Perijn stond onder een stralende zon naast de Tuathaanse woonwagens, alleen, zonder een pijl in zijn zijde en zonder pijn. Tussen de wagens was brandhout onder de driepoten met de ijzeren kookpotten gestapeld, klaar om aangestoken te worden, en er hingen kleren aan waslijnen. Er waren geen mensen, geen paarden. Hij droeg geen jas of hemd, maar de lange leren smidsvoorschoot, die de armen vrijliet. Het kon misschien elke droom geweest zijn, maar hij besefte dat het een droom was. En hij kende het gevoel van de wolfsdroom, voelde de tastbare werkelijkheid van het lange gras onder zijn laarzen tot aan het briesje uit het westen dat door zijn krulhaar streek, tot aan de verspreide essen en Kandoraanse dennen. Maar de bonte woonwagens van de ketellappers leken onecht; ze hadden iets onwerkelijks, een gevoel alsof ze konden gaan trillen en elk moment konden verdwijnen. Ketellappers bleven nooit lang op een plek. Geen plek kon hen vasthouden.
Hij vroeg zich af hoe sterk het land hem vasthield, legde een hand op zijn bijl – en keek verbaasd omlaag. Het was de zware smidshamer die in de lus aan zijn riem hing, niet de bijl. Hij dacht na. Ooit had hij die keuze willen maken, had zelfs gedacht dat hij gekozen had, maar nu toch zeker niet meer. De bijl. Hij had gekozen voor de bijl. Hamerkop werd plotseling sikkelblad en zware punt, flikkerde weer terug tot de massieve ronding van koud staal, bleef heen en weer gaan tussen de twee vormen. Uiteindelijk bleef het zijn bijl, en hij liet zijn adem langzaam ontsnappen. Dit was nog nooit eerder gebeurd. Hier kon hij eenvoudig dingen veranderen als hij wilde, dingen van hemzelf tenminste. ‘En ik wil de bijl,’ zei hij beslist. ‘De bijl.’
Hij keek om zich heen en kon nog net een boerderij in het zuiden ontwaren, en grazende herten op een veld, omringd door een ruwstenen muur. Hij voelde geen wolven en Springer riep hij niet. De wolf zou kunnen komen of hem misschien zelfs kunnen horen, maar Slachter kon hier ergens zijn. Plotseling trok een volle pijlkoker aan zijn riem en had hij een zware boog in zijn hand met een pijl reeds aangelegd. Een brede leren band beschermde zijn linkervoorarm. Niets bewoog, behalve de herten.
‘Ik zal wel niet gauw wakker worden,’ mompelde hij tegen zichzelf. Wat het spul ook was dat Faile hem had gegeven, het had hem meteen gevloerd. Hij herinnerde het zich zo duidelijk alsof hij over haar schouder had meegekeken. ‘Me te drinken gegeven als een klein kind,’ gromde. Vrouwen!
Hij nam een van die grote passen – het land om hem heen vervaagde – en stapte het erf op. Twee of drie kippen stoven weg; ze renden alsof ze al verwilderd waren. De schaapskooi binnen een muurtje van rotssteen was leeg en beide schuren met rieten daken waren afgesloten. Ondanks de gordijnen voor de ramen leek de boerderij verlaten. Als dit een ware afspiegeling van de werkelijke wereld was – op een vreemde manier was de wolfsdroom dat meestal ook – dan waren de mensen hier al dagen geleden vertrokken. Faile had gelijk; zijn waarschuwing was verder gekomen dan de plekken waar hij was geweest. ‘Faile,’ mompelde hij, nog steeds verbaasd. De dochter van een heer. Nee, niet zomaar een heer. Drievoudig heer, een krijgsheer, en de oom van een koningin. ‘Licht, dan is ze de nicht van de koningin!’ En ze hield van een gewone smid. Vrouwen waren wonderlijk vreemde wezens.
Hij wilde nagaan hoever zijn boodschap verspreid was en zigzagde halverwege naar Devenrit met passen van een span of meer, waarbij hij ook nog op zijn schreden terugkeerde of zijn eigen pad kruiste. De meeste boerderijen die hij zag, zagen er net zo verlaten uit; amper een op de vijf toonde tekenen van bewoning: open deuren en omhoog geschoven ramen, wapperend wasgoed aan de lijn, poppen, hoepels of schommelpaardjes bij een dorpel. Vooral het speelgoed deed zijn maag ineenkrimpen. Zelfs al hadden ze zijn waarschuwing niet geloofd, dan vertelden de vele uitgebrande boerderijen in de omgeving hun eigen verhaal – ingestorte hopen van verkoolde balken en zwart beroete schoorstenen die als naakte, dode vingers omhoogstaken. Hij bukte zich en raapte een pop op met een glimlachend glazen gezichtje en een met bloemen geborduurd jurkje – hier woonde een moeder die veel van haar dochter gehouden had om al dat fijne borduurwerk te maken – en hij knipperde met zijn ogen. Dezelfde pop lag nog steeds op de stenen dorpel waar hij haar had opgepakt. Toen hij die wilde pakken, vervaagde de pop in zijn hand en verdween. Hij was even verbaasd, maar toen werd zijn aandacht getrokken door zwarte vlekken in de lucht. Het waren raven, een vlucht van twintig of dertig, die naar het Westwoud vlogen. Naar de Mistbergen, waar hij Slachter voor het eerst had gezien. Hij wachtte tot de raven kleiner werden, krompen tot zwarte spikkels die ten slotte verdwenen. Toen ging hij hen achterna.
