9 Beslissingen

Drie dagen gingen voorbij, dagen waarin de vochtige hitte zelfs de kracht van de Tyreners leek weg te zuigen. De stad vertraagde tot een trage pas, de Steen tot een slakkengang. Bedienden werkten bijna slapend, de majiere trok vol bedwongen ergernis aan haar pijpenkrullen, maar zelfs zij kon de kracht niet opbrengen om op knokkels te tikken of met haar vingers te knippen. Verdedigers van de Steen stonden als half gesmolten kaarsen op hun post en de kapiteins hadden meer belangstelling voor hun gekoelde wijn dan voor hun wachtronden. De hoogheren bleven voor het merendeel in hun vertrekken en sliepen tijdens de heetste uren van de dag. Enkelen verlieten de Steen helemaal en gaven de voorkeur aan hun betrekkelijk koele landgoederen in het oosten, op de berghellingen van de Rug van de Wereld. Vreemd genoeg handelden juist de vreemdelingen die het meest last van de hitte hadden, hun zaken het vlijtigst af. Voor hen was de drukkende hitte toch minder belangrijk dan de voorbijvliegende dagen. Mart ontdekte al snel dat hij gelijk kreeg met de jonge heren die hadden gezien hoe de kaarten hem probeerden te doden. Ze ontweken hem niet alleen, ze verspreidden ook verwarde geruchten onder hun vrienden. Degenen die in de Steen nog een munt wilden inzetten, mompelden vlug een verontschuldiging voor ze wegschoten. De geruchten bereikten ook anderen. Meerdere dienstmeisjes die best van een vrijpartijtje hadden gehouden, meden hem opeens, en twee zeiden verlegen dat ze hadden gehoord dat het gevaarlijk was met hem alleen te zijn. Perijn leek zich geheel aan zijn eigen zorgen te wijden en Thom leek als bij toverslag te zijn verdwenen. Mart had geen enkel idee waar de speelman mee bezig was, maar hij was zelden te vinden. De enige die hij liever kwijt dan rijk was, Moiraine, leek daarentegen overal te zijn waar hij opdook. Ze kwam of net voorbij of ze liep verderop een gang door, maar iedere keer kruisten hun blikken elkaar, en zij keek alsof ze precies wist wat hij dacht en wilde. Ze leek ook precies te weten hoe ze hem haar zin kon laten doen. In een opzicht maakte het weinig verschil; het lukte hem steeds smoesjes te vinden om zijn vertrek weer een dag uit te stellen. Volgens hem had hij Egwene niet belóófd te zullen blijven. Hij deed het echter wel. Op een dag was hij met een lamp heel diep in de Steen afgedaald, naar die zogenaamde Grote Borg, tot aan de vermolmde deur aan het eind van een smalle gang. Hij had een korte tijd naar binnen gekeken, naar de schaduwen van vage vormen onder stoffig zeildoek, slordig opgestapelde kratten en vaten, waarvan de platte bovenkant weer gebruikt was als planken voor een wirwar van beeldjes en houtsnijwerk en merkwaardige dingen van kristal, glas en metaal. Maar toen had hij gemaakt dat hij wegkwam, mompelend: ‘Ik zou toch wel de grootste bloedsufferd van de hele bloedwereld zijn.’

Niemand hield hem echter tegen wanneer hij de stad inging. Hij liep geen enkel gevaar om Moiraine tegen te komen in de taveernes van de Maule, de havenwijk, of in de Chalm, waar de pakhuizen stonden. De herbergen daar waren slecht verlicht, tjokvol, vaak smerige ruimtes met goedkope wijn, slecht bier, zo nu en dan een gevecht en eindeloze dobbelspelletjes. De inzetten daarbij waren laag, vergeleken met die waaraan hij gewend was geraakt, maar dat was niet de reden waarom hij na enkele uren altijd weer naar de Steen terugkeerde. Hij dacht er liever niet over na waardoor hij steeds weer naar Rhand werd teruggetrokken.

Perijn zag Mart soms in de taveernes aan de kaden, waar hij te veel goedkope wijn dronk, dobbelde alsof hij er niet om gaf of hij won of verloor en zelfs een keer zijn mes liet flitsen toen een stevige scheepsmaat al te lang doorzeurde dat hij zo verschrikkelijk vaak won. Mart was eigenlijk nooit snel boos, maar Perijn meed hem en wilde niet weten wat hem bedrukte. Perijn was niet in de stad voor de wijn of het dobbelen, en vechtersbazen veranderden van mening als ze zijn schouders eens goed hadden opgenomen – en zijn ogen. Hij gaf echter wel rondjes slecht bier weg aan zeelieden in wijde leren broeken en aan onderkooplui die dunne zilveren kettingen op de voorkant van hun jas hadden hangen; eigenlijk aan iedereen die uit een ver land leek te komen. Hij zocht naar geruchten, naar een of ander bericht waardoor Faile uit Tyr zou wegtrekken. Uit zijn buurt.

Hij was er zeker van dat als hij een avontuur voor haar kon vinden, iets wat haar de kans bood haar naam in de verhalen te krijgen, ze weg zou gaan. Ze deed net of ze begreep waarom hij moest blijven, maar zo nu en dan duidde ze verholen aan dat ze weg wilde en dat ze hoopte dat hij mee zou gaan. Hij wist zeker dat hij haar met het juiste lokaas zonder hem weg zou kunnen krijgen.

