28 Naar de Toren van Ghenjei

Nu de nacht op het punt stond te vallen, hadden ze geen andere keuze dan hun kamp op de berg bij de saidinpoort op te slaan. Twee kampen, daar stond Faile op.

‘Het is voorbij,’ zei Loial met een misnoegd gerommel. ‘We zijn de saidinwegen uit en ik heb mijn belofte gehouden. Het is voorbij.’ Faile trok weer zo’n koppig gezicht, met de kin omhoog en de handen in de zij. ‘Laat maar, Loial,’ zei Perijn. ‘Ik sla mijn kamp daarginds wel op.’ Loial keek naar Faile, die zich naar de twee Aielvrouwen had gewend zodra ze hoorde dat Perijn toestemde. Hij schudde zijn grote hoofd en wilde zich bij Perijn en Gaul voegen. Perijn beduidde hem terug te gaan met een gebaar waarvan hij hoopte dat het de vrouwen niet zou opvallen.

Hij maakte er een klein kamp van, op minder dan twintig pas afstand. De poort mocht dan wel gesloten zijn, maar die raven waren er nog steeds, en wat dat verder inhield. Hij wilde dichtbij zijn als dat nodig mocht zijn. Als Faile bezwaar zou maken, mocht ze bezwaar maken. Hij was er al zo op ingesteld haar tegenwerpingen te negeren dat het hem ergerde toen ze er geen maakte.

Hij sloeg geen acht op de pijnscheuten in zijn been en zij, toen hij Stapper afzadelde en het pakpaard van zijn last ontdeed. Hij kluisterde beide dieren en deed ze een haverzak om met een paar handen gerst en haver. Hierboven groeide beslist niets wat ze konden grazen. Maar wat er wel was... Hij spande zijn boog, legde die op de pijlkoker naast het vuur en trok de bijl uit zijn riemlus.

Gaul kwam erbij en ze aten in stilte een maaltijd van brood en kaas en gedroogd vlees, dat ze met water wegspoelden. De zon gleed achter de bergen, omlijnde de toppen en kleurde de onderkant van de wolken met een rode gloed. Schaduwen bedekten de vallei en de lucht werd killer.

Perijn sloeg de kruimels van zijn handen en trok zijn goede, groen-wollen mantel uit zijn zadeltas. Misschien was hij meer aan de hitte van Tyr gewend geraakt dan hij gedacht had. De vrouwen aten beslist niet in stilte rond hun in schaduwen gehulde kampvuur. Hij kon ze horen lachen, en de flarden van hun gesprek die hij opving, deden zijn oren kleuren. Vrouwen praatten werkelijk over van alles; ze kenden geen enkele schroom. Loial probeerde zowel in het licht te blijven als zo ver mogelijk bij de vrouwen vandaan, en probeerde zich in een boek te verdiepen. Ze beseften waarschijnlijk niet eens hoezeer ze de Ogier in verlegenheid brachten; ze dachten misschien dat ze zacht genoeg praatten om niet door Loial gehoord te worden. Perijn bromde in zichzelf en ging tegenover Gaul bij het vuur zitten. De Aiel scheen de kilte niet te voelen. ‘Ken je een paar leuke verhalen?’

‘Leuke verhalen? Er wil me nu niets te binnen schieten.’ Gauls ogen dwaalden naar het andere vuur en naar het gelach, ik zou er een vertellen als ik kon. De zon, weet je nog?’

Perijn lachte luidruchtig en maakte zijn stem luid genoeg om gehoord te worden, ik wel. Vrouwen!’ Het plezier in het andere kamp zakte even weg en kwam toen weer terug. Dat zou hun leren. Andere mensen konden ook lachen. Perijn staarde mismoedig in het vuur. Zijn wonden deden pijn.

Een tijdje later zei Gaul: ‘Deze plek lijkt meer op het Drievoudige Land dan de meeste natlanden. Er is nog steeds te veel water en de bomen zijn nog steeds te groot en er zijn er te veel, maar het is niet zo vreemd als die plaatsen die wouden genoemd worden.’ De grond was schraal hier, waar Manetheren in vuur was omgekomen. De overal verspreide bomen waren allemaal vervormd en hadden dikke stammen en vreemde door de wind gebogen vormen. Geen van hen was hoger dan dertig voet. Perijn dacht dat dit een van de meest onherbergzame plekken was die hij ooit had gezien, ik wilde dat ik jouw Drievoudige Land eens kon zien, Gaul.’