Lange, snelle stappen van vijf span tegelijk brachten hem verder. Het land vervaagde behalve tussen twee stappen, van het dichtbegroeide en rotsachtige Westwoud, over de met struiken begroeide Zandheuvels en de in wolken gehulde bergen, waar spar en lederblad de beboste valleien en hellingen bedekten, tot hij hetzelfde dal bereikte waar hij de man voor het eerst gezien had die door Springer Slachter werd genoemd en hij op de berghelling stond waarop hij was beland toen hij uit Tyr was teruggekeerd.
Daar stond de saidinpoort, gesloten door het Avendesorablad, dat er net zo uitzag als een van die andere ontelbare fijngesneden bladeren en ranken. Tussen de verglaasde stenen waar Manetheren in vlammen was opgegaan, stonden hier en daar bomen in de magere grond, armetierig en door de wind vervormd. Er schitterde zonlicht op het water van de Manetherendrelle in de diepte. Een zuchtje wind vanuit de vallei voerde de lucht van herten, konijnen en vossen mee. Hij zag geen beweging.
Hij stond op het punt om weg te gaan en bleef toen stilstaan. Het Avendesorablad. Eén blad. Loial had de saidinpoort gesloten door beide bladeren aan deze kant te plaatsen. Hij draaide zich om en de haren rezen hem te berge. De saidinpoort stond open. Twee helften van bijna levend groen, dat in het briesje leek te bewegen en een dofzilveren oppervlak onthulde; hij kon zijn spiegelbeeld erin zien glanzen. Hoef vroeg hij zich af. Loial heeft die bloedpoort toch gesloten? Hij wist niet eens dat hij die afstand had afgelegd tot hij opeens pal voor de poort stond. Tussen de groene massa aan de binnenzijde van de poorthelften zat geen drievoudig blad. Het was vreemd om te bedenken dat er op dit moment iemand – of iets – in de andere wereld door de poort kwam op de plek waar hij stond. Hij raakte het doffe oppervlak aan en gromde. Het had net zo goed een spiegel kunnen zijn; zijn hand gleed eroverheen alsof het een spiegel van het fijnste geslepen glas was.
Uit zijn ooghoeken zag hij plotseling het Avendesorablad aan de bin nenkant en hij sprong achteruit toen de saidinpoort weer dichtzwaaide. Iemand – of iets – was naar buiten gekomen, of naar binnen gegaan. Naar buiten. Het moest naar buiten zijn. Hij wilde niet gelover dat er nog meer Trolloks en Schimmen naar Tweewater kwamen. De deuren voegden zich aaneen en werden weer stenen snijwerk. De enige waarschuwing die hij kreeg, was het gevoel dat hij gadegeslagen werd. Hij sprong – zag nog half iets zwarts vlak voor zijn borsi langsschieten; een pijl – en nam een van die wereld vervagende stappen, belandde op een helling aan de andere kant en sprong weer, uil de vallei van Manetheren in een bosje hoog oprijzende sparren, en verder. Al rennend dacht hij ingespannen na, haalde zich het dal voor de geest, en de glimp van die pijl. Die was uit die richting gekomen er was onder déze hoek voorbij geflitst, dus moest hij gekomen zijn uit... Een laatste sprong bracht hem terug naar een berghelling boven de grafstenen van Manetheren, waar hij ineendook tussen magere, dooi de wind vervormde sparren, zijn boog in de aanslag. Onder hem, ergens tussen de bomen en de rotsblokken, was die pijl afgeschoten. Daai ergens moest Slachter zitten. Hij moest daarbeneden zijn... Zonder verder na te denken sprong Perijn weg, en de bergen werden een veeg van grijs en bruin en groen. ‘Bijna,’ gromde hij. Bijna had hij zijn fout in het Westwoud herhaald door aan te nemen dat de vijand zou bewegen of wachten zoals hij zou willen.
Deze keer rende hij zo hard als hij kon. In slechts drie flitsende sprongen kwam hij aan de rand van de Zandheuvels, in de hoop dat hij niet gezien was. Deze keer kwam hij terug in een wijde bocht, hoger op diezelfde berghelling, waar de lucht dun en koud aanvoelde en de eenzame bomen niet meer waren dan struiken met forse stronken die vijftig pas of meer uit elkaar stonden, boven de begroeiing waar een man vanuit zijn schuilplaats kon uitkijken naar iemand die wilde terugsluipen naar een plek waar een pijl was afgeschoten. Daar stond zijn prooi, een honderd pas onder hem, een grote man met donker haar in een donkere jas. Hij zat ineengedoken naast een granieten rotsblok dat zo groot was als een tafel. Hij had zijn boog half-getrokken in de hand en loerde met gretig geduld naar het dal onder hem. Dit was de eerste keer dat Perijn hem goed kon bekijken; voor zijn ogen was honderd pas niet veel. De jas met de hoge kraag van deze Slachter leek op een jas die in de Grenslanden werd gedragen, en zijn gezicht leek zoveel op dat van Lan dat hij door kon gaan voor de broer van de zwaardhand. Maar Lan had geen broers – helemaal geen levende verwanten, voor zover Perijn wist – en als hij ze had, zouden ze niet hier zijn. Maar een Grenslanden Misschien een Shienaraan, hoewel zijn haar lang was en niet afgeschoren tot een haarknot. Het werd bijeengehouden door een gevlochten leren band, net als bij Lan. Hij kon geen Malkieri zijn; Lan was de laatste levende Malkieri. Waar hij ook vandaan kwam, Perijn voelde totaal geen gewetensvroeging toen hij zijn boog trok en de brede pijlpunt op de rug van Slachter richtte. De man had hem vanuit een hinderlaag willen doden. Een naar beneden gericht schot zou niet makkelijk zijn. Misschien had hij te lang gewacht of misschien had de kerel zijn koude blik gevoeld, maar plotseling werd Slachter een vage veeg, die naar het oosten wegschoot. Met een vloek zette Perijn de achtervolging in. In drie passen naar de Zandheuvels, een volgende pas tot in het Westwoud. Slachter leek tussen de eiken en lederbladbomen en het kreupelhout te verdwijnen.
