53 De prijs van een afscheid

Slechts drie kaarsen en twee lampen verlichtten de gelagkamer van De Wijnbron, aangezien kaarsen en olie heel schaars waren geworden. De speren en andere wapens die tegen de muren stonden, waren verdwenen. Het vat met de oude zwaarden stond er nog, maar was leeg. De lampen wierpen hun licht op twee aaneengeschoven tafels voor de hoge stenen haard, waar de vrouwenkring met Marin Alveren, Daise Kongar en anderen lijsten naliepen met wat er nog aan voedsel in Emondsveld aanwezig was. Perijn probeerde er niet naar te luisteren.

Aan een andere tafel maakte Failes wetsteentje een gestaag zacht schurend geluid langs haar dolk. Voor haar lag een boog en aan haar riem hing een volle pijlkoker. Ze was een behoorlijk goede schutter gebleken, maar hij hoopte dat ze nooit zou ontdekken dat het een jongensboog was. Ze kon de Tweewaterse voetboog van een volwassen man niet aan, hoewel ze dat niet wilde toegeven. Hij schoof zijn bijl opzij, zodat die niet in zijn zij stak en probeerde zijn gedachten weer te richten op het gesprek van de mannen rond zijn tafel. Niet dat iedereen er met zijn aandacht even goed bij was. ‘Zij hebben lampen,’ mopperde Cen, ‘en wij moeten het met talkkaarsen doen.’ De knoestige bejaarde keek boos naar hun twee kaarsen in de koperen kandelaars.

‘Maak je niet druk, Cen,’ zei Tham vermoeid en trok zijn pijp en tobakzak uit zijn riem. ‘Probeer je eens een keer niet zo druk te maken.’

‘Wij zouden de lampen hebben als we iets moesten lezen of schrijven,’ zei Abel en zijn stem klonk ongeduldiger dan zijn woorden. Om zijn hoofd zat verband.

Alsof Bran de rietdekker eraan wilde herinneren dat hij de dorpsmeester was, schoof hij het zilveren zegel met de weegschaal goed, zodat die goed zichtbaar was op zijn brede borst. ‘Hou je bij het onderwerp, Cen. Ik vind het niet nodig dat een van jullie Perijns tijd zit te verknoeien.’

‘Ik vind alleen dat we er lampen bij zouden moeten hebben,’ zeurde Cen. ‘Perijn kan het me best zelf zeggen als we zijn tijd zitten te verdoen.’ Perijn zuchtte; de late avond probeerde zijn oogleden omlaag te trekken. Hij wou dat iemand anders aan de beurt was geweest om de dorpsraad te vertegenwoordigen. Haral Lohan, Jon Tan of Samel Craaf, eigenlijk ieder ander, zolang het maar niet Cen was met zijn gezanik. Maar ja, soms had hij ook veel liever gehad als zij tegen hem hadden gezegd: ‘Dit zijn zaken voor de dorpsmeester en de raad, jongen. Ga jij maar terug naar je smidsvuur. We zullen wel zeggen wat je moet doen.’ In plaats daarvan maakten ze zich zorgen over zijn tijd en lieten ze alles aan hem over. Tijd. Hoeveel aanvallen waren er de afgelopen zeven dagen na die eerste geweest? Hij wist het niet eens meer. Het verband om Abels hoofd ergerde Perijn. De Aes Sedai heelden momenteel alleen de ernstigste wonden. Als een man het ook zonder Heling kon redden, lieten ze dat zo. Er waren wel geen ernstige gewonden, maar zoals Verin nuchter had opgemerkt: zelfs de kracht van een Aes Sedai was niet onuitputtelijk. Blijkbaar kostte het kunstje met de blijdestenen evenveel kracht als helen. Op dit moment wilde hij liever niet worden herinnerd aan de beperkingen van een Aes Sedai. Niet veel Zwaargewonden. Nog niet.

‘Hoe staat het met het aantal pijlen?’ vroeg hij. Dat was het onderwerp dat ze goed moesten bespreken.

‘Goed genoeg,’ zei Tham, kleine rookwolkjes puffend toen hij zijn pijp aan een kaars aanstak. ‘We kunnen nog steeds de meeste afgeschoten pijlen terughalen, overdag tenminste. Ze slepen ’s nachts heel veel lijken weg – voer voor hun kookpotten, neem ik aan – en die pijlen zijn We dan kwijt.’ De andere mannen groeven ook hun pijpen op uit buidels en jaszakken. Cen mompelde dat hij zijn tobakzak waarschijnlijk thuis had laten liggen. Grommend schoof Bran zijn zak over tafel, zijn kale hoofd glansde in het kaarslicht.

Perijn wreef zich langs zijn voorhoofd. Wat had hij daarna ook alweer willen vragen? De scherpe staken. Vooral ’s nachts werd er bij de meeste aanvallen nu rond de staken gevochten. Hoe vaak waren de Troiloks bijna doorgebroken? Drie keer? Vier? ‘Heeft iedereen nu een speer of een lang steekwapen? Hebben we nog iets om er meer te maken:’ Het bleef stil op zijn vraag en hij liet z’n hand zakken. De andere mannen staarden hem aan.

‘Dat heb je gisteren ook gevraagd,’ zei Abel zacht. ‘En Haral heeft je toen gezegd dat van elke zeis of riek in het dorp een wapen is gemaakt. We hebben er nu meer dan handen, geloof me.’

‘Ja, natuurlijk. Ik was het vergeten.’ Enkele woorden uit het gesprek in de vrouwenkring trokken zijn aandacht.

‘... dat mogen de mannen niet weten,’ zei Marin zachtjes alsof ze een eerdere waarschuwing herhaalde.

‘Natuurlijk niet,’ snoof Daise, maar niet veel luider. ‘Als die stommerds erachter komen dat de vrouwen op halve porties leven, zullen ze natuurlijk volhouden dat iedereen evenveel moet eten en dan kunnen we niet...’

Perijn deed z’n ogen dicht en probeerde hetzelfde met z’n oren. Natuurlijk. De mannen deden het vechtwerk. De mannen moesten sterk blijven. Simpel. Gelukkig had nog geen enkele vrouw hoeven te vechten, behalve de twee Aielvrouwen natuurlijk. En Faile. Maar zij was slim genoeg om wat achteraf te blijven als de speren tussen de staken doorgestoken moesten worden. Dat was ook de reden waarom hij haar een boog had bezorgd. Ze had het hart van een bergleeuw en meer moed dan twee mannen bij elkaar.

‘Ik denk dat het tijd wordt dat je naar bed gaat, Perijn,’ gaf Bran te kennen. ‘Op die manier kun je niet doorgaan, met zo nu en dan een hazenslaapje.’

Terwijl hij hard in zijn baard krabde, probeerde Perijn er wakker uit te zien. ‘Ik slaap later wel.’ Als het voorbij was. ‘Krijgen de mannen wel genoeg slaap? Ik zag sommigen op de grond zitten terwijl ze eigenlijk...’

De voordeur sloeg open en Danel Lewin kwam uit het donker naar binnen, de boog en pijlen in een hoes. Hij had een zwaard uit het vat aan zijn heup. Als Tham tijd had, had hij lesgegeven, en soms deden de zwaardhanden dat ook.

