zware takken was kaal. De weg door het dorp was korter dan die eromheen, dus stond vrouw Alveren, ietwat ongeduldig haar sjaal schikkend, al te wachten. De Aiel waren er ook al en zaten gehurkt op een laag oude eikenbladeren en door de eekhoorns afgeknaagde eikeldoppen. Gaul zat apart van de twee vrouwen. De Speervrouwen en Gaul hielden elkaar minstens zo goed in de gaten als het omringende bos. Perijn twijfelde er niet aan dat ze deze plek ongezien bereikt hadden. Hij wou dat hij dat ook kon; hij kon redelijk goed in bossen rondsluipen, maar voor de Aiel leek het niet uit te maken of het bossen waren, landbouwgrond of een stad. Als ze niet gezien wilden worden, vonden ze een manier om niet gezien te worden. Vrouw Alveren stond erop dat ze de rest van de tocht te voet aflegden; ze beweerde dat het pad te veel was overwoekerd om te rijden. Perijn was het er niet mee eens, maar hij steeg toch af. Het was ongetwijfeld geen pretje om ruiters te voet voor te gaan. Hoe dan ook, zijn hoofd zat vol plannen. Hij moest het Witmantelkamp op Wachtheuvel zien, voordat hij kon beslissen hoe vrouw Lohan en de anderen bevrijd moesten worden. En waar verborgen Tham en Abel zich? Bran en vrouw Alveren hadden het niet gezegd; misschien wisten ze het niet. Als Tham en Abel de gevangenen nog niet hadden bevrijd, zou het een moeilijke taak worden. Maar hij moest het op de een of andere manier klaarspelen. Daarna kon hij zijn aandacht op de Trolloks richten. De dorpelingen waren hier al in geen jaren meer geweest, en het pad was verdwenen. Maar de hoge bomen hadden het onderhout grotendeels tegengehouden. De Aiel gleden met de anderen over het pad, al gaven ze op aandrang van vrouw Alveren gevolg aan haar vraag bij elkaar te blijven. Loial mompelde goedkeurend bij het zien van grote eiken of bijzonder grote sparren en lederbladbomen. Soms zong er een spotter of een roodborst in de bomen, en een keer rook Perijn een vos die hen voorbij zag lopen.
Plotseling ving hij de geur van mensen op, die er eerst niet geweest was, en hoorde hij zwak geritsel. De Aiel verstrakten en doken met getrokken speer in elkaar. Perijn reikte naar zijn pijlkoker. ‘Rustig,’ zei vrouw Alveren heftig, en gebaarde dat ze hun wapens moesten laten zakken. ‘Alsjeblieft, beheers je.’
Plotseling stonden er twee mannen voor hen. De een was lang, slank en donker, de ander klein, ineengedrongen en met grijzend haar. Ze hadden allebei een boog met een pijl op de pees, klaar om geheven en afgeschoten te worden. Ze hadden pijlkokers en zwaarden op hun heupen. Beiden droegen mantels die in het omringende gebladerte leken op te gaan.
‘Zwaardhanden!’ riep Perijn uit. ‘Waarom hebt u ons niet verteld dat er hier Aes Sedai zijn, vrouw Alveren? .Vleester Alveren zei er ook niets van. Waarom?’
‘Omdat hij het niet weet,’ zei ze haastig, ik heb niet gelogen toen ik zei dat het zaken van de kring waren.’ Ze richtte zich tot de twee zwaardhanden, die zich nog geen duimbreed ontspannen hadden. ‘Tomas, Ihvon, jullie kennen me. Doe die bogen omlaag. Je weet dat ik hier nooit iemand zou brengen die gevaar zou opleveren.’