Perijn bleef staan luisteren. Stilte. De eekhoorns en de vogels waren verstomd. Hij haalde diep adem. Niet zo lang geleden was een kleine kudde herten die richting uitgetrokken. En er hing een vage geur, iets menselijks maar te koud om van een man te zijn, zonder gevoelens, een geur die hem vaag bekend voorkwam. Slachter was ergens in de buurt. De lucht was zo stil als het woud zelf; geen enkel briesje kon hem vertellen uit welke richting die geur kwam. ‘Een fraaie list, Guldenoog, om de saidinpoort te vergrendelen.’ Perijn verstrakte en zijn oren spitsten zich tot het uiterste. Hij kon met geen mogelijkheid zeggen waar die stem in de dichte begroeiing zat. Geen enkel blad ritselde.
‘Als je wist hoeveel Schaduwschepsels er omgekomen zijn terwijl ze probeerden van de saidinwegen af te komen, zou het je hart verwarmen. Machin Shin had een feestmaal bij die poort, Guldenoog. Maar de list was niet goed genoeg. Je hebt het gezien: de poort is weer open.’ Daar. Ergens naar rechts. Perijn glipte even geluidloos tussen de bomen als in de dagen dat hij hier gejaagd had.
‘Aanvankelijk waren het er niet meer dan een paar honderd, Guldenoog. Net genoeg om die dwaze Witmantels uit hun evenwicht te brengen en ervoor te zorgen dat de afvallige zou sterven.’ Slachters stem werd boos. ‘De Schaduw moge me verteren als die man niet meer geluk heeft dan de Witte Toren.’ Hij grinnikte ineens. ‘Toen kwam jij, Guldenoog. Jouw aanwezigheid was een verrassing. Er zijn lieden die je hoofd op een speer willen steken. Nu zal jouw geliefde Tweewater tot aan de grenzen worden opengereten om jou eruit te wieden. Wat heb je daarop te zeggen, Guldenoog?’
Perijn bevroor, staande naast de knoestige stam van een grote eik. Waarom praatte de man zoveel? Praatte hij eigenlijk wel? Hij leidt me recht naar hem toe. Hij leunde tegen de dikke stam van de eik en spiedde het woud af. Geen beweging. Slachter wilde dat hij naar hem toekwam. In een hinderlaag zou lopen, ongetwijfeld. En hij wilde de man vinden en hem aan stukken scheuren. Maar hij kon er evengoed zelf de dood vinden, en als dat gebeurde, zou niemand weten dat de poort open was en zouden er honderden of misschien wel duizenden Trolloks doorheen komen. Hij ging Slachters spelletje niet meespelen. Met een vreugdeloze glimlach stapte hij uit de wolfsdroom en spoorde zich aan wakker te worden en...
... Faile sloeg haar armen om zijn nek en hapte naar zijn baard met haar kleine, witte tanden, terwijl de vedels van de ketellappers een wilde, opzwepende wijs rond de kampvuren speelden. Ila’s poeder. Ik kan niet wakker worden! Het besef dat het een droom was, vervaagde. Lachend tilde hij Faile in zijn armen op en droeg haar de schaduw in, waar het gras zacht was.
Het ontwaken nam een lange tijd in beslag en draaide rond de doffe pijn in zijn zijde. Het daglicht stroomde door de kleine ramen naar binnen. Helder licht. Ochtend. Hij probeerde te gaan zitten en viel kreunend weer neer.
Faile sprong van haar lage krukje overeind; haar donkere ogen zagen eruit alsof ze niet geslapen had. ‘Lig stil,’ zei ze. ‘Je hebt al genoeg in je slaap liggen woelen. Ik heb niet de hele nacht al die moeite gedaan om ervoor te zorgen dat je je niet omdraaide om in de vroege ochtend toe te zien hoe je zelf dat ding er nog dieper in drukt.’ Ihvon leunde als een donkere kling tegen de deurpost.
‘Help me overeind,’ zei Perijn. Het praten deed pijn, maar dat deed ademhalen ook, en hij moest het zeggen, ik moet naar de bergen. Naar de saidinpoort.’
Ze fronste en legde haar hand op zijn voorhoofd. ‘Geen koorts,’ mompelde ze. Toen harder: ‘Je gaat naar Emondsveld, waar een Aes Sedai je kan genezen. Je gaat jezelf niet om zeep helpen door met een pijl in je zij naar de bergen te rijden. Hoor je me? Als ik nog één woord hoor over bergen of poorten, laat ik Ila iets klaarmaken waardoor je weer in slaap valt, en dan reis je op een draagbaar. Ik weet niet of dat eigenlijk toch niet het beste is.’
‘De Trolloks, Faile! De saidinpoort is weer open! Ik moet ze tegenhouden!’