Voor Danel iets kon zeggen, snauwde Daise: ‘In de schuur geboren, Danel Lewin?’

‘Het zou leuk zijn als je mijn deur wat zachter behandelde.’ Marin verdeelde haar veelzeggende blik tussen de magere jongeman en Daise als herinnering dat het haar deur was.

Danel dook in elkaar en schraapte zijn keel. ‘Neem me niet kwalijk, vrouw Alveren,’ zei hij haastig. ‘Neem me niet kwalijk, Wijsheid. Neem me niet kwalijk dat ik zo kom binnenvallen, maar ik heb een boodschap voor Perijn.’ Hij haastte zich naar de tafel met de mannen alsof hij bang was dat de vrouwen hem nog langer op zouden houden. ‘De Witmantels hebben een man het dorp ingebracht die met jou wil praten, Perijn. Hij wil het niemand anders zeggen. Hij is zwaargewond. Ze hebben hem aan de rand van het dorp laten liggen. Ik denk niet dat hij de herberg levend kan halen.’

Perijn duwde zich overeind, ik kom eraan.’ In ieder geval geen nieuwe aanval, ’s Nachts waren ze altijd het ergst.

Faile griste haar boog en liep al naast hem voor hij bij de deur was. Ook Aram stond op, aarzelend, uit de schaduw aan de voet van de trap. Soms vergat Perijn totaal dat de man er was, want hij hield zich muisstil. Hij zag er vreemd uit met zijn op de rug gegorde zwaard en in zijn vuile ketellappersjas met gele strepen. De glanzende ogen leken amper te knipperen in het starre gezicht. Raen en Ila hadden beiden niet meer met hun kleinzoon gepraat nadat hij het zwaard uit de ton had gepakt. Met Perijn evenmin.

‘Als je meegaat, schiet op dan,’ zei hij ruw en Aram sloot zich snel aan. De man volgde hem als een hondje, wanneer hij tenminste niet Tham, Ihvon of Tomas lastig viel voor een zwaardles. Het leek of hij zijn familie en kennissen had verruild voor Perijn. Perijn had die verantwoordelijkheid veel liever niet op zijn schouders gekregen, maar kon er ook verder niets aan doen.

De maan scheen op de rieten daken. Er waren weinig huizen waar meer dan één venster verlicht was. In het dorp hing een doodse stilte. Zo’n dertig Gezellen stonden met hun bogen buiten de herberg op wacht en wie een zwaard had kunnen bemachtigen, droeg het. Iedereen gebruikte de naam ‘Gezellen’ nu en Perijn had gemerkt dat hij het eveneens deed, hoewel hij er een nare smaak aan overhield. Op de Brink, waar geen schapen en koeien meer stonden, was te zien waarom er momenteel schildwachten stonden rond de herberg en op elke andere plek waar Perijn zich bevond. Aan de andere kant van de Wijnvloed, achter de paal met die stomme, nu slap hangende wolfsbanier, laaiden in de duisternis kampvuren op die heldere lichtkringen vormden waarin witte mantels bewogen die glansden in het maanlicht. Niemand had Witmantels in hun overvolle huis willen opnemen en Bornhald wilde trouwens toch niet dat zijn soldaten overal verspreid zaten. De man leek te denken dat de dorpelingen hem en zijn mannen ieder moment in de armen zouden sluiten en zolang zij Perijn volgden, moesten het Duistervrienden zijn. Zelfs Perijns scherpe ogen konden de gezichten rond de kampvuren niet onderscheiden, maar hij meende Bornhalds blikken te voelen, wachtend, hatend. Danel wees tien Gezellen aan om Perijn te begeleiden, allen jongemannen die eigenlijk op hun leeftijd hadden moeten lachen en pret maken, maar allen met de boog gereed om hem te beschermen. Aram liep niet bij die groep toen Danel hen over de donkere zandweg voorging. Hij hoorde bij Perijn en bij niemand anders. Faile bleef vlak naast Perijn lopen, haar donkere ogen glansden in het maanlicht en namen de omgeving op, alsof zij dacht dat zij als enige Perijn kon beschermen. Waar de Oudeweg Emondsveld binnenkwam, waren de karren van de wegversperring opzij getrokken om de verkenners van de Witmantels door te laten. Twintig man in sneeuwwitte mantels met lansen, te paard en in hun glimmende harnassen, en even ongeduldig als hun stampende rijdieren. Ze vielen ontzettend op in de nacht en de meeste Trolloks konden in het duister even goed zien als Perijn, maar de Witmantels wilden met alle geweld iedere avond uitrijden. Soms had het nut gehad, doordat ze het dorp hadden kunnen waarschuwen en wellicht maakte hun stoere optreden de Trolloks onzeker. Het zou echter wel fijn zijn als hij vooraf wist wat ze gingen doen.

Een groepje dorpelingen en boeren, ieder met een stuk van een wapenrusting of een roestige helm, stond rond een op de weg liggende man in een boerenjas. Ze gingen voor hem en Faile opzij en hij knielde naast de man neer.

Hij rook de scherpe lucht van bloed; op het gezicht van de man glinsterde zweet in het wisselende licht van de maan. Een duimdikke Trollokpijl stak als een kleine speer uit zijn borst.

‘Perijn... Guldenoog,’ mompelde hij schor en moeizaam. ‘Moet... bij Perijn... Guldenoog... zien te komen.’

‘Heeft iemand de Aes Sedai al laten halen?’ wilde Perijn weten en tilde de man zo voorzichtig mogelijk op, waarbij hij het hoofd ondersteunde. Hij luisterde niet eens naar het antwoord, want volgens hem zou de man het niet meer redden vóór haar komst. ‘Ik ben Perijn.’

‘Guldenoog?... Ik kan... niet zo goed... zien.’ Zijn grote, verwilderde ogen waren recht op Perijn gericht. Als de stakker nog wat zag, moest hij de goud glanzende ogen van Perijn zeker zien. ‘Ik ben Perijn Guldenoog,’ zei hij met tegenzin. De man greep hem bij de kraag en trok verrassend krachtig Perijns gezicht naar zich toe. ‘We... komen... Ben gestuurd... te zeggen. We ko...’ Zijn hoofd viel achterover en zijn ogen staarden in het niets. ‘Het Licht beware zijn ziel,’ mompelde Faile, haar boog op de rug schuivend. Even later trok Perijn de vingers van de man los. is hier iemand die hem kent?’ De Emondsvelders keken elkaar aan en schudden het hoofd. Perijn keek op naar de witgemantelde ruiters. ‘Heeft hij op jullie tocht hierheen nog iets anders gezegd? Waar hebben jullie hem gevonden?’

De holle ogen in Jaret Byars ingevallen gezicht staarden op hem neer, een beeld van de dood zelf. De andere Witmantels keken hem nooit echt aan, maar Byar dwong zich Perijn recht in de gele ogen te kijken, vooral ’s nachts, wanneer ze geel glansden. Byar gromde iets in zichzelf – Perijn hoorde ‘Schaduwgebroed’ – en schopte zijn hielen in de flanken van het paard. De groep galoppeerde het dorp in, net zo verlangend om aan Perijn te ontsnappen als aan de Trolloks. Aram staarde hen met een nietszeggend gezicht na, over zijn schouder aan zijn zwaard voelend.

