40 Jager op Trolloks

De laatste regendruppels van de vroege ochtend druppelden van de appelbomen. Een purpervink huppelde over een tak waaraan de jonge appels groeiden die dit jaar niet meer geplukt zouden worden. De zon was al een tijd op, maar bleef verborgen achter dikke grijze wolken. Perijn zat met gekruiste benen op de grond en beproefde gedachteloos zijn boogpees; de strakke, in de was gezette koorden hadden de neiging bij regen slapper te worden. De storm die Verin in de nacht van hun reddingspoging had opgeroepen om aan hun achtervolgers te ontsnappen, was zo krachtig geweest dat het zelfs haar had verbaasd. In de afgelopen zes dagen waren er nog drie keer zware regenbuien gevallen. Hij dacht dat het zes dagen waren. Sinds die nacht had hij feitelijk nergens aan gedacht. Hij liet zich door de gebeurtenissen meevoeren, en reageerde slechts op wat zich voordeed. De bovenrand van zijn bijl drukte in zijn zij, maar hij merkte het nauwelijks. Lage, met gras begroeide heuveltjes gaven aan waar hele generaties Aybara’s begraven waren. De oudste beschreven houten grafborden waren gebarsten en de jaren waren amper leesbaar boven graven die niet meer te onderscheiden waren van de grond eromheen. Hij zag echter alleen de heuveltjes die door de regenval wel waren ingeklonken maar nog nauwelijks met gras waren bedekt. Er lagen vele Aybara’s hier begraven, maar nu waren er veertien tegelijkertijd bij gekomen. Tante Neila daarginds, naast het oudere graf van oom Karlijn, met haar beide kinderen naast haar. Oudtante Alsine naast oom Ewar en tante Magde en hun drie kinderen. Dan de lange, lange rij met zijn vader en moeder, met Adora en met Deselle en met kleine Peet. Een lange rij grafheuvels, waar de grauwe, natte aarde nog door het gras schemerde. Op het gevoel telde hij de laatste pijlen in zijn koker. Zeventien. Te veel ervan waren beschadigd, slechts het bewaren waard vanwege de ijzeren punten. Hij had geen tijd om zelf pijlen te maken; hij zou de pijlenmaker in Emondsveld gauw moeten opzoeken. Buul Datrijn maakte goede pijlen, zelfs nog betere dan die van Tham. Hij hoorde een zacht geritsel achter zich en snoof de lucht op. ‘Wat is er, Danel?’ zei hij, zonder zich om te draaien.

Hij hoorde een stokkende adem, merkte een moment van verbazing, voordat Danel Lewin zei: ‘De vrouwe is er, Perijn.’ Ze waren het nog steeds niet gewend dat hij ongezien of in het donker wist wie er was, maar het kon hem niet meer schelen of ze het gek vonden. Hij keek fronsend om. Danel zag er beslist magerder uit; boeren konden nu eenmaal maar een beperkt aantal monden voeden, en het hing van de jacht af of het heerlijk eten werd of honger. Meestal honger. ‘De vrouwe?’

‘Vrouwe Faile. En heer Luc. Ze komen uit Emondsveld.’ Perijn kwam soepel overeind en nam grote stappen, zodat Danel zich moest reppen om hem bij te houden. Het lukte hem om niet naar het huis te kijken. Niet naar de verkoolde balken en beroete schoorstenen, zijn vroegere huis, waarin hij was opgegroeid. Hij keek wel onderzoekend naar de bomen, naar zijn verspieders, die het dichtst bij de boerderij zaten. Het land lag dicht tegen het Waterwold aan en er stonden genoeg rijzige eiken en dennen, en flinke essen en laurierbomen. Het dichte loof verborg de jongens goed – in hun grijze boerenkleren waren ze goed verborgen – en zelfs hij had er moeite mee om ze te onderscheiden. Hij moest eens praten met degenen die verder weg stonden; zij dienden ervoor te zorgen dat niemand zonder een waarschuwing dichterbij kwam. Zelfs Faile en die Luc niet. Het kamp lag in een flink bosje, waar hij ooit eens gespeeld had dat het een verre wildernis was. Het was een grof opgeslagen kamp tussen het onderhout, waar dekens voor een onderdak tussen de bomen gespannen waren. Op de grond tussen de kleine kookvuren lagen nog meer dekens verspreid. Ook hier dropen de takken. Er waren bijna vijftig mannen in het kamp, allemaal jongelui, de meesten ongeschoren. Dat was in navolging van Perijn, of gewoon omdat het vervelend was om je met koud water te scheren. Het waren allemaal goede jagers – hij had iedereen naar huis gestuurd die dat niet was – maar ze waren niet gewend aan meerdere nachten buitenshuis. En ook niet aan wat hij hen liet doen.