Faile schudde haar hoofd zonder te aarzelen, in jouw toestand kun je daar niets tegen doen. Jouw richting is Emondsveld.’
‘Maar...!’
‘Niets te maren, Perijn Aybara. Geen woord meer.’ Hij knarste met zijn tanden. Het ergste was dat ze gelijk had. Als hij niet eens zelf kon opstaan, hoe kon hij dan helemaal tot Manetheren in het zadel blijven? ‘Emondsveld,’ gaf hij toe, maar ze snoof en mompelde nog iets van ‘stijfkoppig’. Wat wilde ze nou? Drakenvuur; ik gaf toch toe door haar koppigheid!
‘Dus er komen nog meer Trolloks aan,’ zei Ihvon nadenkend. Hij vroeg niet hoe Perijn het wist. Toen schudde hij zijn hoofd, alsof hij de Trolloks uit zijn gedachten zette, ik zal de anderen zeggen dat je wakker bent.’ Hij glipte naar buiten en sloot de deur. ‘Ben ik de enige die het gevaar ziet?’ mopperde Perijn. ‘Ik zie een pijl in je,’ zei Faile beslist.
De herinnering bezorgde hem een scheut pijn; hij slaagde er maar net in niet te kreunen. En zij gaf een voldaan knikje. Voldaan! Hij wilde onmiddellijk vertrekken; hoe eerder hij geheeld was, hoe sneller hij ervoor kon zorgen dat de poort weer gesloten werd, en deze keer voorgoed. Faile stond erop hem te eten te geven, een dikke soep met fijngesneden groenten, goed voor een kind, met één lepel tegelijk, terwijl ze na iedere hap zijn kin afveegde. Hij mocht van haar niet zelf eten, en telkens als hij protesteerde of haar vroeg op te schieten, smoorde ze zijn woorden met een lepel soep. Ze liet hem zelfs zijn eigen gezicht niet wassen. Tegen de tijd dat zijn haar geborsteld was en zijn baard uitgekamd, had hij zich in een waardige stilte gehuld. ‘Je ziet er leuk uit als je mokt,’ zei ze. En kneep hem in zijn neus! Ila kwam de wagen in met zijn jas en hemd, allebei gewassen en hersteld. Deze ochtend droeg ze een groen lijfje op een blauwe rok. Tot zijn ergernis moest hij toestaan dat beide vrouwen hem hielpen. Hij moest toestaan dat ze hem hielpen om rechtop te zitten zodat hij zijn kleren kon aantrekken, het hemd niet ingestopt maar openhangend rond de pijlschacht en ook zijn jas open.
‘Dank je, Ila,’ zei hij en streek over de nette steken. ‘Dit is mooi versteld.’
‘Dat is zo,’ stemde ze in. ‘Faile kan goed met naald en draad omgaan.’ Faile kleurde en hij grinnikte toen hij zich herinnerde hoe heftig ze hem verteld had dat ze nooit zijn kleren zou verstellen. Een vonk in haar ogen hield zijn tong in bedwang. Soms was zwijgen de verstandigste keus.
‘Dank je, Faile,’ zei hij ernstig. Ze bloosde zelfs nog dieper. Toen ze hem eenmaal overeind geholpen hadden, kon hij gemakkelijk bij de deur komen, maar hij moest door de vrouwen geholpen worden om zo goed mogelijk het trapje af te komen. De paarden waren gelukkig al gezadeld en alle jongemannen van Tweewater waren verzameld, met de bogen op de rug. Hun gezichten en kleren waren schoon, en slechts hier en daar zag hij verband.
Een nacht bij de Tuatha’an had kennelijk ook hun stemming goed gedaan, zelfs bij degenen die er nog steeds uitzagen alsof ze nog geen honderd pas konden lopen. De verslagenheid die gisteren in hun ogen had gelegen, was nog maar een schaduw. Natuurlijk had Wil aan elke arm een aardig ketellappersmeisje met grote ogen, en Ban Alseen, wiens verband om zijn hoofd zijn haar als een borstel omhoog liet staan, stond hand in hand met een ander meisje en glimlachte verlegen. De meeste anderen hielden kommen met dikke groentesoep vast en lepelden die naar binnen.
‘Dit is lekker, Perijn,’ zei Danel en hij gaf zijn lege kom aan een vrouw. Ze gebaarde of hij nog meer soep wilde en de bonenstaak schudde zijn hoofd, maar zei: ‘Ik geloof dat ik er nooit genoeg van zou krijgen. Jij wel?’
‘Ik heb mijn deel gehad,’ zei Perijn zuur. Soep en fijngehakte groenten. ‘Gisteravond hebben de ketellappersmeisjes gedanst,’ zei Danels neef Tel met grote ogen. ‘Alle ongetrouwde vrouwen, en ook een paar getrouwde! Je had het moeten zien, Perijn.’ ik heb de ketellappers al eens zien dansen, Tel.’ Kennelijk had in zijn stem nog iets doorgeklonken van zijn gevoelens bij die dans, want Faile zei droog: ‘Je hebt de tiganza gezien, niet? Op een dag, als je weer gezond bent, zal ik misschien de sa’sara voor je dansen en je een echte dans laten zien.’ Ila zuchtte hoorbaar toen ze dat opving en Faile werd zelfs nog roder dan toen ze in de wagen was. Perijn tuitte de lippen. Als de sa’sara het hart nog sneller liet kloppen dan de heupwiegende dans van de ketellappers – de tiganza? – zou hij Faile die heel graag zien dansen. Hij keek haar opzettelijk niet aan. Raen kwam aanlopen, gekleed in dezelfde groene jas maar in een broek die roder was dan Perijn ooit had gezien. De twee kleuren samen deden zijn hoofd bonzen. ‘Twee keer heb je ons vuur bezocht, Perijn, en voor de tweede keer vertrek je zonder vaarwelfeest. Je moet gauw terugkeren zodat we het kunnen inhalen.’
