Slechts gekleed in haar nachtgewaad haalde Egwene diep adem. Ze liet de stenen ring naast een open boek op het bedtafeltje vallen. De ring was helemaal gevlekt en gestreept in bruin, rood en blauw, en was iets te groot voor een vinger. En verkeerd gemaakt, plat en verwrongen, zodat een vingertop langs de rand zowel de binnen – als de buitenkant omcirkelde voordat hij terugkwam bij het beginpunt. Er was slechts een enkele rand, hoe onwaarschijnlijk dat ook leek. Ze legde de ring niet weg omdat ze bang was of niet wilde dat het zonder ring niet zou lukken. Vroeg of laat moest ze het zonder ring proberen, of het zou nooit meer worden dan pootjebaden terwijl ze droomde van zwemmen. Het kon net zo goed nu gebeuren. Dat was de reden. Het dikke, in leer gebonden boek – Een reis naar Tarabon, van Eurian Romavni uit Kandor – was drieënvijftig jaar geleden geschreven, volgens de datum die de schrijver in de eerste regel vermeldde, maar in zo’n korte tijd zou er in Tanchico weinig belangrijks veranderd zijn. Bovendien was dit het enige boek met bruikbare tekeningen dat ze had kunnen vinden. De meeste boeken bevatten alleen maar portretten van koningen of verslagen van oorlogen die waren opgesmukt door mannen die ze niet hadden meegemaakt.
Buiten was het donker, maar de lampen gaven meer dan genoeg licht. In een vergulde kandelaar op het bedtafeltje brandde een grote waskaars. Ze had die kaars zelf gehaald; dit was geen nacht om een dienares om een kandelaar te sturen. De meeste dienaren zorgden voor de gewonden, huilden om geliefden of werden zelf verzorgd. Er waren te veel gewonden geweest, en alleen degenen die anders gestorven zouden zijn, werden geheeld.
Aan beide kanten van het bed met de lange posten met uitgesneden zwaluwen zaten Elayne en Nynaeve op stoelen met hoge ruggen. Ze wachtten en probeerden hun bezorgdheid te verbergen. Elayne slaagde er redelijk in een statige kalmte te bewaren, maar ze bedierf het door de rimpels in haar voorhoofd en door op haar onderlip te bijten als ze dacht dat Egwene niet keek. Nynaeve straalde een en al kordate zekerheid uit, waarbij je je veilig voelde als ze je in een ziekbed instopte, maar Egwene kende die oogopslag van haar: Nynaeve was bang.
Aviendha zat in kleermakerszit naast de deur. Het bruin en grijs van haar kleding staken scherp af tegen het diepblauwe tapijt. Deze keer droeg de Aielvrouw haar mes met het lange lemmet rechts aan haar riem, en een volle pijlkoker links, en op haar knieën lagen vier korte speren. Haar ronde, leren schild lag binnen handbereik, boven op een hoornboog in een bewerkte leren hoes met riemen om hem op de rug te kunnen dragen. Na vannacht kon Egwene het haar niet kwalijk nemen dat ze gewapend was. Zelf wilde ze nog steeds een bliksemschicht klaar hebben om weg te kunnen slingeren.
Licht, wat had Rhand gedaan? Drakenvuur, hij joeg me bijna evenveel angst aan als de Schimmen. Misschien nog wel meer. Het is niet eerlijk dat hij zoiets kan als ik niet eens de stromen kan zien. Ze klom op het bed en nam het leren boek op de knie. Ze keek fronsend naar een gegraveerde kaart van Tanchico. Er stond eigenlijk weinig bruikbaars op. Een tiental vestingen die de haven omringden en de stad op zijn drie heuvelachtige schiereilanden beschermden: Verana in het oosten, Maseta in het midden en Calpene het dichtst bij de zee. Een paar grote pleinen, enkele open plekken die parken schenen aan te duiden en een aantal monumenten voor heersers die allang tot stof waren vergaan. Allemaal nutteloos. Een paar paleizen en een paar dingen die vreemd leken. Zoals de Grote Kring op Calpene. Op de kaart was het slechts een ring, maar meester Romavni beschreef hem als een enorme verzamelplaats voor de duizenden toeschouwers bij de paardenrennen of de vuurfeesten van het Vuurwerkersgilde. Er was ook een Koningskring, op Maseta, die nog groter was dan de Grote Kring, en een iets kleinere Panarchenkring op Verana. Het gildehuis van de Vuurwerkers was eveneens aangegeven. Allemaal nutteloos. De tekst bevatte totaal niets bruikbaars.