Ze stonden nu Faile en Luc aan te gapen, en slechts vier of vijf hadden hun voetboog bij de hand. De andere bogen lagen net als hun pijlkokers bij de dekens. Luc stond wat ijdel te zwiepen met de teugels van een grote, zwarte hengst, een en al ontspannen opschepperij in een rode mantel, terwijl zijn kille blauwe ogen de mannen niet schenen te zien. Zelfs de geur van die man was anders, koud en ook afwerend, bijna alsof hij niets gemeen had met de mannen in het kamp, zelfs hun menselijkheid niet.

Faile haastte zich met een glimlach naar Perijn. Haar rijbroek maakte een zacht ruisend geluid van zijde over zijde. Ze rook vaag naar zoete kruidenzeep en naar zichzelf. ‘Baas Lohan zei dat we je hier wel zouden vinden.’

Hij had haar willen vragen wat ze hier kwam doen, maar in plaats daarvan merkte hij dat hij zijn armen om haar heen sloeg en in haar haren zei: ‘Fijn je te zien. Ik heb je gemist.’

Ze duwde hem iets van zich af om hem aan te kijken. ‘Je ziet er moe uit.’

Hij negeerde dat; hij had geen tijd om moe te zijn. ‘Je hebt iedereen veilig in Emondsveld weten te krijgen?’

‘Ze zitten in De Wijnbron.’ Plotseling grijnsde ze. ‘Meester Alveren heeft een oude hellebaard gevonden en zegt dat de Witmantels hen alleen over zijn lijk kunnen oppakken. Iedereen is nu in het dorp, Perijn. Verin en Alanna en de zwaardhanden. Natuurlijk doen ze net alsof ze geen Aes Sedai zijn. Loial is er ook. Hij heeft voor nogal wat opschudding gezorgd. Nog meer dan Bain en Chiad.’ Haar grijns ging over in een .bezorgde blik. ‘Hij vroeg me een boodschap aan je door te geven. Alanna is twee keer zonder iets te zeggen verdwenen, een keer zelfs alleen. Loial zei dat Ihvon verbaasd keek, toen hij merkte dat ze weg was. Hij zei dat ik het niemand anders mocht laten weten.’ Ze keek hem vragend aan. ‘Wat betekent dat, Perijn?’

‘Misschien niets. Alleen dat ik haar misschien niet kan vertrouwen. Verin heeft me voor haar gewaarschuwd, maar kan ik Verin vertrouwen? Zei je dat Bain en Chiad in Emondsveld zijn? Dan mag ik aannemen dat hij ze gezien heeft?’ Hij gebaarde met zijn hoofd naar Luc. Een paar mannen waren naar hem toegegaan en hadden hem bedeesd wat gevraagd, waarop hij neerbuigend antwoord gaf. ‘Ze zijn met ons meegekomen,’ zei ze langzaam. ‘Ze verkennen nu de omgeving van het kamp. Ik geloof niet dat ze veel vertrouwen hebben in jouw schildwachten. Perijn, waarom wil je niet dat Luc iets over de Aiel te horen krijgt?’

‘Ik heb met een aantal mensen gepraat van wie de boerderijen zijn afgebrand.’ Luc was te ver weg om hem te kunnen horen, maar hij hield zijn stem zacht. ‘Met die van Vlan Lewin erbij, heeft hij er op de dag zelf of op de dag ervoor vijf bezocht die werden aangevallen.’

‘Perijn, de man heeft iets van een hooghartige dwaas – ik heb gehoord dat hij zinspeelde op een aanspraak op een troon in een van de Grenslanden, hoewel hij ons vertelde dat hij uit Morland kwam – maar je gelooft toch niet echt dat hij een Duistervriend is? In Emondsveld heeft hij goede raad gegeven. Toen ik zei dat iedereen er was, bedoelde ik ook iedereen.’ Ze schudde verwonderd haar donkere hoofd. ‘Honderden en honderden mensen zijn er gekomen, uit het noorden en het zuiden en van overal, met hun vee en hun schapen, en ze hebben het allemaal over de waarschuwende woorden van Perijn Guldenoog. Jouw kleine dorp maakt zich op om zich zo nodig te verdedigen, en Luc is de laatste dagen overal geweest.’

‘Perijn wie?’ zuchtte hij, ineenkrimpend. Hij probeerde van onderwerp te veranderen en zei: ‘Uit het zuiden? Maar zover ben ik niet eens gekomen. Dit hier is het verste. Ik heb geen enkele boer gesproken die verder dan een span van de Wijnvloed vandaan woont.’ Faile lachte en trok aan zijn baard. ‘Nieuws gaat snel, mijn veldheer. Ik geloof dat minstens de helft verwacht dat je een leger van ze maakt en de Trolloks helemaal tot aan de Grote Verwording terugjaagt. In Tweewater zullen de volgende duizend jaar verhalen over jou de ronde doen. Perijn Guldenoog, jager op Trolloks.’

‘Licht!’ mopperde hij.