‘Misschien doe je dat, als we hier klaar zijn.’

‘Misschien.’ Maar daar bestond natuurlijk weinig kans op. Geen enkele kans. Hij had het de Aielman kunnen zeggen, maar hij wilde er niet over praten of denken.

‘Hier heeft Manetheren gelegen? Jij bent van het bloed van Manetheren?’

‘Dit was Manetheren,’ zei Perijn. ‘En ik denk het wel.’ Het was moeilijk te geloven dat in de dorpjes en afgelegen boerderijen van Tweewater het laatste bloed van Manetheren bewaard was gebleven, maar dat was wat Moiraine gezegd had. Het oude bloed stroomt sterk in Tweewater, had ze gezegd. ‘Het is lang geleden, Gaul. We zijn boeren en schaapherders; geen rijke natie, geen grote krijgslieden.’ Gaul glimlachte scheefjes. ‘Als jij het zegt... Ik heb jou de speren zien dansen, en Rhand Altor, en de jongeman die Mart wordt genoemd. Maar als jij zegt...’

Perijn verschoof wat ongemakkelijk. Hoeveel was hij veranderd sinds hij zijn thuis verlaten had? Hij, en Rhand en Mart? Niet zijn ogen en de wolven, niet Rhands geleiden, daar doelde hij niet op. Hoeveel was hij van binnen veranderd? Mart was de enige die nog zichzelf leek te zijn, zelfs nog meer dan vroeger. ‘Je weet van Manetheren?’

‘We weten meer van jouw wereld dan je denkt. En minder dan we geloven. Lang voordat ik over de Drakenmuur ging, heb ik boeken gelezen die de marskramers meebrachten. Ik weet iets over schepen, rivieren en wouden; dat dacht ik althans.’ Gaul sprak de woorden uit of ze een vreemde taal waren. ‘Deze plek past bij mijn vroegere beelden van een woud.’ Hij gebaarde naar de spaarzame bomen, die zoveel kleiner waren dan ze hadden moeten zijn. in iets geloven betekent nog niet dat het waar is. Hoe zit het met de Nachtloper en Bladblakers broedsel? Geloof je dat het toeval was dat ze bij deze poort waren?’

‘Nee,’ zuchtte Perijn, ik zag raven in het dal onder ons. Misschien waren het echte raven, maar ik wil niets riskeren, niet na die Trolloks.’ Gaul knikte. ‘Het kunnen Schaduwogen zijn. Als je je op het ergste voorbereidt, zijn alle verrassingen aangenaam.’

‘Ik kan wel een aangename verrassing gebruiken.’ Perijn tastte opnieuw rond naar wolven, maar vond weer niets, ik zou vannacht misschien iets kunnen uitzoeken. Als hier iets gebeurt, zul je me misschien wakker moeten schoppen.’ Hij besefte dat het nogal vreemd klonk, maar Gaul knikte slechts. ‘Gaul, je hebt nog nooit mijn ogen genoemd, of er zelfs maar twee keer naar gekeken. Geen enkele Aiel heeft dat gedaan.’ Hij wist dat ze gloeiden als goud in het licht van de vlammen. ‘De wereld verandert,’ zei Gaul rustig. ‘Rhuarc, Jheran, mijn eigen stamhoofd, en ook de Wijzen probeerden het te verbergen, toen ze ons over de Drakenmuur zonden om te zoeken naar Hij die komt met de dageraad. Ik geloof dat die verandering misschien anders is dan we altijd hebben aangenomen. Ik weet niet hoe anders, maar het zal anders zijn. De Schepper heeft ons in het Drievoudige Land geplaatst, zowel om ons te vormen als om ons voor onze zonden te straffen, maar waartoe worden wij gevormd?’ Onverwachts schudde hij spijtig zijn hoofd. ‘Colinda, de Wijze van Hetebronveste, heeft me gezegd dat ik te veel nadenk voor een Steenhond, en Bair, de oudste Wijze van de Shaarad, dreigt me naar Rhuidean te sturen wanneer Jheran sterft, of ik nu wil of niet. Los daarvan, Perijn, wat doet het ertoe welke kleur ogen een man heeft?’