‘Ze vertelden dat ze hem zo’n drie of vier span terug naar het zuiden hebben gevonden.’ Danel aarzelde en voegde eraan toe: ‘Ze zeggen dat de Trolloks zich allemaal in kleine groepjes hebben gesplitst, Perijn. Misschien geven ze het eindelijk op.’

Perijn legde de onbekende weer neer. We komen. ‘Hou goed de wacht. Misschien is het een gezin dat al die tijd op de boerderij is gebleven en nu eindelijk naar het dorp wil komen.’ Hij dacht niet dat iemand het al die tijd op een boerderij had kunnen overleven, maar de kans bestond natuurlijk. ‘Schiet niet per ongeluk op iemand.’ Hij krabbelde wankelend overeind en Faile legde haar hand op zijn arm. ‘Tijd dat je naar bed gaat, Perijn. Jij moet ook slapen.’ Hij keek haar slechts aan. Hij had haar in Tyr moeten achterlaten. Op de een of andere manier had hij daarvoor moeten zorgen. Als hij beter had nagedacht, had hij het klaargespeeld.

Een van de boodschappers, een krullenbol die ongeveer tot zijn borst reikte, glipte tussen de mannen door om Perijn aan zijn mouw te trekken. Perijn kende hem niet. Er waren veel gezinnen van buiten in het dorp. ‘Er beweegt iets in het Wesrwoud, heer Perijn. Ik moest dat tegen u gaan zeggen.’

‘Noem me geen heer,’ zei Perijn scherp. Als hij de kinderen niet de mond snoerde, zouden de Gezellen het ook gaan gebruiken. ‘Ga maar zeggen dat ik eraan kom.’ De jongen schoot weg. ‘Jij hoort in bed te liggen,’ zei Faile kordaat. ‘Tomas kan elke aanval best alleen af.’

‘Het is geen aanval, anders zou de jongen het hebben gezegd en zou iemand op Cens bugel hebben geblazen.’

Ze hield hem stevig bij zijn arm vast en probeerde hem mee te trekken naar de herberg, waardoor ze meegesleurd werd toen hij de andere kant opliep. Ze gat het vrij snel op en deed toen net alsof ze gearmd met hem meeliep. Al bleef ze binnensmonds door mopperen. Ze dacht nog altijd dat hij haar niet verstond, als ze maar zachtjes genoeg sprak. Het begon met ‘stom’, ‘koppig als een ezel’ en ‘alleen spieren en geen hersens’, waarna het steeds boeiender werd. Het was een behoorlijke stoet met Faile mopperend aan zijn arm, Aram vlak op zijn hielen en Danel met de tien Gezellen als een erewacht om hen heen. Als hij niet zo moe was geweest, zou hij zich een eersteklas nar hebben gevoeld.

In kleine groepjes stonden ’s nachts op regelmatige afstand schildwachten langs de versperring van scherpe staken, ieder met een jongen als bode. Aan de westkant van het dorp zag hij de mannen bij elkaar staan binnen de brede versperring. Ze voelden al turend naar het Westwoud aan hun speren en bogen. Zelfs in het maanlicht leken de bomen niet meer dan zwarte vormen in het grijs. Door zijn zwaardhandmantel leek Tomas in de nacht uit losse bewegende stukken te bestaan en Bain en Chiad stonden bij hem. Sinds Loial en Gaul waren vertrokken, brachten de twee Speervrouwen om de een of andere reden elke nacht aan deze kant van Emondsveld door. ‘Normaal zou ik je er niet mee lastig vallen,’ zei de zwaardhand tegen Perijn, ‘maar daarginds lijkt er maar één te staan en ik dacht dat jij misschien...’

Perijn knikte. Iedereen wist het nu van zijn gezichtsvermogen, zeker in het donker. De mensen van Tweewater vonden het blijkbaar iets bijzonders, iets wat aangaf dat hij zo’n held uit de verhalen was. Wat de zwaardhanden dachten, of de Aes Sedai, wist hij absoluut niet. Maar hij was vanavond te moe om er lang bij stil te staan. Zeven dagen en hoeveel aanvallen?

De rand van het Westwoud lag vijfhonderd pas verder. Zelfs voor zijn scherpe ogen gingen de bomen in de schaduw in elkaar over. Er bewoog iets. Iets wat even groot was als een Trollok. Een grote vorm die iets droeg... Wat gedragen werd, stak een arm op. Een mens. Een grote gestalte die een mens droeg.

‘We schieten niet!’ riep hij. Hij wilde eigenlijk lachen en hij besefte dat hij lachte. ‘Vooruit! Kom maar, Loial!’

De vage gestalte rende sneller naar hen toe dan een man kon hollen en werd steeds duidelijk de Ogier die met Gaul in zijn armen naar het dorp rende.

De Emondsvelders schreeuwden hem bemoedigend toe, alsof het een wedstrijd betrof. ‘Ren, Ogier! Ren! Ren!’ Misschien was het een wedstrijd, want uit dit gedeelte van het bos waren meerdere aanvallen gekomen.

Vlak voor de staken ging Loial met een ruk langzamer lopen. Er was amper ruimte voor zijn dikke benen om zijdelings tussen de staken door te glippen. Toen hij eenmaal aan de kant van het dorp was, liet hij de Aielman op de grond zakken en viel zelf neer, met zijn rug steun zoekend tegen de staken, hijgend, terwijl zijn oren doodvermoeid omlaag hingen. Gaul hinkte rond tot hij ook een plekje vond, terwijl Bain en Chiad zich druk maakten over zijn linkerdij, waar zijn broek was gescheurd en helemaal zwart was van gedroogd bloed. Hij had maar twee speren over en zijn pijlkoker was volkomen leeg. Loial had zijn bijl niet meer.

‘Stomme Ogier,’ lachte Perijn vriendelijk. ‘Er zomaar vandoor gaan. Ik zou je als een weggelopen jongetje naar Daise Kongar moeten sturen zodat ze je een pak slaag kan geven. Maar gelukkig heb je het er levend afgebracht. Gelukkig ben je terug.’ Zijn stem haperde. Levend. Terug in Emondsveld.

‘We hebben het gedaan, Perijn,’ hijgde Loial vermoeid met zijn dreunende stem. ‘Vier dagen geleden. We hebben de poort gesloten. De Ouderen of de Aes Sedai moeten erbij komen om hem weer open te krijgen.’

‘Hij heeft me het grootste stuk vanaf de bergen gedragen,’ zei Gaul. ‘Een Nachtloper en zo’n vijftig Trolloks hebben ons de eerste drie dagen achtervolgd, maar Loial was sneller.’ Hij probeerde tevergeefs de Speervrouwen weg te duwen.