‘Weet je zeker dat je het zonder ring wilt proberen?’ vroeg Nynaeve zacht.
‘Heel zeker,’ antwoordde Egwene, zo kalm als ze maar kon. Haar maag gedroeg zich al even opstandig als gisteravond, toen ze een Trollok een arme vrouw bij haar haren had zien grijpen, waarna haar keel als bij een konijn werd doorgesneden. De vrouw had ook zo gegild. Het doden van de Trollok had haar niet geholpen; de vrouw was even dood als het monster. Maar haar schrille schreeuw kon ze maar niet vergeten. ‘Als het niet werkt, kan ik het altijd nog met de ring proberen.’ Ze boog zich voorover en kraste met haar duimnagel een streep in de kaars. ‘Maak me wakker als de vlam hier is. Licht, ik wou dat we een klok hadden.’
Elayne lachte. Het klonk luchthartig en bijna ongedwongen. ‘Een klok in een slaapkamer? Mijn moeder heeft wel tien klokken, maar ik heb nog nooit gehoord van een klok in een slaapkamer.’
‘Nou, mijn vader heeft één klok,’ bromde Egwene, ‘en het is de enige van het hele dorp, en ik wou dat ik die hier had. Denk je dat de kaars in een uur zo ver zal opbranden? Ik wil niet langer slapen. Je moet me wakker maken zodra de vlam die streep bereikt. Meteen!’
‘Dat zullen we doen,’ zei Elayne geruststellend. ‘Ik beloof het.’
‘De stenen ring,’ zei Aviendha plotseling. ‘Als jij hem niet gebruikt, Egwene, zou iemand anders – iemand van ons – de ring kunnen gebruiken om mee te gaan?’
‘Nee,’ mompelde Egwene. Licht, ik wou dat ze allemaal meegingen. ‘Maar bedankt dat je eraan dacht.’
‘Kan alleen jij hem gebruiken, Egwene?’ vroeg de Aielvrouw. ‘Ieder van ons zou het kunnen,’ zei Nynaeve. ‘Zelfs jij, Aviendha. Een vrouw hoeft niet te kunnen geleiden, zolang ze hem maar op haar huid draagt tijdens het slapen. Voor zover ik weet, zou een man het ook kunnen. Maar we kennen Tel’aran’rhiod niet zo goed als Egwene, of de regels ervan.’
Aviendha knikte. ‘Ik snap het. Een vrouw kan fouten maken als ze de wegen niet kent, en haar fouten kunnen zowel haarzelf als anderen doden.’
‘Heel juist,’ zei Nynaeve. ‘De Wereld der Dromen is een gevaarlijke plaats. Zoveel weten we er wel van.’
‘Maar Egwene zal voorzichtig zijn,’ voegde Elayne eraan toe. Ze had het tegen Aviendha, maar het was duidelijk voor Egwenes oren bedoeld. ‘Ze heeft het beloofd. Ze gaat er rondkijken – heel voorzichtig! – maar meer niet!’
Egwene richtte al haar aandacht op de kaart. Voorzichtig. Als ze haar verwrongen stenen ring niet zo jaloers bewaakt had – in haar gedachten was die van haar; de Zaal van de Toren zou er wel anders over denken, maar die wist niet dat zij hem had – als ze bereid was geweest om Elayne of Nynaeve de ring wat vaker te laten gebruiken, dan zouden ze nu genoeg weten om met haar mee te kunnen. Maar het was geen berouw waardoor ze de ogen van de andere vrouwen ontweek. Ze wilde niet dat ze de angst in haar eigen ogen zagen. Tel’aran’rhiod. De Ongeziene Wereld. De Wereld der Dromen. Niet de dromen van gewone mensen, hoewel zij soms even Tel’aran’rhiod aanraakten, in dromen die levensecht leken te zijn. Omdat ze dat waren. Wat er in de Ongeziene Wereld gebeurde, gebeurde echt, op een vreemde manier. Niets wat daar gebeurde, was van invloed op wat was -een deur die in de Wereld der Dromen geopend werd, zou in de echte wereld nog steeds gesloten zijn; een boom die daar werd gekapt, stond hier nog steeds overeind. Maar een vrouw kon daar gedood worden, of gesust. ‘Vreemd’ beschreef het amper. In de Ongeziene Wereld lag de hele wereld voor je open, en misschien ook wel andere werelden. Alle plaatsen waren bereikbaar; dat wil zeggen, de weerspiegeling ervan in de Wereld der Dromen. Daar kon het weefsel van het Patroon gelezen worden – verleden, heden en toekomst – door iemand die wist hoe dat moest. Door een Droomster. In de Witte Toren was er sinds Corianin Nedeal, bijna vijfhonderd jaar geleden, geen Droomster meer geweest.