‘Ik wou dat iedereen er zo over dacht.’ Bij het andere vuur waren ze eindelijk uitgelachen. Een van de Aielvrouwen – Perijn kon niet zien wie het was – nam de eerste wacht, met haar rug naar het vuur. De rest had zich te slapen gelegd. Het was een vermoeiende dag geweest. De slaap zou snel komen, en daarmee de droom die hij nodig had. Hij strekte zich uit naast het vuur en trok de mantel om zich heen. ‘Vergeet het niet; schop me wakker als het nodig is.’ De slaap omarmde hem terwijl Gaul nog knikte, en de droom kwam meteen.

Het was dag, en hij stond alleen bij de saidinpoort, die eruitzag als een fraai bewerkt stuk muur, onopvallend op de berghelling. Verder was aan niets anders te zien dat ooit een menselijk wezen op deze helling een voet had gezet. De lucht was helder en goed, en een zacht briesje vanuit het dal bracht hem de geur van herten en konijnen, kwartels en duiven, duizend verschillende geuren van water en aarde en bomen. Dit was de wolfsdroom.

Heel even golfde het gevoel een wolf te zijn door hem heen. Hij had klauwen en... Néé! Hij gleed met zijn handen over zijn lichaam en voelde opgelucht slechts zijn eigen lichaam, zijn eigen kleren en mantel. En de brede riem waar gewoonlijk zijn bijl aan hing, maar in plaats daarvan stak nu de hamersteel door de lus.

Hij was er verbaasd over, en heel kort flikkerde tot zijn verrassing de bijl erdoorheen, wazig en mistig. Ineens was het de hamer weer. Hij likte zijn lippen en hoopte dat het zo zou blijven. De bijl mocht een beter wapen zijn, maar hij gaf de voorkeur aan de hamer. Hij kon zich niet herinneren dat zoiets ooit eerder gebeurd was, iets wat veranderde, maar hij wist weinig van deze vreemde plaats af. Als het al een plaats genoemd kon worden. Het was de wolfsdroom en daar gebeurden vreemde dingen in, net zo vreemd als in gewone dromen. Het was alsof het denken aan vreemde dingen er een opriep; plotseling verduisterde bij de bergen een stuk van de hemel en werd het een ‘venster’ naar iets anders. Daar stond Rhand temidden van wervelende stormwinden. Hij lachte wild, krankzinnig zelfs, met opgeheven armen, en op de winden rezen kleine gestalten, goud en scharlaken, zoals het vreemde wezen op de Drakenbanier. Verborgen ogen sloegen Rhand gade en hij kon niet zien of Rhand dit wist. Het venster verdween, werd vervangen door een ander, verder weg, waarachter Nynaeve en Elayne door een verwrongen landschap slopen, met draaierige gebouwen vol schaduwen, op jacht naar een of ander gevaarlijk beest. Perijn kon niet zeggen hoe hij wist dat het gevaarlijk was; hij wist het gewoon. Dat venster verdween en een andere donkere plek verspreidde zich over de hemel. Daar stond Mart op een kruispunt waar het pad voor hem zich in tweeën splitste. Hij gooide een munt op en liep verder over een van de paden, en opeens droeg hij een breedgerand hoofddeksel en liep hij met een staf in de ene en een kort zwaard in de andere hand. Weer een ander venster, waarachter Egwene en een vrouw met lang wit haar hem verrast aanstaarden terwijl achter hen de Witte Toren steen voor steen in elkaar zakte. Toen waren ook zij verdwenen. Perijn haalde diep adem. Hij had dit soort vensters eerder gezien, in een wolfsdroom, en hij geloofde dat deze waarnemingen op de een of andere manier echt waren, of iets betekenden. Wat het ook was, de wolven zagen ze nooit. Moiraine had geopperd dat de wolfsdroom hetzelfde was als iets wat Tel’aran’rhiod heette, waarna ze er niets meer over kwijt wilde. Hij had Egwene en Elayne ooit eens horen spreken over dromen, maar Egwene wist al te veel van hem, misschien wel net zoveel als Moiraine. En hierover kon hij niet praten, zelfs niet met haar. Er was één persoon met wie hij had kunnen praten. Hij wenste dat hij Elyas Machera kon vinden, de man die hem met de wolven had laten kennismaken. Elyas moest meer van deze zaken weten. Toen hij aan de man dacht, was het net alsof hij heel even zijn naam zacht in de wind hoorde fluisteren, maar toen hij luisterde, was het alleen maar de wind. Het was een eenzaam geluid. Hier was hij alleen. ‘Springer!’ riep hij, en in zijn geest: Springer! De wolf was dood, en op deze plaats ook weer niet. Wolven verbleven in de wolfsdroom wanneer ze doodgingen, wachtend tot ze opnieuw geboren zouden worden. Voor wolven was het meer dan dat; ze leken zich op de een of andere manier bewust van de droom, zelfs als ze wakker waren. Voor hen was de droom bijna net zo werkelijk als het leven; misschien was er voor hen geen verschil. ‘Springer!’ Springer! Maar Springer kwam niet. Hier had hij niets aan. Hij was hier om een bepaalde reden en hij kon er net zo goed mee doorgaan. Het zou hem zeker uren kosten om op de plek van de raven te komen.