‘Blijf stil liggen, Shaarad,’ snauwde Chiad, ‘of ik ga zeggen dat ik je gewapend heb aangeraakt en jou de keuze van de eer heb gelaten.’ Faile lachte verrukt. Perijn begreep het niet, maar Chiads opmerking zorgde ervoor dat de onverstoorbare Aiel het verder bij wat gesputter liet. De vrouwen mochten zijn been verzorgen. ‘Ben je in orde, Loial?’ vroeg Perijn. ‘Ben je gewond?’ De Ogier trok zich duidelijk met veel moeite omhoog en zwaaide even als een boom die dreigde om te vallen. Zijn oren hingen nog steeds slap omlaag. ‘Nee, ik ben niet gewond, Perijn. Alleen moe. Maak je geen zorgen over me. Ik ben al zo lang uit de stedding weg. Eén bezoekje is niet voldoende.’ Hij schudde het hoofd alsof zijn gedachten wegdwaalden. Zijn brede hand omvatte Perijns schouder. ‘Als ik heb geslapen, ben ik weer in orde.’ Hij ging zachter praten. Voor een Ogier tenminste; het klonk nog steeds als een zoemende reuzenhommel. ‘Daarginds is de toestand erg slecht, Perijn. We hebben over lange stukken de vuisten gevolgd. De saidinpoort is gesloten maar ik denk dat er zeker enkele duizenden Trolloks in Tweewater zijn en misschien wel vijftig Myrddraal.’

‘Nee, dat is niet zo,’ zei Luc luid. Hij was vanaf de Noorderweg langs de huizenrand aan komen galopperen en had zijn briesende zwarte hengst met veel vertoon en gesteiger tot staan gebracht. ‘Je bent ongetwijfeld heel goed in het toezingen van bomen, Ogier, maar vechten met Trolloks is een andere zaak. Ik schat het aantal nu op minder dan duizend. Ik geef toe dat het een behoorlijk grote strijdmacht is, maar deze stevige wal en de dappere verdedigers kunnen dat wel aan. Weer een prijs voor je, heer Perijn Guldenoog.’ Lachend wierp hij Perijn een volle jutezak toe. De donkere, natte onderkant glom in het maanlicht.

Perijn raapte hem op en gooide hem ondanks het gewicht meteen over de staken weg. Ongetwijfeld zo’n vier of vijf Trollokkoppen en misschien die van een Myrddraal. De man bracht nog steeds elke avond zijn krijgsbuit binnen en hij verwachtte dan blijkbaar dat ze op een piek werden geplaatst, zodat de dorpelingen ze konden bewonderen. Een stel Kopins en Kongars hadden hem op een avond op een feestje onthaald, toen hij met twee koppen van Schimmen was aangekomen. ‘En ik weet zeker ook niets van strijd?’ liet Gaul luid weten, terwijl hij zich overeind duwde. ‘Ik zeg ook dat het er een paar duizend zijn.’ Lues glimlach toonde witte tanden. ‘Hoeveel dagen heb jij in de Verwording doorgebracht, Aiel? Ik heel lang.’ Het was wellicht meer een snauw dan een glimlach. ‘Heel lang. Geloof wat je wilt, Guldenoog. De eindeloze dagen zullen brengen wat ze brengen, zoals altijd al is geschied.’ Hij draaide de hengst op de achterbenen rond en galoppeerde tussen de huizen en bomen weg, die eens aan de rand van het Westwoud hadden gestaan. De Emondsvelders bewogen zich onrustig en keken hem na of tuurden de nacht in.

‘Hij heeft het mis,’ zei Loial. ‘Gaul en ik hebben gezien wat we zagen.’ Zijn gezicht stond slap van vermoeidheid, de brede mond stond somber en zijn lange wenkbrauwen hingen op zijn wangen. Geen wonder, als hij Gaul drie of vier dagen lang had gedragen.

‘Je hebt heel veel gedaan, Loial,’ zei Perijn. ‘Zowel jij als Gaul. Iets geweldigs. Ik ben bang dat er nu enkele ketellappers in je kamer liggen, maar vrouw Alveren maakt wel een strozak voor je klaar. Het is de hoogste tijd dat je je verdiende slaap krijgt.’

‘En ook de hoogste tijd voor jou, Perijn Aybara.’ De voortschuivende wolken trokken in het maanlicht schaduwen op de ferme neus en hoge jukbeenderen van Failes gezicht. Wat was ze mooi! Maar haar stem klonk even hard als een bed van planken. ‘Als je nu niet gaat, laat ik je door Loial meedragen. Je kunt amper rechtop staan.’ Gaul had grote moeite met zijn verwonding te lopen. Bain ondersteunde hem en hij probeerde Chiad aan zijn andere zijde af te weren, maar ze mompelde dreigend ‘gai’shain’, en Bain lachte, waarna de Aiel beide vrouwen toestond hem te helpen, terwijl hij woedend in zichzelf liep te mopperen. Perijn wist niet waar de Speervrouwen het over hadden, maar ze hadden Gaul wel in de klem.

Tomas gaf Perijn een klap op de schouder. ‘Ga slapen, man. Iedereen heeft slaap nodig.’ Bij hem klonk het of hij nog drie dagen zonder kon. Perijn knikte.

Hij liet zich door Faile naar De Wijnbron terugleiden, met Aram, Danel en de tien Gezellen weer om hen heen, terwijl Loial en de drie Aiel hem volgden. Hij merkte niet eens dat de anderen verdwenen, maar opeens waren Faile en hij alleen in zijn kamer op de eerste verdieping van de herberg.

‘Er zijn hele gezinnen die het met minder ruimte moeten doen dan ik,’ mopperde hij. Op de stenen mantel boven de kleine haard brandde een kaars. Anderen deden het zonder, maar Marin stak er hier een aan zodra het donker werd, zodat hij niet gestoord hoefde te worden. ‘Ik kan best bij Danel, Ban en de anderen buiten slapen.’

‘Doe niet zo dwaas,’ zei Faile heel liefjes. ‘Als Alanna en Verin ieder een eigen kamer hebben, dan mag jij dat ook.’

Hij besefte dat ze zijn jas had uitgetrokken en de koordjes van zijn hemd losknoopte, ik ben niet te moe om mezelf uit te kleden.’ Hij duwde haar zachtjes weg.

‘Je trekt alles uit,’ beval ze. ‘Alles, hoor je? Je kunt niet behoorlijk slapen in je kleren, zoals jij schijnt te denken.’

‘Dat doe ik,’ beloofde hij. Toen ze de deur achter zich gesloten had, trok hij alleen zijn laarzen uit, voor hij de kaars uitblies en ging liggen. Marin zou het niet waarderen als hij met smerige laarzen op de overtrek ging liggen.

Duizenden, hadden Gaul en Loial gezegd. Maar hoeveel had het tweetal kunnen zien, terwijl ze zich op weg naar de bergen schuilhielden en op de terugweg voortdurend op de vlucht waren? Op z’n hoogst duizend, beweerde Luc, maar Perijn vertrouwde de man niet, ondanks de strijdbuit die hij naar het dorp bracht. Her en der verspreid, volgens de Witmantels. Hadden ze het wel goed kunnen zien in hun glimmende wapenrusting en witte mantels die in het donker wel lantaarns leken?