De meeste geruchten zou ze, net als hij, meteen herkennen als een achterhaalde onwaarheid. De oorlog bij de Arythische Oceaan was volgens zegslieden te wijten aan een volk waarvan nooit iemand eerder gehoord had. Een volk dat de Seensjanen of zoiets heette – hij hoorde vele varianten van vele vertellers – lieden misschien van het leger van Artur Haviksvleugel, die na duizend jaar waren teruggekeerd. Er was een kerel, een Taraboner met een ronde rode hoed en een snor die zo dik was als de hoorn van een stier, die hem plechtig verzekerde dat Haviksvleugel zelf dit volk leidde met zijn even legendarische zwaard Gerechtigheid in de hand. Er gingen geruchten dat de befaamde Hoorn van Valere, die de dode helden voor de Laatste Slag zou oproepen, gevonden was. In Geldan waren in het hele land relletjes gaande; Illian leed aan uitbarstingen van volkswaanzin; in Cairhien hield de hongersnood het moorden nog enigszins tegen; in de Grenslanden kwamen steeds vaker invallen van Trolloks voor. Perijn kon Faile niet naar een van die plaatsen sturen, zelfs niet om haar uit Tyr weg te krijgen. De berichten over problemen in Saldea leken veelbelovend – haar eigen geboorteland moest haar toch trekken en hij had gehoord dat Mazrim Taim, de valse Draak, veilig in handen was van de Aes Sedai, maar niemand wist wat voor problemen er heersten. Iets verzinnen zou niet helpen. Wat hij ook vond, ze zou zeker haar eigen vragen stellen voor ze ergens achteraan joeg. Bovendien kon elke onrust in Saldea even erg zijn als de andere dingen die hij had opgevangen. Hij kon haar ook niet vertellen waar hij zijn tijd doorbracht, omdat ze dan onvermijdelijk zou vragen waarom hij dat deed. Hij was geen Mart, die het leuk vond om in taveernes rond te hangen. Hij had nooit goed kunnen liegen, dus wimpelde hij haar zo goed mogelijk af en keek ze hem steeds langer van opzij aan. Zo snel mogelijk een verhaal vinden dat haar weg zou lokken, was voor hem het enige dat erop zat. Hij moest haar uit zijn buurt krijgen voor zij door hem de dood vond. Hij moest wel.

Egwene en Nynaeve besteedden nog meer tijd aan Joiya en Amico, maar het was zinloos. Ze hielden vast aan hun verhalen. Ondanks Nynaeves protesten probeerde Egwene zelfs de verhalen van de een op de andere Zwarte zuster uit, om te zien of ze iets kon loswrikken. Amico staarde hen aan en jankte dat ze nog nooit van zo’n plan had gehoord. Maar het kon waar zijn, voegde ze eraan toe. Het was mogelijk. Ze zweette ervan, zo gretig wilde ze hen van dienst zijn. Joiya vertelde hun koeltjes dat ze naar Tanchico moesten als ze dat wilden. ‘Het is een onprettige stad, heb ik gehoord,’ zei ze gladjes met haar glinsterende ravenogen. ‘De koning beheerst zijn eigen stad amper en ik heb begrepen dat de panarch de orde niet langer handhaaft. Tanchico wordt geregeerd door sterke armen en snelle messen. Maar als je zoiets leuk vindt, ga je toch.’

Van Tar Valon hoorden ze niets. Er kwam geen enkel bericht dat de Amyrlin iets ondernam tegen het gerucht dat Mazrim Taim bevrijd zou worden. Nadat Moiraine duiven had gestuurd – als ze dat inderdaad had gedaan – Had met een snelle boot of met een man die telkens van paard ruilde, allang een boodschap uit het noorden kunnen komen. Egwene en Nynaeve maakten er ruzie over. Nynaeve gaf toe dat een Aes Sedai niet kon liegen, maar ze probeerde te ontdekken of Moiraine iets dubbelzinnigs had gezegd. Moiraine zelf leek zich niet te bekommeren over het uitblijven van een antwoord, hoewel dat moeilijk viel te zeggen met haar kristalharde kalmte.

Egwene zat er echter over te peinzen, net als over de vraag of Tanchico een vals of een echt spoor was, of een valstrik. In de librije van de Steen stonden boeken over Tarabon en Tanchico, maar hoewel ze las tot haar ogen pijn deden, vond ze geen enkele aanwijzing dat daar iets gevaarlijks voor Rhand kon bestaan. De hitte en haar zorgen maakten haar humeur er niet beter op en ze snauwde soms even erg als Nynaeve.

Natuurlijk gingen sommige dingen wel goed. Mart was nog steeds in de Steen. Hij werd echt meer volwassen en leerde wat verantwoordelijkheid inhield. Ze betreurde het dat ze hem niet kon helpen, maar ze betwijfelde of een andere vrouw uit de Toren meer had kunnen doen. Ze begreep zijn honger naar kennis, omdat ze even hongerig was, zij het dan naar andere kennis, naar zaken die ze alleen in de Toren kon leren. Naar zaken die niemand eerder had ontdekt, naar verloren kennis die ze wellicht kon leren.