Jager op Trolloks. Zoveel had hij niet gedaan om dat te rechtvaardigen. Twee dagen na de bevrijding van vrouw Lohan en de anderen, de dag nadat Verin en Tomas hun eigen weg waren gegaan, waren hij en de vijftien jongens uit Tweewater die bij hem waren gebleven op de nog rokende bouwval van een boerderij gestuit. Na het begraven van enkele resten in de as hadden ze met Gaul als speurder en met behulp van zijn eigen reuk de Trolloks gemakkelijk kunnen volgen. Hun scherpe stank had nog niet de kans gekregen op te lossen, niet voor hem. Enkele jongelui waren gaan twijfelen toen ze beseften dat hij zijn woorden over jacht maken op Trolloks echt had gemeend. Als ze erg ver hadden moeten trekken, zouden de meesten volgens hem er stiekem vandoor zijn gegaan, maar het spoor leidde naar een bosje met kreupelhout dat maar drie span verder lag. De luie Trolloks hadden niet de moeite genomen schildwachten uit te zetten – er was geen Myrddraal bij die de schrik erin hield – en de mannen van Tweewater wisten hoe ze geluidloos moesten sluipen. Tweeëndertig Trolloks waren er gesneuveld, de meeste in hun smerige dekens, waren met pijlen doorboord, voordat ze het op een huilen hadden kunnen zetten, laat staan een zwaard of bijl opheffen. Danel en Ban en de anderen waren net van plan om een groot overwinningsfeest te vieren, tot ze ontdekten wat de grote Trollokketel op de as van het kampvuur bevatte. De meesten renden weg om over te geven en anderen huilden openlijk. Perijn had zelf het graf gegraven. Een enkel graf. Het was niet meer te zien wat aan wie had toebehoord. Hoe kil hij zich ook gevoeld had, hij was er niet zeker van of hij het had kunnen verdragen als hij dat wel had kunnen zien.

De dag daarop had niemand geaarzeld toen hij een ander stinkend spoor vond, hoewel er een paar zich mompelend hadden afgevraagd of hij eigenlijk wel een spoor volgde. Tot Gaul sporen vond van hoeven en laarzen die te groot waren voor mensen. Een ander bosje, dicht bij het Waterwold, verborg eenenveertig Trolloks en een Schim. Er waren schildwachten uitgezet, hoewel de meesten op hun post lagen te snurken. Het zou geen verschil gemaakt hebben, als ze allemaal wakker waren geweest. Gaul doodde degenen die wakker waren, waarbij hij als een schaduw tussen de bomen doorgleed. Tegen die tijd werd Perijn al door bijna dertig man gevolgd. Bovendien hadden degenen die de kookpot niet hadden gezien, er wel over gehoord. Brullend schoten ze hun pijlen af, waarin een tevreden woestheid klonk, een woestheid die niet minder woest was dan de kelige Trollokkreten. De in het zwart geklede Myrddraal was als laatste gedood, een stekelvarken doorzeefd met pijlen. Niemand wenste die pijlen terug te halen, zelfs niet nadat de stuiptrekkingen eindelijk ophielden. Die avond kwam de tweede regenbui, een urenlange stortregen die alles doordrenkte. De lucht hing vol rollende zwarte wolken en knetterende bliksemflitsen. Daarna had Perijn geen Trollokgeur meer geroken, en waren de sporen weggespoeld. Veel tijd ging toen verloren aan het ontwijken van de Witmantels, van wie iedereen zei dat die vaker uitreden dan vroeger. De boeren met wie Perijn had gesproken, zeiden dat de verkenners de ontsnapte gevangenen en hun bevrijders belangrijker leken te vinden dan het opsporen van Trolloks. Er stonden nu behoorlijk veel mannen om Luc heen. Hij was zo lang dat zijn roodgouden haar zichtbaar was boven hun donkere hoofden. Hij scheen te praten en zij luisterden. En knikten. ‘Laten we maar eens horen wat hij te zeggen heeft,’ zei Perijn grimmig.

Hij hoefde maar een beetje te duwen voor de mannen Faile en hem doorlieten. Ze luisterden allemaal aandachtig naar de edelman in zijn rode jas, die waarachtig open hof hield.

‘... dus het dorp is nu helemaal veilig. Genoeg mensen bij elkaar om het te verdedigen. Ik moet zeggen dat ik het plezierig vind om onder een dak te slapen, als ik kan. Vrouw Alveren zet je in de herberg een goed maal voor. Haar brood behoort tor het beste dat ik ooit gegeten heb. Er gaat werkelijk niets boven versgebakken brood met versgekarnde boter, je voeten ’s avonds lekker hoog en genieten van een beker goede wijn of het beste bier van meester Alveren.’

‘Heer Luc zei dat we naar Emondsveld horen te gaan, Perijn,’ zei Kenlie Ahan. Hij wreef met de rug van een smerige hand over zijn neus. Hij was niet de enige die zich weinig had kunnen wassen, en ook niet de enige die een verkoudheid had opgelopen.