Misschien bestond er een manier om het zelf op te nemen. Hij had de wolfsdroom na zijn laatste bezoek vermeden. Telkens als hij aan teruggaan dacht, borrelde het verlangen naar een jacht op Slachter op, maar zijn verantwoordelijkheden lagen hier, in Emondsveld. Nu echter... De slaap overmande hem, terwijl hij erover lag na te denken.

Hij stond op de Brink, die zich in de lage namiddagzon koesterde. Enkele witte wolken dreven voorbij. Er stonden geen schapen en geen koeien rond de hoge paal, waar een briesje de banier met de rode wolfskop deed rimpelen. Een aasvlieg zoemde langs zijn hoofd. Er waren geen mensen tussen de huizen met rietdaken. Kleine stapels hout op as gaven de vuren van de Witmantels aan. Hij had zelden iets zien branden in een wolfsdroom, alleen brandstof of verkoold hout. Geen raven aan de hemel.

Terwijl hij rondkeek naar vogels, werd een stuk van de lucht donkerder, een venster naar iets anders. Egwene stond in een menigte vrouwen, vrees in haar ogen. Langzaam knielden de vrouwen rond haar neer. Nynaeve was er een van en hij meende Elaynes roodgouden haar te zien. Dat venster vervaagde en werd opgevolgd door een tweede. Mart stond naakt en snauwend vastgebonden; een vreemde speer met een zwarte schacht was tussen zijn armen en rug doorgestoken en op zijn borst hing een zilveren zegel met een vossenkop. Mart verdween en werd Rhand. Perijn dacht dat het Rhand was. Hij was in lompen, droeg een grove mantel en over zijn ogen zat verband. Het derde venster verdween; de hemel toonde behalve de wolken nog slechts een lege lucht.

Perijn huiverde. Die beelden van de wolfsdroom leken nooit echt verband te hebben met iets wat hij kende. Misschien was hij op deze plek, waar dingen zo gemakkelijk konden veranderen, zo bezorgd dat hij beelden van zijn bezorgdheid opving. Wat ze ook voorstelden, dat gepieker was tijd verknoeien.

Hij was niet verbaasd dat hij het lange leren smidsvest droeg en geen hemd, maar aan zijn riem voelde hij de hamer, niet zijn bijl. Fronsend richtte hij zijn gedachten op een lang blad in de vorm van een halve maan en met een dikke punt. Dat had hij nodig. De hamer veranderde langzaam, bood weerstand, maar toen eindelijk de strijdbijl in de dikke lus hing, bleef het vervaarlijk glimmen. Waarom werkte het wapen zo tegen? Hij wist wat hij wilde. Een gevulde pijlkoker verscheen aan zijn andere heup, een voetboog in de hand, een leren polsbeschermer om zijn linkerarm.

Drie landvervagende schreden brachten hem bij het dichtstbijzijnde Trollokkamp, vermoedelijk op zo’n drie span van het dorp. De laatste stap belandde tussen een tiental hoge stapels hout die op oude as lagen, midden in een vertrapte gerstakker. Tussen de houtblokken lagen kapotte stoelen en tafelpoten, zelfs een boerderijdeur. Grote, zwart-ijzeren ketels stonden klaar om boven het vuur gehangen te worden. Lege ketels natuurlijk, hoewel hij wist wat voor slachtvlees erin zou komen en wat er aan de dikke ijzeren spitten boven enkele vuren zou worden geregen. Hoeveel Trolloks zouden hier rond het vuur zitten? Er stonden geen tenten en overal in het rond lagen dekens, smerig en stinkend naar oud, zuur Trollokzweet, maar dat gaf geen echte aanwijzing. Veel Trolloks sliepe n als dieren zo op de grond of in een gegraven slaapkuil.

Met kleinere stappen van niet meer dan honderd pas, waarbij het land nog slechts op vage vlakken leek, trok hij om Emondsveld heen, van boerderij tot boerderij, van weiland en gerstakker tot tobakveld, tussen verspreide boomgroepen door, langs karrensporen en voetpaden, waarbij hij steeds meer Trollokvuren vond toen hij langzaam de cirkel vergrootte. Te veel. Honderden vuren. Die moesten enkele duizenden Trolloks betekenen. Vijfduizend of tienduizend, misschien wel twee keer zoveel. Het zou voor Emondsveld weinig verschil maken als ze allemaal tegelijk kwamen.

Verder naar het zuiden verdween ieder spoor van Trolloks. Tenminste, de duidelijke aanwijzingen dat ze daar waren. Er stonden nog maar weinig onbeschadigde boerderijen of schuren. Hier en daar zag hij akkers met verkoolde stoppels, waar gerst of tobak in brand was gestoken, elders was het gewas gewoon vertrapt. Hier was geen enkele zin voor te vinden, enkel vernielzuchtig kwaad, want de mensen waren toen allang vertrokken. Eenmaal stapte hij midden in grote cirkels as. Enkele verkoolde wagenwielen toonden hier en daar nog iets van bonte kleuren. De karavaan van de Tuatha’an. Deze verwoesting deed hem zelfs nog meer pijn dan die van de boerderijen. De Weg van het Blad moest een kans krijgen. Ergens. Niet hier. Hij dwong zich verder te kijken en sprong ongeveer een span naar het zuiden. Uiteindelijk belandde hij in Devenrit. Hij zag rijen huizen met rietdaken om een brink en een bronvijver. Er stond een muur omheen met uitgeschuurde overlopen, waar het water uit klaterde. De herberg aan de noordkant van de brink, de Gans en Doedel, had ook een rieten dak, maar was wat groter dan De Wijnbron, hoewel Devenrit minder vreemdelingen ontving dan Emondsveld. Het dorp was zeker niet veel groter. Wagens en karren naast ieder huis betekenden dat ook hier boerenfamilies onderdak hadden gekregen. Andere karren versperden de wegen en de openingen tussen de huizen aan de rand van het dorp. In Emondsveld zouden deze versperringen nog niet één aanval hebben tegengehouden.

In drie kringen rond het dorp vond Perijn maar een handvol Trollok-kampen. Genoeg om de mensen in het dorp te houden. Sluit ze in, tot Emondsveld was afgehandeld. Dan konden de Trolloks – of de Schimmen – op hun gemak Devenrit aanvallen. Misschien kon hij een manier vinden om een bericht aan dit dorp door te geven. Als ze naar het zuiden vluchtten, zouden ze misschien ergens over de Witte Rivier weg kunnen komen. Ze konden beter proberen door het ondoordringbare Schaduwwoud aan de overzijde van de rivier te trekken dan op hun dood te wachten.

De gouden zon was nog geen streepje verschoven. De tijd verliep hier anders.