Aviendha begon steeds vaker uit eigen beweging langs te komen. Misschien was ze in het begin nog behoedzaam, maar ze was nu eenmaal Aiels en dacht dat Egwene een volleerde Aes Sedai was. Maar Egwene genoot van haar gezelschap, hoewel ze soms stille vragen in haar ogen meende te lezen. Al bleef Aviendha wat afstandelijk, het werd al snel duidelijk dat ze een scherp verstand had en hetzelfde gevoel voor humor had als Egwene. Ze zaten soms echt als kleine meisjes te giechelen. De manieren van de Aiel waren totaal anders dan die waaraan Egwene gewend was. Aviendha vond een stoel helemaal niet gemakkelijk, of die keer bijvoorbeeld dat Egwene in bad lag. Aviendha was diep geschokt toen ze Egwene aantrof in een met zilver beslagen badkuip die de majiere had laten brengen. Ze was niet geschokt dat Egwene bloot in het bad zat – in feite trok ze haar eigen kleren uit toen ze zag dat Egwene het niet prettig vond, en ging op de vloer met haar zitten praten – maar doordat Egwene zo diep in het water zat. Zoveel water vuilmaken vond Aviendha zo gek dat haar ogen bijna uit haar hoofd rolden. Iets anders was het onbegrip bij Aviendha waarom Egwene en Elayne niet doortastender hadden ingegrepen bij Berelain, als ze die vrouw weg wilden hebben. Het was een krijger absoluut niet toegestaan een vrouw te doden die niet met de speer was gehuwd, maar omdat geen van drieën een Speervrouwe was, vond Aviendha het volmaakt in orde als Elayne de Eerste van Mayene uitdaagde voor een gevecht op het mes. En als ze geen mes had, dan op de blote vuist, maar messen waren volgens Aviendha het beste. Berelain zag eruit als een vrouw die je vele malen neersloeg, maar het toch nooit opgaf. Het was het beste haar gewoon uit te dagen en te doden. Of anders kon Egwene het doen, zowel als vriendin als als bijna-zuster. Maar ondanks dat alles was het fijn iemand te hebben met wie je kon praten en lachen. Elaynes aandacht was de meeste tijd natuurlijk op iets anders gericht, en Nynaeve, die net als Egwene besefte dat de tijd snel verstreek, besteedde elk vrij moment aan wandelingetjes in het maanlicht achter de kantelen met Lan. Bovendien wilde ze met eigen handen het eten klaarmaken waar de zwaardhand van hield, waarvoor ze soms vloekend iedereen uit de keuken verjoeg; Nynaeve wist niet zoveel van koken. Als Aviendha er niet was geweest, had Egwene eigenlijk niet geweten wat ze in die benauwd warme uren tussen het verhoren van de Duistervrienden had moeten doen. Ongetwijfeld zweten en zich zorgen maken over wat ze misschien moest doen aan wat er in haar nachtmerries opdook.

Stilzwijgend was afgesproken dat Elayne bij de verhoren mocht wegblijven. Nog twee meeluisterende oren zouden geen verschil maken. In plaats daarvan leek de erfdochter net toevallig in zijn buurt te zijn als Rhand een moment vrij had. Ze spraken dan wat of maakten gearmd een wandelingetje, al was het maar van de ene vergadering met enkele hoogheren naar een andere, of tijdens een snelle wapenschouw bij de verblijven van de Verdedigers. Ze werd heel goed in het vinden van verborgen hoekjes waar ze zich even met hem kon afzonderen. Natuurlijk had hij altijd die Aiel achter hem aan, maar al gauw gaf ze even weinig om wat zij dachten als wat haar moeder ervan zou vinden. Ze begon zelfs een soort samenzwering met de Speervrouwen. Die leken elk verborgen hoekje in de Steen te kennen en ze gaven aan haar door wanneer Rhand vrij was. Ze vonden dat blijkbaar een heel leuk spel. De verrassing was dat hij haar vragen stelde over het regeren van een land en luisterde naar wat zij vertelde. Haar moeder zou dat eens moeten horen. Meerdere keren was Morgase half wanhopig in lachen uitgebarsten en had ze gezegd dat de erfdochter haar aandacht erbij moest houden. Welke beroepen beschermd moesten worden en hoe, en welke niet en waarom. Het kon heel droge kennis zijn, maar even belangrijk als de verzorging van een zieke. Wellicht was het fijn om een koppige heer of koopman zo te leiden dat hij deed wat hij niet wilde doen, terwijl hij meende dat het zijn eigen idee was. Het kon misschien hartverwarmend zijn de hongengen eten te geven, maar zoiets kon alleen nadat besloten was hoeveel schrijvers, voerlui en karren nodig waren. Anderen zouden dat best kunnen regelen, maar dan zou je er veel te laat achter komen dat er een fout was gemaakt. Hij luisterde naar haar en volgde haar raad vaak op. Ze meende dat ze alleen daarom al van hem kon houden. Berelain zette geen stap buiten haar vertrekken en Rhand glimlachte als hij haar zag, en iets fijners bestond er niet in de wereld. Behalve dat de dagen eigenlijk niet voorbij mochten gaan. Het waren drie korte dagen, die als zand door haar vingers gleden. Joiya en Amico zouden naar het noorden worden gebracht en daarmee verdween de reden voor hun verblijf in Tyr. Het werd ook tijd dat zij, Egwene en Nynaeve vertrokken. Ze zou ook gaan op die dag, ze had nooit overwogen te blijven. Die wetenschap maakte haar trots dat ze zich als een vrouw gedroeg en niet als een kind, maar zorgde er ook voor dat ze daardoor wilde huilen.