Perijn duwde Faile en Ila weg – hij kon tenminste op eigen voeten staan – en legde een hand op de schouder van de magere man. ‘Ga met ons mee, Raen. In Emondsveld zal niemand je iets doen. Op z’n slechtst is het nog altijd veiliger dan hier, met de Trolloks.’ Raen aarzelde, maar schudde toen zijn hoofd en bromde: ‘Ik weet niet hoe het je lukt dat ik er nog over na wil denken.’ Hij draaide zich om en sprak met luide stem: ‘Mensen, Perijn heeft ons gevraagd om met hem mee te gaan naar zijn dorp, waar we veilig zullen zijn voor de Trolloks. Wie wil er gaan?’
Geschokte gezichten staarden hem aan. Een paar vrouwen verzamelden hun kinderen om zich heen en de kinderen verborgen zich achter hun rokken, alsof de gedachte alleen al hun schrik aanjoeg. ‘Zie je, Perijn?’ zei Raen. ‘Onze veiligheid ligt in het trekken, niet in dorpen. Ik verzeker je dat we geen twee nachten op dezelfde plek doorbrengen, en we zullen de hele dag verder trekken voor we weer stoppen.’
‘Dat kan weieens niet genoeg zijn, Raen.’
De Mahdi trok zijn schouders op. ‘Je zorg doet ons goed, maar we zullen veilig zijn, zo het Licht dat wil.’
‘De Weg van het Blad is niet alleen geweldloosheid,’ zei Ila vriendelijk, ‘maar ook aanvaarding van wat komt. Het blad valt zonder klacht op zijn eigen tijd. Het Licht zal ons beschermen in onze eigen tijd.’ Perijn wilde er tegenin gaan, maar onder al die meelevende warmte op hun gezichten lag een onverzettelijke vastberadenheid. Hij bedacht dat hij nog eerder Bain en Chiad – met Gaul erbij! – zover kon krijgen dat ze vrouwenkleren aantrokken en hun speren opgaven, dan dat hij deze mensen een handbreedte kon laten toegeven. Raen schudde Perijn de hand en daarop begonnen de vrouwen Ihvon en de jongens van Tweewater te omhelzen. De mannen schudden iedereen de hand en lachten, zeiden vaarwel, wensten iedereen een behouden reis en hoopten dat ze nog eens zouden komen. Bijna alle ketellappers. Aram hield zich met een stuurse blik en de handen in zijn zak afzijdig. De vorige keer dat Perijn hem gezien had, leek hij ook al zo stuurs te zijn, wat vreemd was voor een ketellapper. De mannen stelden zich niet tevreden met Faile een hand te geven. Iedereen moest haar omhelzen. Ook bij enkele zeer uitbundige jongere mannen hield Perijn zijn gezicht in de plooi. Hij perste slechts zijn tanden op elkaar en slaagde erin een glimlach op te brengen. Geen enkele vrouw die jonger was dan Ila omhelsde hém. Terwijl Faile zomaar toeliet dat een magere ketellapper in een vreselijke jas haar omhelsde en zowat platdrukte, bewaakte ze hem als een bloedhond. De vrouwen die geen grijs in hun haar hadden, keken haar één keer aan en kozen dan iemand anders. Wil leek ondertussen iedere vrouw in het kamp te kussen. Net als Ban met zijn neus. En zelfs Ihvon vermaakte zich uitstekend. Het zou Failes verdiende loon zijn als die kerels haar ribben zouden kneuzen.
Eindelijk trokken alle ketellappers, behalve Raen en Ila, zich terug en maakten ze ruimte voor de mannen van Tweewater. Raen boog plechtig met zijn handen voor zijn borst. ‘Jullie kwamen in vrede. Ga nu in vrede. Altijd zullen onze vuren jullie in vrede verwelkomen. De Weg van het Blad is vrede.’
‘Vrede zij altijd met u,’ antwoordde Perijn, ‘en met heel het Volk.’ Licht, laat dat ook zo zijn. ‘Ik zal het lied vinden of een ander zal het lied vinden, maar het lied zal worden gezongen, dit jaar of in een komend jaar.’ Hij vroeg zich af of er ooit een lied geweest was of dat de Tuatha’an hun eindeloze reis begonnen waren op zoek naar iets anders. Elyas had hem verteld dat ze niet wisten om welk lied het ging, alleen dat ze het zouden weten zodra ze het hadden gevonden. Laat hen tenminste de veiligheid vinden. Tenminste dat. ‘Zoals het eenmaal was, zo zal het weer zijn, een wereld zonder einde.’
‘Wereld zonder einde,’ mompelden de Tuatha’an ernstig. ‘Wereld en tijd zonder einde.’
Nog enkele laatste handdrukken en omhelzingen, terwijl Ihvon en Faile Perijn op Stapper hielpen. Nog een paar laatste kussen voor Wil. En voor Ban. Ban! Met zijn neus! De andere gewonden werden min of meer in het zadel getild en de ketellappers wuifden hen toe alsof zij oude buren waren die een lange reis gingen maken. Raen kwam Perijn de hand schudden. ‘Wil je er niet over nadenken?’ vroeg Perijn. ik herinner me nog dat je eens zei dat het kwaad op de wereld was losgelaten. Het is erger nu, Raen, en het bestaat hier.’