Hij rende zo hard hij kon naar het noorden, zelfs Emondsveld verdween als een vage vlek. Wachtheuvel, op de ronde heuvel, was net als Devenrit omringd door wagens en karren tussen de huizen. Op de heuveltop wapperde een lome vlag in de bries aan een hoge paal voor Het Witte Zwijn. Een rode adelaar op een blauw veld. De Rode Adelaar was de banier geweest van Manetheren. Misschien hadden Alanna of Verin in Wachtheuvel de verhalen van vroeger verteld. Ook hier vond hij enkele Trollokkampen, genoeg om de dorpelingen in het dorp vast te houden. Maar hier konden de mensen gemakkelijker wegvluchten. Zij hoefden de Witte Rivier niet over te steken, met haar eindeloze reeks stroomversnellingen en watervalletjes. Hij rende verder naar het noorden, naar Tarenveer, aan de oever van de Tarendrelle, die hij als kind de Taren had genoemd. Hoge smalle huizen op een hoge stenen onderbouw om geen last te hebben van de jaarlijkse overstroming van gesmolten sneeuw in de Mistbergen. Van bijna de helft van de huizen was niets anders over dan hopen as en verkoolde balken op roetzwarte stenen in het stille middaglicht. Hier stonden geen karren, was niets van een verdediging te zien. En geen Trollokkampementen voor zover hij kon zien. Misschien leefden hier geen mensen meer.

Aan de rand van het water stond een stevige houten pier, met een slap neerhangend touw over de rivier. Het touw liep door ijzeren ringen van een barkas met een plat dek die stevig aan de pier lag gebonden. De pont was er nog, nog steeds bruikbaar.

Een sprong bracht hem over de rivier, waar in het oeverzand tussen de karrensporen her en der huisraad stond. Stoelen, staande spiegels, kasten, zelfs enkele tafels en een glanzende kleerkast met uitgesneden vogels in de deurtjes, allemaal dingen die mensen in paniek probeerden te redden en dan in de steek lieten om sneller te kunnen vluchten. Ze zouden het nieuws van hier, van wat er in Tweewater was gebeurd, verspreiden. Sommigen moesten ondertussen Baerlon hebben bereikt, zo’n honderd span naar het noorden, en de boerderijen en dorpen tussen Baerlon en de rivier. Het nieuws zou zich verspreiden. Over ruim een maand zou het misschien Caemlin bereiken en zou koningin Morgase haar macht gebruiken en een leger verzamelen. Een maand als ze geluk hadden. En nog eens een maand om hier te komen, als Morgase het eenmaal geloofde. Te laat voor Emondsveld, misschien wel te laat voor heel Tweewater.

Toch was het bijna onbegrijpelijk dat de Trolloks en zeker de Myrddraal iemand hadden laten ontsnappen. Trolloks leken niet veel verder te denken dan dit moment. Hij zou hebben gedacht dat de Schimmen allereerst de veerpont zouden vernielen. Hoe konden ze er zo zeker van zijn dat er in Baerlon niet genoeg soldaten waren om op ze af te stormen?

Hij knielde neer en pakte een pop met een geverfd houten gezicht en een pijl scheerde op borsthoogte over hem heen.

Hij sprong overeind, sprong over de oever weg in een wazige streep van honderd pas naar het bos en dook daar weg onder een grote lederbladboom. Om hem heen stonden struiken en lagen door de vloed omgevallen bomen, overwoekerd door klimplanten.

Slachter. Perijn had een pijl aangelegd en vroeg zich af of hij hem uit de koker had getrokken of hem daar gewoon had gedacht. Slachter.

Klaar om meteen weer weg te springen, wachtte hij af. Slachter zou ruwweg weten waar hij zat. Perijn had eerder de wazige gestalte van de man gemakkelijk genoeg kunnen volgen; die zich uitstrekkende veeg was goed te zien als je stilstond. Tweemaal had hij het spel van de ander gespeeld en bijna verloren. Slachter mocht ditmaal zijn spelregels volgen. Hij wachtte.

Raven zwierden boven de boomkruinen rond, zoekend en krassend. Geen enkele beweging verried hem, geen spier bewoog. Alleen zijn ogen bewogen en zochten het woud rondom hem af. Een vleugje wind voerde een kille geur mee, net niet menselijk, en hij glimlachte. Alleen de raven waren echter te horen. Die Slachter was een goede jager. Maar hij was het niet gewend prooi te zijn. Was er nog meer wat Slachter vergat, behalve de geur? Hij zou er zeker niet op rekenen dat Perijn zou blijven staan waar hij was neergekomen. Dieren renden weg voor de jager, zelfs wolven renden weg.

Een kleine beweging en heel even verscheen zo’n vijftig pas verder een gezicht boven een omgevallen pijnboom. Het schuin invallende licht liet alles duidelijk zien. Donker haar en blauwe ogen, een gezicht van harde vlakken en hoeken, dat hem sterk aan het gezicht van Lan deed denken. Maar in die korte flits had Slachter tweemaal zijn lippen afgelikt, stonden er rimpels in zijn voorhoofd en flitsten zijn ogen heen en weer. Lan zou zijn bezorgdheid niet laten merken, al stond hij alleen tegenover duizend Trolloks. Eén korte flits en het gezicht was weer verdwenen. De raven schoten warrelend heen en weer, alsof ze de bezorgdheid van Slachter deelden en bang waren om onder de boomkruinen te vliegen.

Perijn wachtte en keek, roerloos. Stilte. Slechts de kille geur vertelde hem dat hij onder die raven aan de hemel niet alleen was. Slachters gezicht vertoonde zich opnieuw, terwijl hij langs een dikke eik links van hem gluurde. Dertig pas. Eiken stonden geen groei eronder toe, tussen de wortels staken enige paddestoelen en wat onkruid uit de bladgrond omhoog. Langzaam kwam de man de open plek op, zijn laarzen maakten geen geluid.

In één snelle beweging had Perijn gericht en afgeschoten. De raven krijsten waarschuwend en Slachter tolde rond en kreeg de breedpunt-pijl midden in zijn borst. Niet in zijn hart. De man jankte en klemde beide handen om de pijl; zwarte veren kringelden omlaag toen de raven uitzinnig met hun vleugels fladderden. En Slachter vervaagde; hijzelf en zijn kreet verstierven. Hij werd nevelig, doorzichtig en verdween. Het gekras van de raven hield op alsof een mes het afsneed. De pijl die de man had veranderd, viel op de grond. Ook de raven waren verdwenen.

Met een tweede pijl aan de boog slaakte Perijn een lange zucht en verminderde de spanning op de boogpees. Stierf je in een wolfsdroom op die manier? Gewoon vervagend om voor eeuwig te verdwijnen? ‘Maar ik heb een eind aan hem gemaakt,’ mompelde hij. En hij had zich erdoor laten afleiden. Hij was niet voor Slachter de wolfsdroom binnengegaan. De wolven waren nu gelukkig veilig. De wolven... en misschien enkele anderen. Hij stapte de droom uit...

... en werd wakker terwijl hij naar de zoldering staarde, terwijl zijn bezwete hemd tegen zijn huid plakte. De maan gaf een beetje licht door de vensters. Ergens in het dorp speelden enkele vedels de wilde dans van een ketellapper. Zij zouden niet vechten, maar ze hadden een manier gevonden om te helpen door met hun muziek de moed erin te houden.

Langzaam ging Perijn in de duisternis overeind zitten en trok hij zijn laarzen aan. Hoe moest hij doen wat gedaan moest worden? Het zou moeilijk zijn. Hij moest heel slim zijn. Hij betwijfelde of hij ooit zo sluw was geweest. Hij stond op en stampte zijn voeten goed in de laarzen.