Hij nam een stap en het landschap vervaagde. Zijn voet kwam neer naast een smal beekje tussen Kandoraanse dennen en bergwilgen, waarboven de wolkentoppen oprezen. Even staarde hij in verbazing rond. Hij was aan de andere kant van de vallei, tegenover de saidinpoort. Juister gezegd: hij stond precies op de plek waar hij naartoe had willen gaan, de plek waar de raven vandaan gekomen waren en waar de pijl was afgeschoten die de eerste havik had gedood. Zoiets was hem nog nooit eerder overkomen. Leerde hij meer van de wolfsdroom -Springer had altijd gezegd dat hij onwetend was – of was het deze keer anders?

Bij zijn volgende stap was hij voorzichtiger, maar het was slechts een stap. Niets duidde op de aanwezigheid van een boogschutter of van raven, geen spoor, geen veer, geen geur. Hij wist eigenlijk niet wat hij moest verwachten. Er zou ook geen teken zijn, tenzij ze ook in de droom geweest waren. Maar als hij wolven in de droom kon vinden, konden zij hem helpen om hun broeders en zusters te vinden in de wakende wereld, en die wolven konden hem zeggen of er Schaduwgebroed in de bergen was. Misschien konden ze hem horen roepen als hij hoger stond.

Hij vestigde zijn blik op de hoogste top aan de rand van de vallei, net onder de wolken, en deed een stap. De wereld vervaagde en hij stond op de berghelling, met de witte wolken nog geen vijf stap boven hem. Onwillekeurig lachte hij. Dit was leuk. Van hieruit kon hij het hele dal voor zich zien liggen. ‘Springer!’ Geen antwoord.

Hij sprong naar de volgende berg, en riep, en naar de volgende en de volgende, naar het oosten, naar Tweewater. Springer gaf geen antwoord. Perijn maakte er zich meer zorgen om dat er ook helemaal geen andere wolven waren. Er waren altijd wolven in de wolfsdroom. Altijd. Hij sprong van piek naar piek, roepend, zoekend. De bergen lagen leeg onder hem, afgezien van herten en ander wild. Toch waren er soms aanwijzingen van andere mensen. Twee keer waren het enorme, uitgehakte gestalten die bijna een hele berghelling in beslag namen, en ergens anders waren het vreemde, hoekige, twaalf voet hoge letters die waren uitgehouwen in een rotswand die net iets te glad en groot was om natuurlijk te zijn. Het weer had de gezichten van de gestalten verweerd, en minder scherpe ogen dan de zijne hadden de lettertekens zelf voor het werk van wind en regen gehouden. De bergen en rotsen maakten plaats voor de Zandheuvels, grote, golvende heuvels die spaarzaam bedekt waren met taai gras en koppige struiken. Voor het Breken had hier de kust van een grote zee gelegen. En plotseling zag hij een andere man, boven op een andere heuvel.

De gestalte was te ver weg om duidelijk te zien; het was een lange, donkerharige man, zeker geen Trollok of zoiets, in een blauwe mantel en met een boog op zijn rug. Hij boog zich over iets op de grond, wat niet te zien was door het lage struikgewas. Maar er was iets bekends aan hem.