‘Vrede zij met jou, Perijn,’ zei Raen glimlachend. ‘En met jou,’ zei hij berustend.
De Aiel verschenen pas toen ze een span verder naar het noorden waren getrokken. Bain en Chiad keken Faile aan voordat ze snel hun plaats weer opzochten. Perijn wist eigenlijk niet wat ze dachten dat haar bij de Tuatha’an was overkomen.
Gaul kwam soepel lopend naast Stapper. De groep reisde niet erg snel, nu bijna de helft van de mensen te voet was. Als gewoonlijk nam hij Ihvon op voor hij zich tot Perijn wendde. ‘Gaat het met je wond?’ Zijn wond brandde als een smidsvuur; elke stap van het paard deed de pijlpunt schokken. ‘Het gaat wel,’ zei hij, zonder knarsetanden. ‘Misschien kunnen we vanavond in Emondsveld dansen. En jij? Hebben jullie leuk Maagdenkus gespeeld?’ Gaul struikelde en viel bijna op zijn gezicht. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Van wie heb jij daarover gehoord?’ zei de Aielman kalm, recht voor zich uit starend. ‘Chiad. Waarom?’
‘Chiad,’ mompelde Gaul. ‘Die vrouw is een Goshien. Een Goshien! Ik zou haar als gai’shain naar Hetebron moeten sleuren.’ De woorden klonken nijdig, maar de toon niet. ‘Chiad.’
‘Wil je me vertellen wat er aan de hand is?’
‘Een Myrddraal is minder listig dan een vrouw,’ zei Gaul vlak, ‘en een Trollok vecht met meer eer.’ Hij wachtte even en voegde er toen feller aan toe: ‘En een geit heeft meer verstand.’ Hij versnelde zijn pas en rende naar voren om zich bij de Speervrouwen te voegen. Voor zover Perijn kon zien, zei hij niets, maar vertraagde slechts zijn pas en bleef naast hen lopen.
‘Begreep jij er iets van?’ vroeg Perijn aan Ihvon. De zwaardhand schudde zijn hoofd.
Faile snoof. ‘Als hij het hen moeilijk gaat maken, zullen ze hem ter afkoeling met zijn hielen aan een tak ophangen.’
‘Snap jij er iets van?’ vroeg Perijn aan haar. Ze liep door zonder hem aan te kijken of te antwoorden, wat hij maar als ontkenning opvatte, ik geloof dat ik Raens kamp nog eens moet opzoeken. Het is lang geleden dat ik de tiganza heb gezien. Het had... wel iets.’ Ze mompelde iets binnensmonds maar hij ving de woorden op: ‘Ze zouden jou ook aan je hielen moeten ophangen.’ Hij glimlachte naar haar kruin. ‘Maar ja, dat hoef ik ook niet! Je hebt beloofd die sa’sara voor me te dansen.’ Haar gezicht werd vuurrood. ‘Komt het dicht bij de tiganza? Ik bedoel, anders hoeft het niet.’
‘Hersenloze spierbundel!’ barstte ze los en keek hem woest aan. ‘Mannen hebben hun hart en fortuin aan de voeten geworpen van vrouwen die de sa’sara dansten. Als moeder ooit vermoedt dat ik...’ Haar tanden klikten op elkaar alsof ze zich had versproken en ze wierp haar hoofd in de nek en keek voor zich uit. Een bloedrode kleur van schaamte trok van haar hoofd tot de hals van haar lijfje. ‘Dan is er voor jou geen enkele reden om de sa’sara te dansen,’ zei hij zacht. ‘Mijn hart en mijn fortuin, voor wat het waard is, liggen al aan je voeten.’
Faile verstapte zich, lachte zachtjes en drukte haar wang tegen zijn laars. ‘Je bent te slim voor me,’ mompelde ze. ‘Op een dag zal ik hem voor je dansen en het bloed in je aderen laten koken.’
‘Dat doe je al,’ zei hij, en ze lachte opnieuw. Ze wrong haar arm achter de stijgbeugel en klemde onder het lopen zijn been tegen zich aan. Na een tijdje kon zelfs de gedachte aan een dansende Faile – hij probeerde het af te leiden uit de dans van de ketellappers; het moest wel iets bijzonders zijn om dat te overtreffen – niet opboksen tegen de pijn in zijn zijde. Elke stap van Stapper was een foltering. Hij dwong zichzelf rechtop te zitten. Zo leek het iets minder pijn te doen. Bovendien voelde iedereen zich door de Tuatha’an opgebeurd en dat wilde hij niet bederven. De anderen zaten ook rechtop, zelfs degenen die zich gisteren nog ineengedoken aan hun zadels hadden vastgeklemd. En Ban en Danel liepen met geheven hoofden. Hij zou niet als eerste in elkaar zakken.
Wil begon Thuiskomst van Tarwins Kloof te fluiten, en drie of vier vielen hem bij. Na een tijdje begon Ban te zingen met een heldere en diepe stem.
‘Daar wacht mijn huis en haard op mij,
en het meisje dat ik beminde.
Van alle schatten die wachten op mij,
is dat wat ik wil vinden.
Haar ogen zo lachend, haar glimlach zo lief,
haar enkels zo slank als riet,
haar kussen zo warm, mijn hartendief.
Een grotere schat die ken ik niet.’