Om precies te zijn: vierhonderd en drieënzeventig jaar, dacht Egwene. Of is het inmiddels vierhonderd en vierenzeventig jaar? Wanneer was Corianin gestorven? Als Egwene de kans had gehad om haar opleiding in de Toren te voltooien, om daar als Aanvaarde te studeren, had ze het misschien geweten. Er was zoveel dat ze toen had kunnen leren. In Egwenes beurs zat een lijst van dertien ter’angrealen, de meeste klein genoeg om in een zak te worden gestoken. Ze waren gestolen door de Zwarte Ajah toen die uit de Toren vluchtte. Alledrie hadden ze een afschrift. Achter de meeste gestolen ter’angrealen stond ‘gebruik onbekend’ en ‘voor het laatst bestudeerd door Corianin Nedeal’. Misschien had Corianin Sedai hun eigenschappen inderdaad niet ontdekt, maar Egwene was zeker van één eigenschap. De meeste gaven toegang tot Tel’aran’rhiod; misschien niet zo makkelijk als de stenen ring en misschien niet zonder te geleiden, maar ze deden het wel. Twee ter’angrealen waren Joiya en Amico afgenomen. De ene was een ijzeren schijf van drie duim breed, met aan beide kanten een spiraal. De andere was een dunne plaat, niet groter dan haar hand, schijnbaar van doorzichtige barnsteen, maar hard genoeg om krassen in staal te maken. In het midden was op de een of andere manier een slapende vrouw gekerfd. Amico had er vrijuit over gesproken. Joiya eveneens na een gesprek met Moiraine in haar cel, waarna de Duistervriend doodsbleek en bijna beleefd was achtergebleven. Leid een stroom van Geest in die ter’angrealen en ze zouden je doen inslapen en naar Tel’aran’rhiod voeren. Elayne had ze allebei even geprobeerd, en ze werkten, hoewel ze niet meer had gezien dan de binnenkant van de Steen en Morgases koninklijk paleis in Caemlin.
Egwene had niet gewild dat ze het probeerde, hoe kort het bezoek ook geweest was, maar niet uit jaloezie. Ze had haar redenen niet zo goed kunnen uitleggen, maar ze was bang geweest dat Elayne en Nynaeve de angst in haar stem hadden kunnen horen.
Twee teruggevonden en één vernietigd door Perijn toen die Faile had gered. Dat betekende dat er nog steeds tien in handen van de Zwarte Ajah waren. Dat was het punt dat Egwene had willen verduidelijken. Tien ter’angrealen die een vrouw wellicht naar Tel’aran’rhiod konden voeren en in handen waren van de Zwarte zusters. Toen Elayne haar korte reisjes in de Ongeziene Wereld maakte, had ze in een hinderlaag van de Zwarte Ajah kunnen lopen. Of ze had ze tegen het lijf kunnen lopen voor ze doorhad dat ze er waren. Bij die gedachte verkrampte Egwenes maag. Ze konden haar nu ook opwachten. Onwaarschijnlijk, onopzettelijk – hoe konden ze weten dat zij eraan kwam? – maar ze konden er zijn als ze door de scheiding stapte. Een enkele zou ze aankunnen, tenzij ze verrast zou worden, en dat wilde ze zeker voorkomen. Maar als ze haar verrasten? Met twee of drie tegelijk? Liandrin en Rianna, Chesmal Emry en Jeaine Caide en de rest, allemaal tegelijk?