Opeens hoorde hij buiten geschreeuw en een wegstervend gekletter van paardenhoeven, waardoor hij naar het raam liep en het omhoogschoof. Onder hem liepen de Gezellen verward rond. ‘Wat is er aan de hand?’ Dertig gezichten wendden zich naar hem omhoog en Ban Alseen gilde: ‘Het was heer Luc, heer Perijn. Hij reed bijna Wil en Tel overhoop. Ik denk dat hij ze niet eens zag. Hij zat helemaal in elkaar gezakt in zijn zadel, alsof hij gewond was, en hij spoorde zijn hengst aan of zijn leven ervan afhing, heer Perijn.’

Perijn trok aan zijn baard. Eerder op de avond was Luc zeker niet gewond geweest. Luc en... Slachter? Het was onmogelijk. De donkerharige Slachter leek wel een broer of neef van Lan, terwijl Luc met zijn glanzende blonde haar op iedereen kon lijken, zelfs iets van Rhand weg had. Luc en Slachter konden niet meer van elkaar verschillen. Maar toch... Die kille geur. Ze roken wel niet hetzelfde, maar beiden hadden die ijzige, bijna onmenselijke geur. Zijn oren vingen het geluid op van karren die op de Oudeweg opzij werden geschoven en geschreeuw om voort te maken. Zelfs als Ban en de Gezellen erheen zouden hollen, zouden ze de man niet meer kunnen inhalen. Hoeven kletterden snel naar het zuiden weg.

‘Ban!’ riep hij. ‘Als Luc zich weer vertoont, houd hem dan vast en bewaak hem.’ Hij wachtte lang genoeg om eraan toe te voegen: ‘En spreek me niet zo aan!’ voor hij het schuifraam met een klap omlaag trok. Luc en Slachter, Slachter en Luc. Hoe konden zij een en dezelfde zijn? Het was onmogelijk. Maar ja, amper twee jaar geleden zou hij ook niet echt in Schimmen en Trolloks hebben geloofd. Hij had nog tijd genoeg om daarover na te denken, mocht de man ooit in zijn handen vallen. Goed. Wachtheuvel en Devenrit en... Er konden mensen gered worden. Niet iedereen in Tweewater hoefde te sterven. Toen hij naar de gelagkamer liep, bleef hij boven aan de trap staan. Aram had op de onderste tree gezeten en stond nu op, keek naar hem op en wachtte om hem te volgen, waarheen hij ook ging. Gaul lag languit op een strozak bij de haard met een groot verband rond zijn linkerdij, blijkbaar diep in slaap. Faile en de twee Speervrouwen zaten met gekruiste benen vlak bij hem zachtjes te praten. Een veel grotere strozak lag aan de andere kant van het vertrek, maar Loial zat op een bank met zijn benen recht voor zich uit, zodat ze onder de tafel konden, bijna dubbelgebogen, ijverig te schrijven bij het licht van een kaars. Ongetwijfeld legde hij vast wat er tijdens hun tocht naar de saidinpoort was voorgevallen. En als Perijn Loial ook maar enigszins kende, dan zou de Ogier alle heldendaden aan Gaul toeschrijven. Loial leek zijn daden nooit moedig te vinden of de moeite van het opschrijven waard. Andere mensen waren er niet. Hij kon nog steeds de vedels horen spelen. Hij meende het liedje te kennen. Het was geen lied van de ketellappers. Mijn liefde is een wilde roos. Faile keek op toen Perijn de trap af liep en stond lenig op om zich bij hem te voegen. Aram ging weer zitten toen Perijn niet naar de deur liep.

‘Je hemd is nat,’ zei Faile beschuldigend. ‘Je hebt er dus toch in geslapen, hè? En het zou me niet verbazen als je ook je laarzen hebt aangehouden. Je bent nog geen uur in bed geweest. Zorg dat je boven komt voor je omvalt.’

‘Heb je Luc zien vertrekken?’ vroeg hij. Haar mond verstrakte, maar soms was haar woorden negeren de enige manier. Als ze een meningsverschil hadden, won ze veel te vaak.

‘Hij rende zojuist hierlangs en schoot door de keuken weg,’ zei ze eindelijk. Dat waren de woorden, maar haar toon maakte duidelijk dat ze nog niet klaar was met hem en zijn slapen. ‘Leek hij... gewond?’

‘Ja,’ zei ze langzaam. ‘Hij struikelde vaak en hield iets vast op zijn borst onder zijn jas. Misschien verband. Vrouw Kongar is in de keuken, maar uit wat ik hoorde, maakte ik op dat hij haar bijna omverliep. Hoe wist je dat?’

‘Ik heb het gedroomd.’ Haar schuinstaande ogen toonden gevaarlijke lichtjes. Ze dacht niet na. Ze wist van de wolfsdroom, maar ze verwachtte toch niet dat hij het zou uitleggen waar Bair en Chiad bij stonden, om van Aram en Loial maar te zwijgen? Nou ja, Loial mocht het horen, maar die zat zo verdiept in zijn aantekeningen dat hij nog geen kudde schapen zou zien als die dwars door de gelagkamer werd geleid. ‘Gaul?’

‘Vrouw Kongar heeft hem iets gegeven om te slapen en zalf op zijn been gedaan. Wanneer de Aes Sedai morgenochtend wakker worden, kan een van hen hem helen, als ze denken dat het ernstig is.’

‘Kom eens zitten, Faile. Ik wil dat je iets voor me doet.’ Ze nam hem achterdochtig op, maar liet zich naar een stoel meetrekken. Toen ze zaten, boog hij zich over de tafel naar haar toe en probeerde het ernstig maar niet te nadrukkelijk uit te leggen. Zeker niet te nadrukkelijk. ‘Ik zou graag willen dat je een boodschap voor mij naar Caemlin brengt. Onderweg kun je Wachtheuvel vertellen hoe de zaken er hier voor staan. Feitelijk kunnen ze het beste de Taren oversteken, als het allemaal voorbij is.’ Het had geweldig geklonken, heel terloops, een stuk dat hij nu pas had toegevoegd. ‘Ik wil dat je koningin Morgase vraagt de koninginnegarde te sturen. Ik weet dat het gevaarlijk is wat •k je vraag, maar Bain en Chiad kunnen je veilig naar Tarenveer brengen en de veerpont ligt er nog steeds.’ Chiad stond op en staarde hem bezorgd aan. Waarom was ze bezorgd?

‘Je hoeft hem niet in de steek te laten,’ zei Faile tegen haar. Even later knikte de Aielse en zette zich weer naast Gaul neer. Chiad en Gaul? Het waren bloedvijanden. Vannacht leek er niets zinnigs te gebeuren. ‘Het is ver naar Caemlin,’ vervolgde Faile kalm. Ze bleef hem strak aankijken, maar haar gezicht had van hout kunnen zijn, zoveel gevoel lag erin. ‘Het kost weken om erheen te rijden, plus nog de tijd om Morgase te spreken te krijgen en haar te overtuigen, dan nog meer weken om met de koninginnegarde terug te komen.’