Meer stemmen vielen in bij het tweede vers, tot iedereen zong, zelfs Ihvon. En Faile. Maar niet Perijn; hem was al vaak genoeg verteld dat zijn gezang klonk als dat van een platgestampte kikker. Een paar gingen zelfs lopen op de maat van de muziek.
‘O, ik heb Tarwins barre Kloof gezien,
en de razende Trollokbende bovendien.
Ik heb de aanval van de Halfman weerstaan,
en op de koude grens van de dood gestaan.
Maar een schoon, lief meisje, zo mooi als een droom,
wacht op mij voor een kus onder de appelboom.’
Perijn schudde zijn hoofd. Nog geen dag geleden dachten ze erover om weg te rennen en zich te verstoppen en vandaag zongen ze over een slag die zo lang geleden had plaatsgevonden, dat die strijd enkel in dit lied in Tweewater herinnerd werd. Misschien werden het wel krijgslieden. Ze moesten wel, tenzij het hem lukte om die poort te sluiten. Er kwamen vaker boerderijen in zicht, dichter bij elkaar, tot ze over een plat gereden weg reden, tussen akkers en achter heggen of lage ruwstenen muurtjes. Verlaten boerderijen. Hier bleef niemand zich aan de grond vastklampen.
Ze kwamen op de Oudeweg, die van de Witte Rivier, van de Manetherendrelle, door Devenrit naar Emondsveld liep. Eindelijk zagen ze grote kudden schapen in de weilanden, alsof de schapen van verschillende boeren bij elkaar waren geplaatst, met tien schaapherders waar er vroeger maar één stond, en de helft bestond uit volwassen mannen. De met bogen bewapende schaapherders zagen hen voorbijtrekken terwijl ze luidkeels zongen, en wisten eigenlijk niet wat ze ervan denken moesten.
Bij zijn eerste blik wist Perijn ook niet wat hij van Emondsveld moest denken, en dat gold ook voor de anderen, want hun zingen haperde en stierf weg.
De bomen, hekken en heggen nabij het dorp waren gewoon verdwenen, opgeruimd. De huizen aan de westkant van Emondsveld hadden ooit aan de rand van het Westwoud gestaan. De eiken en lederbladbomen tussen de huizen waren gebleven, maar nu lag de zoom vijfhonderd pas verder, de lengte van een flink boogschot. Hij hoorde het doffe gehak van bijlen, waar mannen de zoom nog verder terugdrongen. Even buiten de huizen werd het dorp omringd door vele rijen heuphoge staken die schuin in de grond waren gedreven en zo een dichte heg van scherpe punten vormden, behalve daar waar de weg het dorp inliep. Achter de staken stonden op regelmatige afstand schildwachten. Enkelen droegen oude stukken wapenrusting of leren wambuizen met opgenaaide roestige metalen ringen. Anderen hadden oude, geblutste stalen helmen op en droegen varkensprikken of hellebaarden die op vlieringen waren gevonden, of lange staken waaraan snoeimessen waren bevestigd. Weer andere mannen en jongens stonden met bogen op een paar rietdaken. Toen zij Perijn en de anderen zagen aankomen, stonden ze op en begonnen ze de mensen onder hen aan te roepen.
Naast de weg en achter de staken stond een geval van hout en dik, gedraaid touw, met ernaast een stapel stenen die groter waren dan een mannenhoofd. ‘Blijde,’ zei de zwaardhand. ‘Tot nu toe zes stuks. Jouw timmerlieden wisten wat hun te doen stond, toen Tomas en ik het hadden uitgelegd. Die staken kunnen aanvallende Trolloks of Witmantels tegenhouden, wat je maar wilt.’ Het klonk alsof hij de kans op nog meer regen besprak.
‘Ik zei je toch dat jouw dorp zich op de verdediging voorbereidde.’ Faile klonk heftig en trots, alsof het haar eigen dorp was. ‘Voor zo’n zachtmoedig land zijn het harde mensen. Het zouden bijna Saldeanen kunnen zijn. Moiraine had gelijk over dat sterke bloed van Manetheren in deze mensen.’ Perijn kon slechts het hoofd schudden.
De straten waren bijna net zo vol als die van een stadje. Tussen de huizen stond het vol wagens en karren, en achter open deuren en ramen waren nog meer mensen zichtbaar. De menigte ging voor Ihvon en de Aiel opzij en ze werden begeleid door een ruisend gefluister in de straat. ‘Het is Perijn Guldenoog.’
‘Perijn Guldenoog.’
‘Perijn Guldenoog.’
Hij had liever dat ze dat niet deden. Deze mensen, sommigen kenden hem toch? Waar waren ze mee bezig? Daar was het paardengezicht van Corin Ayellin, die zijn tien jaar oude billen had bewerkt toen Mart hem had overgehaald om een kruisbessentaart van haar te pikken. En daar was Cilia Kole, met haar roze wangen en grote ogen; het eerste meisje dat hij gekust had, en nog steeds een lekker dikkerdje. En Pel Aydaer, met zijn pijp en zijn kale hoofd, die Perijn geleerd had hoe hij een snoek met zijn blote handen kon vangen, en Daise Kongar zelf, een grote, brede vrouw, bij wie Alsbet Lohan zacht leek. Daise had haar broodmagere Wit bij zich, die zoals gewoonlijk door zijn vrouw overschaduwd werd. En ze staarden hem allemaal aan en fluisterden naar de mensen die niet uit de buurt kwamen en misschien niet wisten wie hij was. Toen de oude Cen Buin een kleine jongen op zijn schouders hees, naar Perijn wees en heel uitvoerig met de jongen praatte, kreunde Perijn. Ze waren allemaal gek geworden. De dorpelingen trokken achter Perijn en de anderen aan. Het werd een optocht waarin het gefluister steeds luider werd. Overal vlogen kippen kakelend opzij. Zacht loeiende kalfjes en krijsende biggen wedijverden in hun hokken achter de huizen met de luidruchtige mensen. De Brink stond vol schapen en grazende zwart-witte melkkoeien tussen hele tomen grijze en witte ganzen.