De wind werd sterker en Perijn ving zijn vage geur op. Een koude geur, dat was de enige manier om het te beschrijven. Koud, en niet echt menselijk. Plotseling had hij zijn eigen boog in de hand en een pijl gespannen. Het gewicht van een gevulde pijlkoker trok aan zijn riem. De andere man keek op en zag Perijn. Een hartenklop lang aarzelde hij, draaide zich toen om en werd een vage streep, die over de heuvels wegsnelde.

Perijn sprong omlaag tot waar de man had gestaan en staarde naar wat hem had beziggehouden. Zonder nadenken schoot hij hem achterna, een half gevilde dode wolf achterlatend. Een dode wolf in de wolfsdroom. Het was ondenkbaar. Wat kon hier een wolf doden? Iets kwaadaardigs.

Zijn prooi rende voor hem uit in stappen van hele spannen, altijd net buiten zijn bereik. Over de heuvels ging het, door het woeste Westwoud met de wijdverspreide boerderijen, over braakliggend akkerland, over een lappendeken van akkers en kleine bosjes, en over Wachtheuvel. Het was vreemd om op de heuvel de rieten daken van de dorpshuizen te zien zonder mensen op straat, en boerderijen die erbij stonden alsof ze verlaten waren. Maar hij hield zijn oog gericht op de vluchtende man voor hem. Hij wende zo snel aan deze achtervolging dat hij helemaal niet verrast was dat een enkele sprong hem op de zuidoever van de Taren bracht, en de volgende temidden van kale heuvels zonder bomen of gras. Noordwaarts en oostwaarts rende hij, over stromen, wegen, dorpen en rivieren, terwijl hij de man voor hem in het oog hield. Het land werd vlak en grasachtig, met hier en daar verspreide boomgroepjes, zonder een spoor van de man. Toen glinsterde er iets voor hem, wat schitterde in de zon; een metalen toren. Zijn prooi vloog er recht op af en verdween. Twee sprongen brachten Perijn eveneens op die plek.

De toren rees tweehonderd voet omhoog en was veertig voet dik. Hij glom als gepolijst staal. Het had net zo goed een massieve metalen zuil kunnen zijn. Perijn liep er twee keer omheen zonder dat hij een opening zag, geen enkele spleet, geen enkele aanwijzing op die glanzende, hoog oprijzende muur. Maar hier hing wel die lucht, die kille, onmenselijke stank. Hier eindigde het spoor. De man – als het een man was – was op de een of andere manier naar binnen gegaan. Hij moest er alleen achter zien te komen hoe hij hem kon volgen. Stop! Het was een rauwe golf van gevoelens, waar Perijns geest een woord van maakte. Stop!

Hij draaide zich om en een grote grijze wolf streek neer, alsof hij uit de lucht kwam neerdalen. Dat kon heel goed het geval zijn. Springer was altijd jaloers geweest op het vliegen van adelaars, en hier kon hij ook vliegen. Hij reikte tot Perijns middel, vergrijsd en overdekt met littekens. Gele ogen keken in gele ogen.

‘Waarom zou ik stoppen, Springer? Hij heeft een wolf gedood.’ Mensen hebben wolven gedood, en wolven mensen. Waarom grijpt de woede je deze keer als vuur bij de keel?

‘Ik weet het niet,’ zei Perijn langzaam. ‘Misschien omdat het hier was. Ik wist niet dat het mogelijk was om hier een wolf te doden. Ik dacht dat wolven veilig waren in de droom.’

Je jaagt op Slachter, Jonge Stier. Hij is hier, in het vlees, en hij kan doden.

‘In het vlees? Bedoel je dat hij dit niet droomt? Hoe kan hij hier in het vlees zijn?’

Ik weet het niet. Het is iets wat vaag herinnert aan lang geleden, iets wat weer bestaat, zoals zoveel meer. Wezens van de Schaduw bevolken nu de droom. Schepsels van Hartsvanger. Er is geen veiligheid meer.

‘Nou, hij is hierbinnen.’ Perijn onderzocht de gladmetalen toren. ‘Als ik kan ontdekken hoe hij erin is gekomen, kan ik een eind aan hem maken.’

Welpendwaasheid, om het nest van een grondwesp uit te graven. Deze plek is slecht. Iedereen weet dit. En jij bent van plan kwaad binnen kwaad na te jagen. Slachter kan doden.

Perijn hield op. Zijn gevoel duidde op een einde, waar zijn geest het woord ‘doden’ aan gaf. ‘Springer, wat gebeurt er met een wolf die sterft in de droom?’