Luc glimlachte naar Perijn zoals hij naar een hond zou kijken in de verwachting een kunstje te zien. ‘Het dorp is behoorlijk veilig, maar er is altijd behoefte aan meer sterke mannen.’

‘We jagen op Trolloks,’ zei Perijn koeltjes. ‘Niet iedereen heeft zijn boerderij verlaten, en elke bende die we vinden en doden, betekent minder verbrande boerderijen en meer mensen die een kans krijgen om in veiligheid te komen.’

Wil Alseen lachte blaffend. Hij zag er niet meer zo knap uit met zijn rode, opgezwollen neus en baard van zes dagen. ‘We hebben al dagen lang geen Trollok meer geroken. Wees eerlijk, Perijn. Misschien hebben we ze allemaal al gedood.’ Er klonk instemmend gemompel. ‘Het is niet mijn bedoeling om verdeeldheid te zaaien.’ Luc spreidde argeloos zijn handen. ‘Je hebt zonder twijfel al heel veel succes behaald, naast alles wat we al hebben gehoord. Honderden Trolloks gedood, denk ik. Het is mogelijk dat je ze inderdaad allemaal verjaagd hebt. Ik kan je zeggen dat Emondsveld klaarstaat jullie allemaal als helden in te halen. Dat geldt ook voor de mannen uit Wachtheuvel. Zijn er mensen uit Devenrit?’ Wil knikte, en Luc klopte hem met valse hartelijkheid op de schouder. ‘Een welkom voor helden, dat lijdt geen twijfel.’

‘Iedereen die naar huis wil, kan gaan,’ zei Perijn vlak. Faile wierp hem een waarschuwende blik toe; zo praatte een krijgsheer niet. Maar hij wilde er niemand bij hebben die zelf niet wilde. Hij wilde trouwens helemaal geen krijgsheer zijn. ‘Zelf geloof ik niet dat het werk gedaan is, maar het is jullie keuze.’

Niemand nam de uitnodiging aan, hoewel aan Wil was te zien dat hij dat graag wilde. Maar twintig anderen staarden naar de grond en schuifelden met hun laarzen in de bladeren van vorig jaar. ‘Nou,’ zei Luc achteloos, ‘als er geen Trolloks meer zijn om op te jagen, is het misschien tijd om jullie aandacht op de Witmantels te richten. Ze zijn er niet gelukkig mee dat Emondsveld besloten heeft om zichzelf te verdedigen. En ik heb begrepen dat ze vooral jullie, de vogelvrijen, willen ophangen, omdat jullie hun gevangenen weggevoerd hebben.’

Er werden bezorgde blikken gewisseld tussen de jongens van Tweewater.

Op dat ogenblik drong Gaul zich door de menigte heen, op de hielen gevolgd door Bain en Chiad. Niet dat de Aiel hoefden te duwen; zodra men besefte wie ze waren, maakte men ruim baan. Luc keek Gaul nadenkend, misschien zelfs met iets van afkeuring aan. De Aielman staarde onbewogen terug. De gezichten van Wil en Danel en de anderen klaarden op toen ze de Aiel zagen; de meesten geloofden nog steeds dat er nog een paar honderd ergens in de bosjes en wouden verborgen waren. Ze vroegen zich nooit af waarom al die Aiel zich verborgen hielden, en Perijn zou het zeker nooit ter sprake brengen. Als hun geloof in de versterking van een paar honderd Aiel de moed erin hield, nou best dan.

‘Wat heb je gevonden?’ vroeg Perijn. Gaul was twee dagen geleden verdwenen. Hij kon net zo snel bewegen als een man op een paardenrug, sneller nog in de bossen, en hij merkte meer op. ‘Trolloks,’ gaf Gaul ten antwoord, als meldde hij de aanwezigheid van schapen, ‘die door het Waterwold naar het zuiden trekken. Een goede naam voor een bos. Het zijn er niet meer dan dertig, en ik geloof dat ze van plan zijn hun kamp op te slaan aan de rand van het woud en vannacht toe te slaan.’ Hij grinnikte plotseling wolfachtig. ‘Ze hebben me niet gezien. Ze krijgen geen waarschuwing.’ Chiad boog zich naar Bain toe. ‘Voor een Steenhond beweegt hij niet slecht,’ fluisterde ze, luid genoeg om twintig voet verder gehoord te worden. ‘Alleen een kreupele stier maakt nog iets meer lawaai.’

‘En, Wil?’ zei Perijn. ‘Wil jij naar Emondsveld? Daar kun je je scheren, en misschien vind je een meisje om te kussen, terwijl die Trolloks vanavond een avondmaal hebben.’

Wil bloosde dieprood, ik ben waar jij vanavond bent, Aybara,’ zei hij met harde stem.

‘Niemand wil naar huis als er nog steeds Trolloks in de buurt zijn, Perijn,’ voegde Kenlie eraan toe.