Midden op de Brink rees een hoge mast op, met bovenaan een witte banier met rode zoom, die lui rimpelde in de wind. Er stond een rode wolfskop op. Hij keek Faile aan, maar ze schudde al even verrast haar hoofd. ‘Een teken.’
Perijn had Verin niet horen naderen, maar nu ving hij het gefluisterde ‘Aes Sedai’ op, dat om haar opklonk. Ihvon was niet verrast. Mensen staarden haar aan met ontzag in hun ogen.
‘Mensen hebben een teken nodig,’ ging Verin door en legde een hand op Stappers schouder. ‘Toen Alanna een paar dorpelingen vertelde hoe bang Trolloks voor wolven zijn, vond iedereen deze banier een geweldig idee. Vind jij ook niet, Perijn?’ Lag er iets droogs in haar stem? Haar donkere vogelogen staarden hem aan. Een vogel die naar een worm loert?
‘Ik vraag me af wat koningin Morgase ervan zal vinden,’ zei Faile. ‘Dit is een deel van Andor. Koninginnen zijn er zelden dol op dat binnen hun gebied vreemde banieren worden gehesen.’
‘Dat is niet meer dan wat lijntjes op een kaart,’ zei Perijn. De pijlwond klopte iets minder fel. ik wist zelfs niet eens dat we een deel van Andor vormden tot ik in Caemlin kwam. Ik betwijfel of veel mensen het hier weten.’
‘Heersers hebben de neiging hun kaarten te geloven, Perijn.’ Ditmaal klonk Faile onmiskenbaar droog. ‘Toen ik nog een kind was, waren er delen van Saldea die al in geen vijf geslachten een belastinggaarder gezien hadden. Toen vader eindelijk niet meer zoveel aandacht aan de Verwording hoefde te besteden, zorgde Tenobia ervoor dat iedereen wist wie hun koningin was.’
‘Dit is Tweewater,’ zei hij grinnikend, ‘niet Saldea.’ Het klonk of het daarginds in Saldea een heftig volkje was. Hij wendde zich weer tot Verin en zijn grijns veranderde in een frons, ik dacht dat u... verborg... wie u bent.’ Hij kon niet zeggen wat hem meer verontrustte: een Aes Sedai in het verborgene of een Aes Sedai die overal bekend was. De hand van de Aes Sedai zweefde op een vingerbreedte van de afgebroken pijl in zijn zijde. Er tintelde iets rond de wond. ‘O, dit is niet best,’ mompelde ze. ‘Een rib getroffen, en ondanks de zalf iets ontstoken. Daarvoor hebben we Alanna nodig, geloof ik.’ Ze knipperde met haar ogen en trok haar hand weg; ook de tinteling verdween. ‘Wat? Verbergen? O. Met al die opwinding hier konden we ons amper verborgen houden. We hadden misschien... weg kunnen gaan. Maar dat zou je toch niet hebben gewild, hè?’ Daar was die scherpe, nadenkende vogelblik weer. Hij aarzelde en zuchtte toen. ik denk het niet, nee.’
‘O, fijn dat te horen,’ zei ze met een glimlach. ‘Waarvoor ben je hier echt gekomen, Verin?’
Ze leek hem niet te horen. Of wilde het niet. ‘Laten we eerst eens kijken naar dat ding in jou. En die andere jongens moeten ook verzorgd worden. Alanna kan de ergste gevallen bekijken, maar...’ De jongemannen bij hem waren al even stomverbaasd over wat ze hier zagen als hij. Ban krabde zijn hoofd toen hij de banier zag, en een paar staarden verbaasd in het rond. Maar de meesten keken toch met grote ogen naar Verin en voelden zich niet op hun gemak; ze hadden beslist het gefluister van ‘Aes Sedai’ gehoord. Ook Perijn zelf ontsnapte niet aan die blikken, zoals hij met een Aes Sedai praatte alsof het een gewone vrouw uit het dorp was.
Verin keek kalmpjes terug, en trok toen opeens zonder om te kijken een meisje van tien, twaalf jaar uit de omstanders, met lang zwart haar dat opgestoken was met blauwe linten. Ze verstijfde van schrik. ‘Ken jij Daise Kongar, meisje?’ vroeg Verin. ‘Goed, zoek haar op en zeg haar dat hier gewonde mannen zijn die haar kruiden nodig hebben. En zeg haar dat ze haast maakt. Zeg haar dat ik geen geduld heb met haar maniertjes. Goed gehoord? Hup, lopen.’
Perijn herkende het meisje niet, maar kennelijk kende ze Daise, want ze betrok toen ze de boodschap hoorde. Maar Verin was een Aes Sedai. Even woog het meisje de twee af – Daise Kongar tegen Aes Sedai – en dook toen de menigte in.
‘En Alanna neemt jou onder haar hoede,’ zei Verin, die naar hem omhoog tuurde.
Hij wenste dat hij dat niet op twee manieren kon uitleggen.