De wolf bleef een tijdlang stil. Als we hier sterven, sterven we voor altijd, Jonge Stier. Ik weet niet of dat ook voor jou geldt, maar ik denk het wel.

‘Een gevaarlijke plaats, boogschutter. De Toren van Ghenjei is een slechte plaats voor menselijke wezens.’

Perijn tolde rond en had zijn boog al omhoog voor hij de vrouw zag die een paar passen van hem af stond. Ze droeg haar gouden haren in een dikke vlecht die tot haar middel reikte, bijna zoals de vrouwen het in Tweewater droegen. Haar kleren waren merkwaardig; een korte, witte jas en een omvangrijke broek van een of andere dunne, bleekgele stof, die boven korte laarsjes bij de enkels samengebonden was. Haar donkere mantel scheen iets te verbergen dat zilverachtig aan haar zijde glinsterde.

Ze verschoof iets en de metalen glinstering verdween. ‘Je hebt scherpe ogen, boogschutter. Ik dacht het wel, de eerste keer dat ik je zag.’ Hoe lang had ze staan kijken? Het bracht hem in verlegenheid dat ze hem had kunnen besluipen zonder dat hij iets gehoord had. Springer had hem toch minstens kunnen waarschuwen. De wolf lag met de kop op zijn voorpoten in het kniehoge gras en keek naar hem. De vrouw kwam hem vaag bekend voor, hoewel Perijn er zeker van was dat hij haar herkend zou hebben als hij haar ooit eerder ontmoet had. Wie was ze, dat ze in de wolfsdroom kon verschijnen? Of was dit ook Moiraines Tel’aran’rhiod? ‘Ben je een Aes Sedai?’

‘Nee, schutter.’ Ze lachte, ik kwam je slechts waarschuwen, ondanks de regels. Wanneer men de Toren van Ghenjei eenmaal betreden heeft, is het in de mensenwereld al moeilijk genoeg om er weer uit te komen. Hier is het bijna onmogelijk. Je hebt de moed van een vaandrager, waarvan sommigen zeggen dat die niet kan worden onderscheiden van dwaasheid.’

Onmogelijk om er weer uit te komen? Die man – Slachter – was er zeker ingegaan. Waarom zou hij dat doen als hij er niet uit kon komen? ‘Springer zei ook al dat het gevaarlijk is. De Toren van Ghenjei? Wat is het?’

Haar ogen werden groot en ze keek even naar Springer, die nog steeds gestrekt in het gras lag. Hij negeerde haar en bleef naar Perijn kijken. ‘Kun jij met wolven praten? Dat is iets wat sinds oeroude tijden verloren is gegaan. Dus daarom ben je hier. Ik had het moeten weten. De toren? Het is een doorgang, schutter, naar de rijken van de Aelfinn en de Eelfinn.’ Ze sprak de namen uit alsof hij ze zou moeten herkennen. Toen hij haar niet-begrijpend aankeek, zei ze: ‘Heb je ooit Slangen en Vossen gespeeld?’

‘Alle kinderen spelen het, tenminste in Tweewater. Maar ze spelen het niet meer als ze oud genoeg zijn om te beseffen dat je met geen mogelijkheid kunt winnen.’

‘Behalve als je de regels breekt,’ zei ze. ‘Moed voor versterking, vuur voor verblinding, muziek voor verbijstering, ijzer voor binding.’

‘Dat is een van de spelregels. Ik begrijp het niet. Wat heeft dat met deze toren te maken?’

‘Dat zijn de manieren om te winnen van de slangen en de vossen. Het spel is een herinnering aan oude banden met hen. Het maakt niet uit, zolang je maar uit de buurt blijft van de Aelfinn en de Eelfinn. Ze zijn niet kwaadaardig, zoals de Schaduw dat is, maar ze verschillen zoveel van de mensheid dat ze net zo goed slecht konden zijn. Ze zijn niet te vertrouwen, boogschutter. Blijf weg van de Toren van Ghenjei. Vermijd de Wereld der Dromen, als je kunt. Duistere dingen bewandelen haar nu.’

‘Zoals de man waar ik op joeg? Slachter?’