Perijn keek de anderen aan en zag slechts instemmend geknik. ‘En jij, Luc? We zouden vereerd zijn een heer en een Jager op de Hoorn in ons midden te hebben. Je kunt ons laten zien hoe zoiets gedaan moet worden.’

Luc glimlachte heel even, een streep op een steen, een glimlach die zijn koude, blauwe ogen nimmer bereikte. ‘Het spijt me, maar de verdediging van Emondsveld vereist nog steeds mijn aanwezigheid. Ik moet ervoor zorgen dat jouw mensen beschermd worden als de Trolloks in grotere getale dan dertig komen. Of de Kinderen van het Licht. Vrouwe Faile?’ Hij hield een hand op om haar te helpen met opstijgen, maar ze schudde haar hoofd. ‘Ik blijf bij Perijn, heer Luc.’

‘Wat jammer,’ mompelde hij, en haalde de schouders op als wilde hij daarmee zeggen dat je nooit aankon op de smaak van vrouwen. Hij trok aan zijn met wolven versierde handschoenen en zwaaide soepel in het zadel van de zwarte hengst. ‘Alle geluk, meester Guldenoog. Ik hoop dat jullie allemaal geluk hebben.’ Met een halve buiging naar Faile keerde hij met veel vertoon zijn grote paard en dreef het tot een galop aan die sommige mannen dwong opzij te springen. Faile keek Perijn verwijtend aan, wat een lesje over grofheid inhield als ze alleen waren. Hij luisterde naar Lues paard tot hij niets meer hoorde en wendde zich toen tot Gaul. ‘Kunnen we voor de Trolloks uit komen? Hen ergens opwachten voordat ze de plek bereiken waar ze willen stoppen?’

‘Het is redelijk dichtbij als we nu vertrekken,’ zei Gaul. ‘Ze trekken in een rechte lijn verder en haasten zich niet. Ze hebben een Nachtloper bij zich. Het zal gemakkelijker zijn om hen in hun dekens te verrassen dan ze aan te pakken als ze wakker zijn.’ Eigenlijk bedoelde hij dat de mannen van Tweewater het beter op die manier konden afhandelen; van hemzelf kwam geen angstgeur af.

Er hing zeer zeker een angstgeur om enkele anderen, maar niemand opperde dat het hoofd bieden aan klaarwakkere Trolloks, met ook nog eens een Myrddraal erbij, niet zo’n best plan zou zijn. Zodra hij het bevel gaf, braken ze het kamp op, doofden de vuren en verspreidden de as. Ze verzamelden de ketels en stegen op hun bonte verzameling paarden en pony’s. Met de schildwachten erbij – Perijn bracht zichzelf in herinnering dat hij nog een woordje met hen te wisselen had – kwam hun aantal bijna op zeventig. Meer dan genoeg om dertig Trolloks in een hinderlaag te lokken. Ban Alseen en Danel voerden elk nog steeds de helft aan – terwijl Bili Aldaai, Kenlie en een paar anderen ieder zo’n tien man leidden. Wil ook; tenslotte was hij gewoonlijk geen kwade kerel, als hij zijn gedachten tenminste op iets anders dan de meisjes kon richten.

Toen ze naar het zuiden reden, terwijl de Aiel voor hen uit renden, reed Faile Zwaluw tot vlak naast Stapper. ‘Je vertrouwt hem waarachtig niet,’ zei ze. ‘Je denkt dat hij een Duistervriend is.’

‘Ik vertrouw jou en mijn boog en mijn bijl,’ zei hij. Haar gezicht drukte tegelijk blijheid en iets bedroefds uit, maar het was de eenvoudige waarheid.

Twee uur lang leidde Gaul hen naar het zuiden, voordat hij het Waterwold inging, een verwarde massa van rijzige eiken, sparren en lederbladen, dichte laurieren en kegelvormige roodglansbomen, hoge afgeronde essen en zoetbessen en zwartwilgen, waaronder dichte wingerds groeiden. Massa’s eekhoorns kwetterden op de takken, lijsters en vinken en roodvleugels hipten overal in het rond. Perijn rook herten, konijnen en vossen. Overal kabbelden stroompjes en lagen er met riet omzoomde poelen en vijvers. Vaak lagen ze in de schaduw, maar soms waren ze open. Ze waren soms minder dan tien pas groot, maar enkele waren bijna vijftig pas. Na al die regen leek de grond doorweekt en klonken er soppende geluiden onder de paardenhoeven. Twee span diep in het woud hield Gaul halt, tussen een grote vijver tussen de wilgen en een beekje van nog geen stap breed. Hier zouden de Trolloks langskomen als zij hun weg onveranderd zouden volgen. De drie Aiel versmolten met de bomen om daar zeker van te zijn en hen te waarschuwen als de Trolloks eraan kwamen. Perijn liet Faile en een tiental mannen de paarden bewaken. Hij verspreidde de anderen in een nauwe boog, een kom waar de Trolloks in moesten wandelen. Nadat hij er zich van vergewist had dat iedere man goed verborgen was en wist wat hem te doen stond, koos hij zelf een plek in het midden van de kom, naast een eik waarvan de stam dikker was dan zijn lengte.