En Rhand? Hij sprak in zijn vertrekken met de hoogheren en vaardigde orders uit. Hij liet hen schrikken door te verschijnen op geheime bijeenkomsten, waar Thom achter was gekomen, enkel om een puntje uit zijn laatste opdrachten te benadrukken. Ze glimlachten, bogen en zweetten en vroegen zich af hoeveel hij wist. Hij moest hun dadendrang beteugelen en hun iets te doen geven, voordat een van hen besloot dat Rhand beter vermoord kon worden als hij niet naar hun hand was te zetten. Hij wist niet wat hen zou afleiden, maar een oorlog wilde hij niet beginnen.

De tijd die de hoogheren niet in beslag namen, besteedde hij voor het grootste deel aan het bedenken van een plan. Er kwamen allerlei weetjes en feitjes uit de boeken die hij de boekbewaarders met armenvol uit de librije liet aanslepen, en uit zijn gesprekken met Elayne. Haar raad was bij de hoogheren zeker nuttig; hij kon bijna zien hoe ze hun inschatting haastig wijzigden wanneer hij een kennis van zaken vertoonde die zij zelf maar half beheersten. Ze hield hem tegen toen hij haar daarvoor de eer wilde geven.

‘Een wijze heerser neemt raad aan,’ vertelde ze hem met een glimlach, ‘maar dat mag nooit gemerkt worden. Laat ze maar denken dat jij meer weet dan zij. Het doet hun geen kwaad en jou helpt het.’ Ze leek er echter wel blij mee te zijn dat hij het had voorgesteld. Hij wist niet geheel zeker of zij er de oorzaak van was dat hij een beslissing nog steeds voor zich uitschoof. Drie dagen van plannen maken, van proberen te ontdekken wat er nog aan ontbrak. Er ontbrak nog iets aan. Hij kon niet op de Verzakers reageren; zij moesten op hem reageren. Drie dagen en op de vierde dag zou zij weggaan – terug naar Tar Valon hoopte hij – maar zodra hij iets zou doen, zou er ook aan hun korte ogenblikken samen een eind komen. Drie dagen van gestolen kussen, waarbij hij alles kon vergeten, behalve dat hij een man was met zijn armen om een vrouw. Hij wist dat het dwaas was, als de reden daarin lag. Hij voelde zich opgelucht dat ze niet meer wenste dan bij hem te zijn, maar alleen op die momenten kon hij al het andere vergeten, beslissingen, maar ook het lot dat de Herrezen Draak wachtte. Meermalen overwoog hij haar te vragen te blijven, maar het zou niet eerlijk zijn verwachtingen te wekken, terwijl hij geen idee had wat hij meer verlangde dan haar gezelschap. Koesterde ze eigenlijk wel enige verwachting? Het was veel beter dat hij zich binnen de grenzen hield van een stel jonge mensen dat op een vrije avond een wandelingetje maakte. Dat werd steeds gemakkelijker. Soms vergat hij dat zij de erfdochter van Andor was en hij een schaapherder. Eigenlijk wilde hij dat ze niet wegging. Drie dagen. Hij moest iets beslissen. Hij moest een zet doen. In een richting die niemand verwachtte. Op de avond van de derde dag zakte de zon langzaam naar de einder. De half dichtgetrokken gordijnen van Rhands slaapvertrek verzachtten de rood-gele gloed. Callandor glinsterde op zijn fraaie standaard als het zuiverste kristal.

Rhand staarde naar Meilan en Sunamon en gooide toen de dikke rol grote vellumbladen terug. Een keurig uitgeschreven verdrag dat slechts zijn handtekening en zegels behoefde. De rol kwam tegen Meilans borst aan en slechts door een snelle reactie kon de hoogheer hem grijpen; hij leek vereerd toen hij boog, maar zijn strakke glimlach toonde op elkaar geklemde tanden.

Sunamon ging van de ene voet op de andere staan en wreef zich in zijn handen. ‘Alles is zoals u gezegd hebt, mijn Heer Draak,’ zei hij bezorgd. ‘Graan voor schepen...’

‘En een leger van tweeduizend man,’ onderbrak Rhand hem. ‘Om erop toe te zien dat er een juiste verdeling van het graan plaatsvindt en om de Tyreense belangen te beschermen.’ Zijn stem klonk ijskoud, maar zijn maag leek te koken. Hij beefde bijna van verlangen om met zijn vuisten op deze stommelingen in te beuken. ‘Tweeduizend man. Onder het bevel van Torean!’

‘Hoogheer Torean stelt belang in de verhouding met Mayene, mijn Heer Draak,’ zei Meilan gladjes.

‘Hij heeft belangstelling voor een vrouw aan wie hij zich op wil dringen en die hem niet eens ziet staan,’ schreeuwde Rhand. ‘Graan voor schepen, zei ik! Geen soldaten. En zeker geen vervloekte Torean! Hebben jullie ooit gepraat met Berelain, écht gepraat?’ Ze stond hem met knipperende ogen aan te staren, alsof ze er niets van begrepen. Het was te veel. Hij graaide naar saidin; het vellum in Meilans armen barstte in vlammen uit. Met een gil gooide Meilan de vlammende rol in de lege haard en veegde haastig de vonken en schroeiplekken op zijn roodzijden jas weg.

Sunamon staarde met grote ogen en met openhangende mond naar de brandende vellen die blakend zwart werden.

‘Jullie gaan naar Berelain,’ zei hij tegen hen, verbaasd over zijn kalme toon. ‘Vóór morgenmiddag hebben jullie haar het verdrag aangeboden dat ik wil of jullie hangen morgenavond voor zonsondergang aan de galg. Er gebeurt wat ik wil, al zal ik elke dag twee hoogheren moeten ophangen. Ik stuur jullie tot de laatste man naar de galg als jullie me niet gehoorzamen. Verdwijn uit mijn ogen.’