‘Een Ogier,’ zei de grijsharige man, ‘Aiel, een man met gele ogen – de jongen natuurlijk die de Witmantels zoeken – en een felle jonge vrouw met een mes.’ Perijn keek even naar Faile, die een mes vasthield, klaar om geworpen te worden. Ditmaal was hij het met haar eens. Deze twee konden zwaardhanden zijn, maar ze maakten geen aanstalten hun bogen te laten zakken; hun gezichten hadden uit een aambeeld gehouwen kunnen zijn. De Aiel zagen eruit of ze meteen de dans met de speren konden beginnen zonder zich tijd voor de zwarte sluier te gunnen. ‘Een vreemde groep, vrouw Alveren,’ ging de oudere zwaardhand door. ‘We zullen zien. Ihvon?’ De slanke man knikte en verdween in het struikgewas. Perijn kon de man nauwelijks horen. Zwaardhanden bewogen zich als de dood zelf, als ze dat verkozen. ‘Wat bedoelt u met zaken van de vrouwenkring?’ wilde hij weten, ik weet dat Witmantels moeilijkheden veroorzaken als ze het weten van de Aes Sedai, dus u wilde het natuurlijk niet vertellen aan Hari Kopin, maar waarom houdt u ze voor de dorpsmeester verborgen? En voor ons?’
‘Omdat we dat hebben besloten,’ zei vrouw Alveren geprikkeld. Ze leek geprikkeld, zowel over Perijn als over de zwaardhand, die hen nog steeds bewaakte – er was geen ander woord voor – met misschien nog wat ergernis over de Aes Sedai. ‘Ze waren in Wachtheuvel toen de Witmantels kwamen. Niemand wist wie ze waren, behalve de vrouwenkring daar, die hen voor een schuilplaats naar ons doorstuurde. Niemand weet het, Perijn. Een geheim kun je het best geheim houden door het niemand te vertellen. Het Licht beware me, ik ken twee vrouwen die niet langer het bed van hun mannen delen omdat ze bang zijn om in hun slaap te praten. We waren het eens om het geheim te houden.’
‘Waarom besloot u dat te veranderen?’ vroeg de grijsharige zwaardhand met harde stem.
‘Om wat ik een goede en voldoende reden vind, Tomas.’ Door de manier waarop ze haar sjaal schikte, vermoedde Perijn dat ze hoopte dat de vrouwenkring en de Aes Sedai er ook zo over zouden denken. Men zei dat de kring voor elkaar zelfs nog strenger was dan voor de rest van het dorp. ‘Waar kan ik je beter verbergen, Perijn, dan bij de Aes Sedai? Je bent toch zeker niet bang voor ze, nadat je hier met een Aes Sedai bent weggegaan. En... je komt er gauw genoeg achter. Je zult me gewoon moeten vertrouwen.’
‘Er zijn Aes Sedai en Aes Sedai,’ zei Perijn. Maar de Rode Ajah, die hij de ergste vond, bonden geen zwaardhanden; Rode Ajah moesten niets van mannen hebben. Deze Tomas had donkere, trouwe ogen. Ze konden de zwaardhand bespringen of gewoon weglopen, maar de eerste de beste die zoiets zou proberen, zou zeker door de zwaardhand neergeschoten worden, en Perijn durfde te wedden dat de man vliegensvlug nieuwe pijlen kon aanleggen. De Aiel leken het met hem eens te zijn; ze zagen eruit alsof ze nog steeds alle kanten op konden springen, maar ook alsof ze konden blijven staan waar ze stonden tot de zon bevroor. Perijn klopte Faile op de schouder. ‘Het komt allemaal in orde,’ zei hij.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ze glimlachend. Ze had het mes weggestoken. ‘Als vrouw Alveren het zegt; ik vertrouw haar.’ Perijn hoopte dat ze gelijk had. Hij vertrouwde mensen nu minder dan vroeger. Geen Aes Sedai. Misschien zelfs Marin Alveren niet. Maar deze Aes Sedai zouden hem kunnen helpen de Trolloks te bevechten. Hij zou iedereen vertrouwen die dat deed. Maar in hoeverre kon hij op Aes Sedai rekenen? Ze deden alles om hun eigen redenen. Voor hem was Tweewater een thuis, maar voor hen kon het een stuk op een Steenbord zijn. Faile en Marin Alveren schenen echter vol vertrouwen, en de Aiel wachtten. Op dit moment leek hij weinig keus te hebben.