Hij maakte de bijl in zijn riemlus losser, legde een pijl aan en wachtte. Een lichte bries woei in zijn gezicht, viel stil en kwam weer op. Hij zou de Trolloks moeten kunnen ruiken, lang voordat ze in het gezicht kwamen. Ze zouden recht op hem af moeten komen. Hij raakte de bijl eventjes aan en wachtte. De tijd gleed voorbij. Een uur. Meer. Hoe lang zou het duren voor het Schaduwgebroed langs zou komen? Als ze veel langer in deze vochtige omgeving moesten wachten, zouden de boogpezen vervangen moeten worden.

De vogelgeluiden verdwenen juist vóór de eekhoorns stilvielen. Perijn haalde diep adem en fronste de wenkbrauwen. Niets. Met dit briesje zou hij zeker de Trolloks moeten kunnen ruiken op het moment dat de dieren hun aanwezigheid zouden merken.

Een verdwaald briesje bracht een rottende stank, als van honderden jaren oud zweet en van verrotting. Hij draaide zich bliksemsnel om en brulde: ‘Ze zijn achter ons! Naar mij toe! Emondsvelders hierheen!’ Achter hen. De paarden. ‘Faile!’

Van alle kanten barstte er geroep en geschreeuw los, gehuil en woeste kreten. Een Trollok met een ramskop sprong de open ruimte in en hief een lange, gekromde boog. Perijn trok de veren tot aan zijn oor, schoot in dezelfde soepele beweging en reikte al naar een volgende pijl. De brede pijlpunt trof de Trollok tussen zijn ogen; hij brulde één keer en viel. De Trollokpijl, zo groot als een kleine speer, trof Perijn met het geweld van een hamerslag in zijn zijde.

Hij hijgde van de schok en kromp ineen, waarbij hij boog en pijl liet vallen. Pijn golfde van de met zwarte veren afgezette schacht; de pijl trilde bij elke ademhaling, en elke trilling bracht nieuwe pijn. Twee andere Trolloks sprongen over hun dode gezel heen, een met een wolfssnuit en een met geitenhoorns, in zwarte maliën gehulde vormen die anderhalf keer zo groot als Perijn waren, en twee keer zo breed. Blaffend renden ze naar hem toe met opgeheven kromzwaarden. Hij dwong zichzelf overeind te komen en klemde de tanden op elkaar. Hij brak de duimdikke pijlschacht af, trok zijn bijl vrij en rende naar hen toe. Vaag besefte hij dat hij huilde als een wolf. Een woedend gehuil, waardoor een rood waas voor zijn ogen kwam. Ze torenden boven hem uit met een wapenrusting vol ijzeren punten aan ellebogen en schouders, maar hij zwaaide zijn bijl met een woede alsof hij met elke slag een boom wilde omhakken. Voor Adora. Voor Deselle. ‘Mijn moeder!’ schreeuwde hij. ‘Bloedvuur! Mijn moeder!’ Ineens besefte hij dat hij stond in te hakken op bloedige vormen op de grond. Grommend dwong hij zichzelf ermee op te houden; van die poging beefde hij minstens zo erg als van de pijn in zijn zij. Er was minder geschreeuw nu. Minder kreten. Was hij de enige die was overgebleven? ‘Kom naar mij! Tweewater naar mij!’

‘Tweewater!’ gilde iemand wanhopig ergens vanuit het vochtige woud, en toen riep er nog iemand: ‘Tweewater!’ Twee. Maar twee. ‘Faile!’ schreeuwde hij. ‘O, Licht, Faile!’ Iets zwarts schemerde tussen de bomen en kondigde een Myrddraal aan voor hij hem duidelijk kon zien. Een zwarte wapenrusting als van een slangenhuid, een inktzwarte mantel die niet bewoog onder het rennen. Toen hij dichterbij kwam, vertraagde hij tot een slangachtige, zelfverzekerde pas; de Myrddraal zag dat hij gewond was, zag dat hij een gemakkelijke prooi was. Zijn bleke, oogloze blik joeg hem angst aan. ‘Faile?’ zei hij spottend. Zijn stem liet de naam klinken als knisperend, verbrand leer. ‘Jouw Faile was... verrukkelijk.’

Met een gebrul wierp Perijn zich op hem. Een zwarte kling weerde zijn eerste slag af. En zijn tweede. Zijn derde. Het slijmerig-witte gezicht van het monster vertrok van inspanning, maar hij bewoog als een adder, als een bliksemschicht. Even had hij hem in de verdediging. Even. Er druppelde bloed langs zijn zijde, die brandde als een smidsvuur. Hij kon dit niet volhouden. En als zijn krachten het begaven, zou dat zwaard zijn hart vinden.