Zijn kalme toon leek meer indruk te maken dan zijn geschreeuw. Zelfs Meilan keek verontrust toen ze achteruitschoven, buigend bij iedere stap, betuigingen van onsterfelijke trouw en eeuwige gehoorzaamheid mompelend. Hij werd er misselijk van.

‘Eruit!’ brulde hij en ze vergaten hun waardigheid en vochten bijna met elkaar om de deuren open te krijgen. Op een holletje verdwenen ze. Een Aielwacht keek even om de deuropening om te zien of Rhand veilig was en trok de deur toen dicht.

Rhand stond te trillen op zijn benen. Hij vond ze bijna even walgelijk als hij zichzelf vond. Mensen bedreigen met de strop omdat ze niet deden wat hij zei. Nog erger: hij meende het ook. Hij kon zich de tijd nog herinneren dat hij niet zo gauw aangebrand was, of in ieder geval zelden, en dat hij toen zijn drift wist te beteugelen. Hij liep door de kamer naar Callandor die fonkelde in het licht dat tussen de gordijnen doorstroomde. De kling leek van het fijnste glas, door en door helder, maar hij voelde staal zo scherp als een scheermes. Hij had hem op een haartje na gegrepen om er Meilan en Sunamon mee aan te pakken. Of hij hem dan als zwaard of voor zijn echte doel gebruikt zou hebben, wist hij niet. Beide mogelijkheden joegen hem angst aan. Ik ben nog niet gek. Alleen maar kwaad. Licht, wat ben ik kwaad!

Morgen. De Duistervrienden zouden morgen op een schip worden gezet. Elayne zou vertrekken. En Egwene en Nynaeve natuurlijk. Terug naar Tar Valon, hoopte hij. Zwarte Ajah of geen Zwarte Ajah, de Witte Toren was vandaag de dag nog steeds een van de veiligste plekken. Morgen. Geen uitvluchten meer om iets wat gedaan moest worden uit te stellen. Niet na morgen.

Hij keek naar zijn handpalmen en naar de brandplekken in de vorm van een reiger. Hij had ze al zo vaak aandachtig bekeken dat hij ze uit het hoofd zou kunnen natekenen. De Voorspellingen noemden ze al:

Tweemaal en tweemaal wordt bij getekend. Tweemaal voor leven, tweemaal voor sterven. Eenmaal de reiger om zijn pad te bepalen. Tweemaal de reiger om hem te erkennen. Eenmaal de Draak, als herinnering aan weleer. Tweemaal de Draak, als de prijs van wederkeer.

Maar als de reigers ‘hem erkenden’, waarvoor waren de Draken dan nog nodig? En wat dat aanging: wat was een Draak? De enige Draak waar hij ooit van gehoord had, was Lews Therin Telamon. Lews Therin Verwantslachter was de Draak geweest; de Draak was de Verwantslachter. En nu was hij er, was hij het? Maar hij kon niet met zichzelf gekenmerkt worden. Misschien was dat beest op de banier een draak.

Zelfs de Aes Sedai leken niet te weten wat voor schepsel het was. ‘Je bent veranderd sinds ik je de laatste keer zag. Je bent sterker. Harder.’

Hij tolde rond en zijn mond viel open toen hij de jonge vrouw zag die bij de deur stond. Een blanke huid en donkere haren en ogen. Lang, geheel in het wit en zilver gekleed. Ze trok een wenkbrauw op toen haar oog op de half gesmolten klomp goud en zilver boven de haard viel. Hij had het daar laten staan om hem te herinneren aan wat er kon gebeuren als hij onnadenkend iets deed, als hij zijn beheersing verloor. Het had niet veel geholpen.

‘Selene!’ zuchtte hij en haastte zich naar haar toe. ‘Waar kom je vandaan? Hoe ben je binnengekomen? Ik dacht dat je nog in Cairhien was, of...’ Op haar neerkijkend, wilde hij niet zeggen dat hij gevreesd had dat ze dood was of een van honger stervende vluchtelinge. Een gevlochten zilveren gordel glinsterde om haar smalle middel. Zilveren haarkammen, met sterren en halve manen, glansden in haren die als een nachtelijke waterval tot haar schouders reikten. Ze was nog steeds de mooiste vrouw die hij ooit had gezien. Vergeleken met haar waren Elayne en Egwene slechts aardig. Maar om de een of andere reden had ze niet meer zo’n invloed op hem als toen. Misschien kwam het door de vele maanden van scheiding na Cairhien, dat toen nog niet werd verscheurd door een burgeroorlog.

‘Ik ga waar ik wil.’ Ze fronste bij het gezicht dat hij trok. ‘Je bent getekend, maar dat doet er niet toe. Je was de mijne en je bent de mijne. Ieder ander is niet meer dan een oppas wier tijd is verstreken. Ik maak nu openlijk aanspraak op wat van mij is.’ Hij staarde haar aan. Getekend? Bedoelde ze zijn handpalmen? En wat bedoelde ze met dat hij van haar was? ‘Selene,’ zei hij zachtjes, ‘we hebben fijne dagen gehad samen – en moeilijke. Ik zal je moed en je hulp nooit vergeten, maar tussen ons bestond nooit meer dan vriendschap. We hebben samen gereisd, en dat is alles. Je kunt hier in de Steen blijven, in de mooiste vertrekken, en als de vrede weer terug is in Cairhien, dan zal ik ervoor zorgen dat je je landerijen weer terugkrijgt, als dat in mijn vermogen ligt.’