‘Een passende naam. Deze Slachter is niet oud, boogschutter, maar zijn kwaad is oeroud.’ Het leek bijna of ze op iets onzichtbaars leunde, misschien wel dat zilveren voorwerp dat hij niet goed had kunnen zien. ik schijn je een hoop te vertellen. Ik begrijp niet eens waarom ik je aansprak. Ach, natuurlijk. Ben je ta’veren, schutter?’

‘Wie ben je?’ Ze leek een heleboel te weten over de toren en de wolfsdroom. ik geloof dat ik je eerder ontmoet heb...’

‘Ik heb al te veel voorschriften gebroken, boogschutter.’

‘Voorschriften? Welke voorschriften?’ Achter Springer viel een schaduw op de grond en Perijn draaide zich snel om, nijdig omdat hij opnieuw verrast was. Er was niemand. Maar hij had het gezien; de schaduw van een man met boven zijn schouders de gevesten van twee zwaarden. Iets aan dat beeld knaagde aan zijn geheugen. ‘Hij heeft gelijk,’ zei de vrouw achter hem. ‘Ik zou niet met je moeten praten.’

Toen hij zich omdraaide, was ze verdwenen. Hij zag slechts grasland en verspreide bosjes. En de glimmende zilveren toren. Hij keek fronsend naar Springer, die eindelijk zijn kop oplichtte. ‘Het mag een wonder heten dat je niet door eekhoorns wordt aangevallen,’ bromde Perijn. ‘Wat dacht jij van haar?’

Haar. Een ‘zij’? Springer kwam overeind en keek om zich heen. Waar? ‘Ik praatte met haar. Hier. Nu.’

Je maakte geluiden tegen de wind, Jonge Stier. Er was geen ‘zij’ hier. Alleen jij en ik.

Perijn krabde geërgerd aan zijn baard. Ze was hier geweest. Hij had niet in zichzelf staan praten. ‘Er kunnen hier vreemde dingen gebeuren,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Ze is het met jou eens, Springer. Ze zei me weg te blijven van die toren.’

Ze is wijs. Er lag iets van twijfel in die gedachte; Springer geloofde nog steeds niet dat er een ‘zij’ geweest was.

‘Ik ben behoorlijk afgedwaald van wat ik van plan was,’ mompelde Perijn. Hij legde uit waarom hij wolven in Tweewater moest zien te vinden, of in de bergen erboven. Hij vertelde over de raven en de Trolloks op de saidinwegen.

Toen hij uitverteld was, bleef Springer een lange tijd stil. Zijn langharige staart hing laag en stijf. Ten slotte... Vermijd je oude thuis, Jonge Stier. Het beeld dat Perijns geest ‘thuis’ noemde, was het jachtgebied van een wolvenpak. Er zijn daar nu geen wolven. Die er waren en niet vluchtten, zijn dood. Slachter bewandelt de droom. ik moet naar huis, Springer. Ik moet.’

Wees voorzichtig, Jonge Stier. De dag van de Laatste Jacht nadert. We zullen samen jagen in de Laatste Jacht.

‘Dat zullen we,’ zei Perijn triest. Het zou fijn zijn als hij hier naartoe kon komen als hij dood zou gaan; soms leek het alsof hij al een halve wolf was. ik moet gaan, Springer.’

Een goede jacht, Jonge Stier, en een gezellin om je welpen te geven. ‘Vaarwel, Springer.’

Hij opende zijn ogen op de berghelling in het vage licht van dovende kooltjes. Gaul zat juist buiten de lichtkring gehurkt, wakend in de nacht. In het andere kamp was Faile voor haar wacht overeind gekomen. De maan hing boven de bergtoppen en veranderde de wolken in parelgrijze schaduwen. Perijn schatte dat hij een paar uur geslapen had. ik hou een tijdje de wacht,’ zei hij, en wierp zijn mantel af. Gaul knikte en legde zich ter plekke op de grond. ‘Gaul?’ De Aiel hief zijn hoofd op. ‘Het is misschien erger in Tweewater dan ik dacht.’

‘Dat zijn de dingen vaak,’ zei Gaul rustig. ‘Zo is het leven.’ De Aiel legde kalm zijn hoofd neer om te slapen.

Slachter. Wie was hij? Wat was hij? Schaduwgebroed op de saidinwegen, raven in de Mistbergen en deze Slachter in Tweewater. Het kon geen toeval zijn, hoe graag hij dat ook zou wensen.

Загрузка...