Zijn voet gleed uit in de omgewoelde moddergrond onder zijn laarzen, het zwaard van de Schim werd opgeheven – en een flitsende zwaardhouw sneed het oogloze hoofd er half af, zodat het met een fontein van zwart bloed tegen een schouder aanviel. De Myrddraal wankelde naar voren en stak blindelings. Hij struikelde, weigerde om dood te gaan, probeerde nog steeds instinctief te doden. Perijn kroop uit de weg, maar al zijn aandacht was gericht op de man die kalm zijn kling met een handvol bladeren afveegde. ‘Alanna heeft me gestuurd om je te vinden. Dat was me bijna niet gelukt, gezien de manier waarop je rondtrekt, maar zeventig paarden laten een spoor na.’ De donkere, slanke zwaardhand scheen zo bedaard te zijn alsof hij een pijp opstak voor de haard. ‘De Trolloks waren niet gebonden aan dat...’ Hij wees met zijn zwaard naar de Myrddraal, die was gevallen maar nog steeds het zwaard rondsloeg. ‘... wat jammer is, maar als jij je mensen kunt verzamelen, denk ik niet dat ze jou zullen proberen aan te vallen zonder een oogloze om hen aan te voeren. Ik schat dat het er in het begin een honderdtal waren. Een paar minder, nu. Je hebt aardig huisgehouden.’ Kalm zochten zijn ogen de schaduwen onder bomen af en alleen de kling in zijn hand gaf aan dat er iets ongewoons was.

Een tel lang gaapte Perijn. Alanna wilde hem vinden en had Ihvon gestuurd? Net op tijd om zijn leven te redden. Hij schudde zijn hoofd en verhief zijn stem weer. ‘Tweewater, naar mij toe! Uit liefde voor het Licht, kom naar me toe! Hier! Kom!’

Deze keer bleef hij doorgaan totdat er bekende gezichten verschenen, die door de bomen struikelden. De helft had met bloed besmeurde gezichten. Geschokte, starende gezichten. Een paar mannen werden ondersteund en sommigen hadden hun bogen verloren. De Aiel kwamen met hen mee. Ze waren kennelijk ongedeerd, maar Gaul hinkte een beetje.

‘Ze kwamen niet van de kant die we verwacht hadden,’ was alles wat de Aielman zei. ‘De nacht was kouder dan we verwacht hadden. Er was meer regen dan we verwacht hadden.’ Zo zei hij het. Faile was er schijnbaar ineens, met de paarden. Met de helft van de paarden, waaronder Zwaluw en Stapper, en negen van de twaalf mannen die hij bij haar had achtergelaten. Een schram ontsierde haar wang, maar ze leefde. Hij probeerde haar te omarmen, maar ze duwde zijn armen weg en mopperde boos over de afgebroken pijl terwijl ze voorzichtig zijn jas wegtrok van de dikke schacht en probeerde te onderzoeken waar de pijl hem precies had verwond.

Perijn bekeek de mannen om hem heen. Er kwamen er niet meer, maar er waren gezichten verdwenen. Kenlie Ahan. Bili Aldaai. Teven Marwin. Hij dwong zichzelf de ontbrekende namen uit te spreken, dwong zich om hen te tellen. Zevenentwintig. Zevenentwintig die er niet waren. ‘Hebben jullie alle gewonden meegenomen?’ vroeg hij dof. is er nog iemand achtergebleven?’ Failes hand op zijn zijde beefde; haar gezichtsuitdrukking was een mengeling van bezorgdheid en woede. Ze had het recht om woedend te zijn. Hij had haar nimmer hierin mogen betrekken.

‘Alleen de doden,’ zei Ban Alseen met een stem die net zo zwaar klonk als zijn gezicht stond.

Wil scheen naar iets te kijken dat net buiten het gezicht lag. ik heb Kenlie gezien,’ zei hij. ‘Zijn hoofd stak in de vork van een eikentak, maar de rest van hem lag aan de voet. Ik heb hem gezien. Hij heeft nou geen last meer van verkoudheid.’ Hij niesde en keek geschrokken op.

Perijn zuchtte zwaar en wenste dat hij dat niet gedaan had; de pijn die in zijn zij omhoogschoot, deed hem zijn tanden opeenklemmen. Faile had een groen gouden sjaal in haar hand gepropt en probeerde zijn hemd uit zijn broek te trekken. Hij duwde ondanks haar protesten haar handen weg; er was geen tijd om wonden te verzorgen. ‘Gewonden op de paarden,’ zei hij, toen hij weer kon spreken. ‘Ihvon, zullen ze ons aanvallen?’ Het woud scheen te stil te zijn. ‘Ihvon?’ De zwaardhand verscheen met een donkergrijze ruin met fiere ogen aan de hand. Perijn herhaalde zijn vraag.

‘Misschien. Misschien niet. Als ze aan zichzelf zijn overgelaten, doden Trolloks wat het makkelijkste is. Zonder een Halfman zullen ze waarschijnlijk liever een boerderij aanvallen dan iemand die hen met zijn pijlen kan treffen. Zorg ervoor dat iedereen die nog kan staan een boog draagt met een aangelegde pijl, zelfs als ze hem niet kunnen trekken. De Trolloks zouden kunnen besluiten dat de prijs voor het plezier te hoog is.’