‘Je bént getekend.’ Ze glimlachte zuinig. ‘Landgoederen in Cairhien? Wellicht heb ik vroeger landgoederen in die streken gehad. Het land is zo sterk veranderd dat er niets meer is zoals het was. Selene is slechts een naam die ik af en toe gebruik, Lews Therin. De naam die ik de mijne heb gemaakt, is Lanfir.’

Rhand baste een holle lach. ‘Een slechte grap, Selene. Ik maak net zo lief grapjes over de Duistere als over de Verzakers. En mijn naam is Rhand.’

‘Wij noemen onszelf de Uitverkorenen,’ zei ze kalmpjes. ‘Uitverkoren om de wereld voor eeuwig te regeren. Wij zullen eeuwig leven. Dat is voor jou ook mogelijk.’

Hij keek haar bezorgd fronsend aan. Zij dacht écht dat ze... Haar inspanningen om in Tyr te komen, moesten haar te veel zijn geworden. Maar ze leek niet gek. Ze was kalm, koel, zeker van zichzelf. Hij voelde dat hij naar saidin reikte, zonder er verder bij stil te staan. Hij reikte ernaar... en sloeg tegen een muur die hij niet zag of voelde, hij voelde alleen dat iets hem blokkeerde om de Ware Bron te bereiken. ‘Dat kan niet.’ Ze glimlachte. ‘Licht!’ hijgde hij. ‘Je bent echt een van hen.’ Langzaam bewoog hij achteruit. Als hij bij Callandor kon komen, zou hij tenminste een wapen hebben. Misschien niet als angreaal, maar wel als zwaard. Kon hij een zwaard tegen een vrouw gebruiken? Tegen Selene? Nee, tegen Lanfir, tegen een Verzaker.

Zijn rug raakte iets hards en hij keek om. Er was niets. Een muur van niets waar hij zijn rug tegenaan duwde. Drie stappen verder glinsterde Callandor – aan de andere kant. Geërgerd stompte hij tegen de muur, die even weinig meegaf als een rots.

‘Ik kan je niet volledig vertrouwen, Lews Therin. Nog niet.’ Ze kwam dichterbij en hij overwoog haar gewoon vast te grijpen. Hij was verreweg de grootste en sterkste, maar geblokkeerd, waardoor ze hem met de Kracht kon wikkelen als een katje in een bol wol. ‘En daarmee zeker niet,’ voegde ze er met een grimas in de richting van Callandor aan toe. ‘Er zijn slechts twee angrealen die nog krachtiger zijn voor een mens. Van de een weet ik dat die nog bestaat. Nee, Lews Therin, daarmee vertrouw ik je nog niet.’

‘Noem me niet zo,’ gromde hij. ik heet Rhand. Rhand Altor.’

‘Jij bent Lews Therin Telamon. O, uiterlijk is er behalve je lengte niets hetzelfde, maar diep in je ogen herken ik je, zelfs als je een klein kind in de wieg zou zijn.’ Opeens lachte ze. ‘Wat zou het niet veel gemakkelijker zijn geweest als ik je toen had gevonden. Als ik vrij was geweest om...’ Haar lach sloeg om in een boze blik. ‘Wil je zien hoe ik er echt uitzie? Dat weet je ook niet meer, of wel?’ Hij probeerde nee te zeggen, maar zijn tong werkte niet mee. Ruim een jaar geleden had hij twee Verzakers tegelijk gezien, Aginor en Balthamel, de eerste twee die los waren gekomen, nadat ze drieduizend jaar gevangen hadden gezeten vlak achter de verzegeling op de kerker van de Duistere. De een leefde nog, maar was onvoorstelbaar zwaar verwond; de ander had zijn gezicht achter een leren masker verborgen, had iedere duim van zijn vlees verborgen gehouden alsof hij er zelf niet tegen kon dat hij of een ander dit zag.

De lucht rond Lanfir rimpelde en ze veranderde. Ze was... ouder dan hij, zeker, maar ouder was niet het juist woord. Meer volwassen. Rijper. Knapper nog zelfs, als dat mogelijk was. Een weelderige bloesem in volle bloei vergeleken met een knop. Hij wist wie ze was, maar voelde toch hoe droog zijn mond voelde en hoe zijn keel zich dichtkneep. Haar donkere ogen namen hem onderzoekend op, vol zelfvertrouwen, maar toch met iets vragends, alsof ze zich afvroeg wat hij zag. Wat ze ook opving, het leek haar tevreden te stellen. Ze glimlachte opnieuw, ik lag diep begraven, in een droomloze slaap waar de tijd niet voorbijging. Het wentelen van het Rad ging aan mij voorbij. Nu zie je mij zoals ik ben en ik heb je in mijn handen.’ Ze liet haar vingernagel zo scherp langs zijn kaak glijden dat hij ineenkromp. ‘De tijd voor spelletjes en lege woorden is voorbij, Lews Therin. Sinds lang voorbij.’ Zijn maag kneep zich samen. ‘Dus je bent van plan me te doden? Het Licht brande je, ik...’

‘Jou doden?’ spoog ze ongelovig. ‘Jou doden! Ik wil je houden, voor eeuwig. Jij was al de mijne, lang voor die stroharige huilebalk jou stal. Nog voor ze jou ooit gezien had. Je hield van mij!’