‘Zolang kunnen we het best volhouden,’ vertelde hij haar. Bloedvuur, ik kan even goed liegen als Mart. ‘Luc had gelijk. Er kunnen op z’n hoogst zo’n duizend Trolloks op het land zitten. De dróóm.’ Ze knikte. Gelukkig, ze begreep het. ‘We kunnen het hier heel lang volhouden, maar ondertussen verbranden ze de oogst en doen het Licht weet wat. We hebben de koninginnegarde nodig om ze voorgoed kwijt te raken. Jij kunt dat het beste doen. Jij weet hoe je een koningin aan moet spreken, omdat je er familie van bent en zo. Faile, ik weet dat wat ik vraag gevaarlijk is...’ Minder gevaarlijk dan hier te blijven... ‘Maar als je de pont weet te bereiken, ben je al een eind op weg.’

Hij hoorde Loial niet aankomen tot de Ogier zijn aantekeningenboek voor Faile neerlegde. ‘Ik hoorde het toevallig, Faile. Als jij naar Caemlin gaat, zou je dit dan mee willen nemen? Om het veilig op te bergen, tot ik het kan komen halen?’ Terwijl hij haast teder met een dikke vinger langs de rand streek, voegde hij eraan toe: ‘Ze kunnen in Caemlin heel mooie boeken maken. Vergeef me dat ik je onderbrak, Perijn.’ Maar zijn grote ogen waren op Faile gericht, niet op hem. ‘Faile past bij je. Jij hoort in vrijheid rond te vliegen, als een valk.’ Hij gaf Perijn een klopje op de schouder en mompelde met een diep gerommel: ‘Ze hoort vrij rond te vliegen.’ De Ogier liep naar zijn strozak en ging liggen met zijn gezicht naar de muur.

‘Hij is heel moe,’ zei Perijn en probeerde het gewoon als een losse opmerking te laten klinken. Die stomme Ogier kon alles verknoeien! ‘Als je vannacht weggaat, kun je tegen zonsopgang bij Wachtheuvel zijn. Je moet iets naar het oosten uitwijken, daar zitten minder Trolloks. Dit is heel belangrijk voor me... voor Emondsveld, bedoel ik. Wil je dat doen?’

Ze staarde hem zo lang zwijgend aan dat hij zich afvroeg of ze nog van plan was antwoord te geven. Haar ogen leken te glinsteren. Toen stond ze op, kwam op z’n schoot zitten en begon zijn baard te aaien. ‘Die moet geknipt worden. Het staat je goed, maar ik wil niet dat de haren op je borst hangen.’

Zijn mond viel bijna open. Ze veranderde regelmatig van onderwerp, maar meestal alleen als ze een woordenwisseling verloor. ‘Faile, alsjeblieft. Ik heb jou nodig om dit bericht naar Caemlin te brengen.’ Haar hand pakte zijn baard nog steviger vast en haar hoofd wiegde heen en weer, alsof ze in haar hoofd een twistgesprek voerde. ‘Ik ga,’ zei ze ten slotte, ‘maar ik stel een prijs vast. Jij zorgt er altijd voor dat ik alles op de moeilijke manier moet doen. In Saldea zou ik niet hoeven te vragen. Mijn prijs is... een bruiloft. Ik wil met je trouwen,’ maakte ze haar zin snel af.

‘En ik met jou.’ Hij glimlachte. ‘We kunnen ons elkaar voor de vrouwenkring beloven, maar ik ben bang dat we dan nog een jaar met trouwen moeten wachten. Als je terugkomt uit Caemlin...’ Ze trok bijna een stuk baard uit zijn kin.

‘Ik wil dat je vanavond mijn echtgenoot wordt,’ zei ze wild en teder, ‘ik ga pas als dat is gebeurd.’

‘Als er een mogelijkheid zou zijn, zou ik het doen,’ protesteerde hij. ‘Daise Kongar zou m’n hoofd in tweeën slaan als ik van die gewoonte afweek. Omwille van de liefde van het Licht, Faile, breng dat bericht weg en dan trouw ik met jou op de eerst mogelijke dag.’ Dat zou hij doen. Als die dag ooit zou komen.

Opeens hield ze zich alleen met zijn baard bezig, streek de haren glad en keek hem niet aan. Ze begon te praten, langzaam in het begin maar steeds vlugger, als een paard dat op hol slaat. ‘Ik... had het er een keer over... zomaar... Ik had het er gewoon met vrouw Alveren over, hoe lang we samen hadden rondgereisd... Ik weet niet hoe we erop kwamen... en ze zei... en vrouw Kongar was het met haar eens... niet dat ik zoiets met iedereen bespreek... die zei dat iedereen waarschijnlijk... best vond... dat we ons elkaar allang beloofd hadden volgens jullie gewoonte. En dat jaar is enkel om er zeker van te zijn dat je het samen goed kunt vinden... en dat is bij ons het geval, zoals iedereen kan zien... en moet je mij nu eens zien zitten als een Domani-meisje van plezier of een van die Tyreense meiden... als je het waagt ook maar aan Berelain te denken... o Licht, ik draaf door en jij wilt me zelfs niet eens...’ Hij snoerde haar de mond door haar te kussen, zo lang en hard mogelijk.

‘Wil je met me trouwen?’ vroeg hij eindelijk ademloos. ‘Vanavond?’ Hij moest haar beter hebben gekust dan hij had gedacht. Hij moest het nog zes keer zeggen, terwijl zij tegen zijn hals zat te giechelen en eiste dat hij het opnieuw zei, voor ze het leek te begrijpen. En daardoor knielden ze even later tegenover elkaar neer in de gelagkamer, voor Daise Kongar en Marin Alveren, voor Alsbet Lohan, Neysa Ayellin en alle anderen van de vrouwenkring. Loial was gewekt om hem bij te staan, samen met Aram, terwijl Bain en Chiad Faile bijstonden. Er waren geen bloemen die in hun haren konden worden gestoken, maar Bain, geholpen door Marin, wikkelde een lang rood trouwlint om zijn hals en Loial wikkelde een ander rond Failes donkere haren, zijn dikke vingers verbazend beheerst en zacht. Perijns handen beefden toen hij ze om haar handen legde. ‘Ik, Perijn Aybara, schenk je mijn liefde, Faile Bashere, zolang ik leef.’ Zolang ik leef en daarna. ‘Wat ik in de wereld bezit, geef ik jou.’ Een paard, een bijl, een boog, een hamer. Niet veel om je bruid te geven. Ik schenk je je leven, mijn lief. Alleen dat kan ik je geven, ik zal bij je blijven, je bijstaan en behoeden, je verzorgen en beschermen, alle dagen van ons leven.’ Ik kan je niet behoeden, ik kan je alleen beschermen door je weg te sturen. Toen hij uitgesproken was, trilden zijn handen ais riet.

Faile legde haar handen om de zijne. ‘Ik, Zarine Bashere...’ Dat was een verrassing, ze had een hekel aan die naam. ‘... schenk je mijn liefde, Perijn Aybara...’ Haar handen trilden geen enkele keer.

Загрузка...