Perijn huiverde. Als de Trolloks zouden aanvallen, zouden ze net zoveel plezier hebben als tijdens een dans op Zonnedag. Ihvon en de Aiel waren de enigen die echt konden terugvechten. En Faile. Haar donkere ogen smeulden van woede. Hij moest haar in veiligheid brengen. De zwaardhand bood zijn eigen paard niet aan voor de gewonden, wat heel verstandig was. Het dier zou waarschijnlijk niemand anders op zijn rug dulden, en een geoefend krijgsros met zijn meester in het zadel zou een krachtig wapen zijn als de Trolloks weer zouden opdagen. Perijn probeerde Faile op Zwaluw te krijgen, maar ze hield hem tegen. ‘Je had het over de gewonden,’ zei ze zacht. ‘Weet je nog?’ Tot zijn afkeer stond zij erop dat hij Stapper bereed. Hij verwachtte dat de anderen zouden protesteren, nadat hij hen in het ongeluk gestort had, maar er was niemand die dat deed. Er waren net genoeg paarden voor degenen die niet konden lopen of niet in staat waren om een grotere afstand af te leggen. Hij moest met tegenzin erkennen dat hij er een van was, dus eindigde hij in zijn zadel. De helft van de ruiters moest zich stevig vasthouden. Hij zat kaarsrecht en klemde zijn tanden op elkaar om het vol te houden.

Degenen die liepen of strompelden en een paar die reden, hielden hun bogen vast alsof hun leven ervan afhing. Perijn droeg er ook een, net als Faile, al betwijfelde hij of zij een Tweewaterse voetboog kon spannen. Het ging nu om vertoon; om het ophouden van een schijn die hun redding kon betekenen. De drie Aiel zagen er niet anders uit, maar net als Ihvon waren ze zo waakzaam als een opgerolde zweep, terwijl ze voortgleden met hun speren in de riemen van hun pijlkokers gestoken en de hoornboog gereed in hun handen. De rest, waaronder hijzelf, vormde een verfomfaaid stel. Het leek in niets op de groep die hij hier naartoe had geleid, zo zeker en zo trots van zichzelf. Maar de schijn werkte net zo goed als de werkelijkheid. In het eerste span door het kreupelhout brachten opwaaiende briesjes hem de stank van Trolloks die hen schaduwden en beslopen. De stank zakte langzaam weg en verdween toen de Trolloks achteropraakten, voor de gek gehouden door hun vertoning van strijdvaardigheid.

Faile liep naast Stapper, met een hand op Perijns been alsof ze hem in het zadel wilde houden. Nu en dan keek ze op en glimlachte bemoedigend, maar haar bezorgdheid trok diepe rimpels in haar voorhoofd. Hij glimlachte terug zo goed als hij kon, probeerde haar te laten denken dat het wel met hem ging. Zevenentwintig. De namen bleven door zijn hoofd spoken. Kollie Garren en Jared Aydaer, Dal Aitaron en Ren Candijn. Zevenentwintig streekgenoten die hij door zijn dwaasheid had gedood. Zevenentwintig.

Ze namen de kortste weg uit het Waterwold en kwamen ergens in de middag het woud uit. Het was moeilijk om een juiste tijd te geven, met een lucht die nog steeds grijs was, met alles in vage schaduwen gehuld. Voor hen strekte zich een weiland uit met hoog gras, met hier en daar war bomen en verspreide schapen en enkele boerderijen in de verte. Uit geen enkele schoorsteen kwam rook; als er iemand geweest was, zou er iets warms op het vuur hebben gestaan. De dichtstbijzijnde rookpluim leek minstens vijf span verder op te stijgen. ‘We moeten voor de nacht een boerderij zien te vinden,’ zei Ihvon. ‘Een beschutte plek, voor het geval het weer gaat regenen. Een vuur. Voedsel.’ Hij keek naar de Emondsvelders en voegde eraan toe. ‘Water en verband.’

Perijn knikte slechts. De zwaardhand wist beter dan hij wat er gedaan moest worden. Zelfs de oude Bili Kongar, met zijn kop vol bier, zou het waarschijnlijk beter weten. Hij liet Stapper gewoon Ihvons grijze paard volgen.

Voordat ze een span verder waren, ving Perijns oor de vage flarden van muziek op. harpen en fluiten, die vrolijke wijsjes speelden. Eerst dacht hij dat hij droomde, maar toen hoorden de anderen het ook. Ze wisselden verbaasde blikken uit en lachten elkaar toen opgelucht grijnzend toe. Muziek betekende mensen, en zo te horen gelukkige mensen die iets vierden. Dat iemand iets te vieren had, was genoeg om hen ietwat op te beuren.

Загрузка...