‘En jij hield van macht!’ Heel even voelde hij zich duizelig. De woorden hadden een klank van waarheid – hij wist dat ze waar waren – maar hoe was hij erop gekomen?

Selene – Lanfir – leek even geschokt als hij, maar ze herstelde zich snel. ‘Je hebt al veel geleerd; je hebt al veel gedaan waarvan ik dacht dat je het zonder hulp niet zou kunnen – maar nog steeds dwaal je in een duistere doolhof rond en kan je onwetendheid je doden. Sommige Uitverkorenen vrezen jou zo dat ze niet langer willen wachten. Sammael, Rahvin, Moghedien. Anderen misschien ook, maar zij zeker. Zij zullen niet proberen je te bekeren. Ze zullen je besluipen en je in je slaap vernietigen. Vanwege hun angst. Sommigen zouden je iets kunnen leren en je tonen wat je ooit wist. Niemand zou zich dan nog tegen je willen verzetten.’

‘Mij iets leren? Jij wilt dat een Verzaker mij iets leert?’ Een van de Verzakers. Een man. Een man die een Aes Sedai was geweest in de Eeuw der Legenden, die wist hoe je moest geleiden, wist hoe je de valkuilen kon ontwijken, wist... Ditzelfde was hem al eens eerder aangeboden. ‘Nee! Zelfs als ze het me op een dienblaadje aanboden, zou ik weigeren, en waarom zouden ze? Ik ben hun tegenstander – en jouw tegenstander! Ik verafschuw alles wat je hebt gedaan, alles waar jullie voor staan.’ Dwaas! dacht hij. Ik sta hier gevangen en babbel over verzet, als een zot uit een verhaal die er nooit aan denkt dat hij zijn tegenstander zo kwaad maakt dat die er iets aan gaat doen. Maar hij kon zichzelf er niet toe brengen zijn woorden in te slikken. Koppig ploeterde hij verder, maakte hij het nog erger, ik ga jullie vernietigen, als ik dat kan. Jou, en de Duistere en iedere andere Verzaker!’ Een gevaarlijk vlammetje flitste in haar ogen op en was weer verdwenen. ‘Weet jij waarom sommigen van ons bang voor je zijn? Heb je enig idee? Omdat ze vrezen dat de Grote Heer van het Duister jou boven hen zal aanstellen.’

Rhand stond er zelf verbaasd van dat het hem lukte te lachen. ‘Grote Heer van het Duister? Kun jij zijn echte naam ook al niet zeggen? Jij bent toch zeker niet bang zijn aandacht te trekken, zoals goede mensen? Of ben je dat wel?’

‘Dat zou lasterlijk zijn,’ zei ze simpel. ‘Ze zijn terecht bang, Sammael en de anderen. De Grote Heer wil jou. Hij wil jou boven alle andere mensen verheffen. Dat heeft hij me zelf gezegd.’

‘Dat is belachelijk! De Duistere is nog steeds gebonden in Shayol Ghul, anders zou ik op dit moment in Tarmon Gai’don strijden. En als hij al weet van mijn bestaan, dan wil hij me dood hebben. Ik ben van plan hem te bestrijden.’

‘O, hij weet het. De Grote Heer weet meer dan je denkt. Het is mogelijk met hem te praten. Ga naar Shayol Ghul, ga de Doemkrocht in, en dan kun je hem... horen. Je kunt je... baden in zijn aanwezigheid.’ Haar gezicht straalde nu op een andere manier. Opwinding. Ze ademde zwaar door haar halfgeopende lippen, en heel even leek ze in de verte naar iets prachtigs te staren. ‘Hij is met geen enkel woord te beschrijven. Je moet het zelf ervaren om het te weten. Dat moet je.’ Ze keek hem recht aan, met grote, donkere en overredende ogen. ‘Kniel voor de Grote Heer en hij stelt je boven alle anderen. Hij zal je vrij laten om naar eigen goeddunken te heersen, nadat je voor hem bent neergeknield. Om hem te erkennen. Dat is alles. Dat heeft hij me gezegd. Asmodean zal je leren de Kracht te beheersen, zodat die je niet vernietigt, zal je leren wat je ermee kunt doen. Laat mij je helpen. We kunnen de anderen vernietigen. Dat maakte de Grote Heer niets uit.

We kunnen ze allemaal vernietigen, zelfs Asmodean, nadat hij jou het nodige heeft bijgebracht. Jij en ik samen kunnen de wereld regeren, onder de Grote Heer, voor altijd.’ Haar stem werd zachter, een gefluister dat zowel gretig als bevreesd klonk. ‘Vlak voor het einde werden er twee sa’angrealen gemaakt, één die jij kunt gebruiken, één die ik kan gebruiken. Veel sterker dan dat zwaard. Je kunt je hun kracht niet eens voorstellen. Daarmee kunnen we zelfs... de Grote Heer zelf uitdagen. Zelfs de Schepper!’

‘Je bent gek,’ zei hij schor. ‘De Vader van de Leugen zegt dat hij me vrij zal laten? Ik ben geboren om hem te bestrijden. Om die reden ben ik hier, om de Voorspellingen te vervullen. Ik zal hem bestrijden, jullie allemaal, tot in de Laatste Slag! Tot ik mijn laatste adem uitblaas!’

‘Dat hoef je helemaal niet. Een voorspelling is niet meer dan een teken van hoop voor de mensen. Het vervullen van de Voorspellingen zal slechts tot Tarmon Gai’don en je dood leiden. Moghedien en Sammael kunnen je lichaam vernietigen. De Grote Heer van het Duister kan je ziel vernietigen. Een volkomen en volslagen einde. Je zult nooit meer worden wedergeboren, ongeacht hoe lang het Rad des Tijds nog zal draaien.’

‘Nee!’

Ze leek hem heel lang op te nemen; hij kon de weegschaal haast alle kanten uit zien slaan. ‘Ik zou je kunnen meenemen,’ zei ze ten slotte, ik zou je tot de Grote Heer kunnen keren, wat je ook wilt of gelooft. Er zijn manieren voor.’

Ze zweeg even, waarschijnlijk om te zien hoe hij reageerde. Het zweet stroomde hem langs de rug, maar hij hield zijn gezicht strak. Hij moest iets doen, al had hij geen enkele kans. Een tweede poging saidin te bereiken sloeg stuk tegen haar onzichtbare muur. Hij liet zijn ogen nadenkend rondgaan. Callandor stond achter hem, even ver buiten bereik als de andere kant van de Arythische Oceaan. Zijn mes lag op een tafeltje bij het bed, bij de half uitgesneden vos die hij aan het maken was. De vormeloze brokken gesmolten metaal keken hem vanaf de schouw aan, een sjofele man glipte binnen met een mes in zijn hand, overal lagen boeken in het rond. Hij wendde zich opnieuw gespannen tot Lanfir.

‘Je bent altijd koppig geweest,’ mompelde ze. ‘Deze keer neem ik je nog niet mee. Ik wil dat je uit eigen vrije wil meekomt. En dat zal ook gebeuren. Wat is er? Waarom frons je?’

Een man die met een mes binnenglipt; zijn ogen waren langs die kerel gegleden eigenlijk zonder hem te zien. Instinctief duwde hij Lanfir opzij en reikte naar de Ware Bron. De blokkering verdween bij zijn aanraking en zijn zwaard lag als een roodgouden vlam in zijn handen. De man snelde op hem af, het mes laag en met de punt omhoog voor een dodelijke steek. Zelfs nu was de kerel moeilijk in het oog te houden, maar Rhand draaide soepel rond en Wind waait over de wallen hakte de meshand af en kwam tot rust in het hart van de aanvaller. Een ogenblik lang staarde hij in doffe ogen – levenloos, terwijl het hart nog pompte – en toen trok hij zijn kling terug.

‘Een grijzel.’ Rhand haalde opgelucht adem, het leek voor het eerst. Het lijk lag bloedend op het tapijt, maar het kostte hem geen moeite meer om de man in het oog te houden. Dat was altijd het geval met de moordenaars van de Schaduw; wanneer je ze in het oog kreeg, was het meestal te laat. ‘Dit heeft geen zin. Je had me gemakkelijk kunnen doden. Waarom leid je me af, zodat er een grijzel naar me toe kan sluipen?’

Lanfir stond hem aandachtig op te nemen, ik maak geen gebruik van de ziellozen. Ik heb je al gezegd, er bestaan tussen de Uitverkorenen... verschillen. Blijkbaar oordeelde ik een dag te laat, maar je hebt nog tijd om met me mee te gaan. Om te leren. Te leven. Dat zwaard,’ sneerde ze. ‘Je doet nog geen tiende deel van wat je kunt. Kom met me mee om te leren. Of ben je van plan mij nu te doden? Ik heb je losgemaakt om jezelf te verdedigen.’

Haar stem en haar houding verrieden dat ze een aanval verwachtte, of op z’n minst klaarstond die af te weren. Dat weerhield hem echter niet, ook niet dat ze zijn boeien eerder had verwijderd. Ze was een Verzaker, ze had het kwaad zo lang gediend dat een Zwarte zuster er een pasgeboren kindje bij was. Desondanks zag hij een vrouw voor zich staan. Hij vond zichzelf een driedubbele stommeling, maar hij kon het niet. Misschien als ze probeerde hem te doden. Misschien. Maar ze stond er slechts, toekijkend, afwachtend. Ongetwijfeld klaar om met de Kracht dingen te doen die hij niet eens voor mogelijk hield. Zou hij proberen haar vast te houden? Het was hem gelukt Elayne en Egwene te blokkeren, maar dat had hij zonder verder nadenken gedaan en de wijze waarop lag ergens in zijn hoofd begraven. Hij kon zich slechts het feit herinneren, niet meer hoe hij het had gedaan. Gelukkig had hij nu een ferme greep op saidin, dus kon ze hem niet meer verrassen. De misselijkmakende smet was niets, saidin was leven, nu misschien op meer dan één manier.

Een plotselinge gedachte kolkte door zijn hoofd als een hete bron. De Aiel! Zelfs een grijzel kon onmogelijk door deuren sluipen die door een handvol Aiel bewaakt werden.

‘Wat heb je met ze gedaan?’ kraste zijn stem terwijl hij achteruit naar de deuren liep, haar strak aankijkend. Als ze de Kracht gebruikte, zou hij misschien een of andere waarschuwing opvangen. ‘Wat heb je met de Aiel buiten gedaan?’

‘Niets,’ antwoordde ze koeltjes. ‘Ga niet naar buiten. Dit kan weieens een proef zijn om te zien hoe kwetsbaar je bent, maar zelfs een proef is dodelijk als je een stommeling bent.’

Hij gooide de linkerdeur open en zag een tafereel van waanzin.

Загрузка...