Ze keek nadenkend naar haar handen, die de kaart met witte knokkels vasthielden en ontspande zich. Deze nacht had alles verhaast. Als het Schaduwgebroed de Steen kon aanvallen, als een van de Verzakers plotseling in hun midden kon verschijnen, mocht zij niet aan haar angst toegeven. Ze moesten weten wat hun te doen stond. Ze moesten meer weten dan Amico’s wazige verhaal. Meer. Als ze er maar achter kon komen waar Mazrim Taim zich in zijn gekooide tocht naar Tar Valon bevond, als ze maar een of andere manier kende om in de dromen van de Amyrlin te glippen en met haar te praten. Misschien waren zulke dingen mogelijk voor een Droomster. Als ze mogelijk waren, wist zij niet hoe. Ze moest het met Tanchico doen.
‘Ik moet alleen gaan, Aviendha. Ik moet.’ Ze dacht dat haar stem kalm en rustig was, maar Elayne klopte op haar schouder.
Egwene wist niet waar ze de kaart op afzocht. Ze kende die al helemaal van buiten, wist al waar alles ten opzichte van iets anders lag. Wat er in deze wereld bestond, bestond ook in de Wereld der Dromen, en soms nog meer, natuurlijk. Ze had haar bestemming gekozen. Ze bladerde het boek door tot de enige prent die de binnenkant van een gebouw liet zien. Op de kaart werd dat het Panarchenpaleis genoemd. Het zou haar niet helpen als ze zichzelf in een kamer terugvond zonder te weten waar die in de stad lag. Ach, misschien zou het haar helemaal niet helpen. Ze zette dat uit haar gedachten. Ze moest geloven dat er een kansje was.
De prent toonde een grote zaal met een hoog plafond. Een koord op heuphoogte tussen paaltjes belette iedereen al te dicht bij de zaken te komen die op standaarden en in open kasten tegen de muur stonden. Het meeste dat tentoongesteld werd, was onduidelijk, maar niet wat aan het andere eind van de kamer stond. De kunstenaar had zich grote moeite getroost om het massieve geraamte zo af te beelden dat het leek of de rest van het schepsel net verdwenen was. Het had vier poten met zware beenderen, maar leek overigens op geen enkel dier dat Egwene kende. Het moest minstens twaalf voet hoog zijn, ruim twee keer haar lengte. De ronde schedel stond als bij een stier laag op de schouders en leek groot genoeg om een kind te bevatten, en op de prent leek hij vier oogholten te hebben. Dat geraamte maakte de ruimte volkomen anders dan elke andere kamer; je kon het niet voor iets anders houden. Wat het ook was. Als Eurian Romavni het had geweten, had hij het niet op deze bladzijden vermeld.
‘Wat is een panarch trouwens?’ vroeg ze, terwijl ze het boek opzij legde. Ze had de prent wel tien keer bestudeerd. ‘Elke schrijver schijnt aan te nemen dat je dat weet.’
‘De panarch van Tanchico is de gelijke van de regerende koning,’ dreunde Elayne op. ‘Zij is verantwoordelijk voor het innen van de belastingen, tolgelden en heffingen, en hij voor het uitgeven ervan, op de juiste manier. Zij leidt de burgerwacht en de rechtbanken, behalve het Hoge Hof, dat onder de koning valt. Hij is natuurlijk het hoofd van het leger, met uitzondering van het panarchenlegioen. Zij...’ ik wilde het niet echt weten,’ zuchtte Egwene. Ze had gewoon iets willen zeggen, een moment uitstel gezocht voor wat ze ging doen. De kaars brandde; ze verspilde kostbare tijd. Wanneer ze dat wilde, wist ze: hoe ze uit de droom moest stappen, hoe ze zichzelf wakker moest krijgen. Maar in de Wereld der Dromen liep de tijd anders en verloor je de tijd gemakkelijk uit het oog. ‘Zodra de kaars de streep bereikt,’ zei ze, en Elayne en Nynaeve murmelden geruststellend. Ze zakte weer terug in de veren kussens en begon naar de geschilderde blauwe lucht op het plafond te staren, waarin wolken ronddreven en zwaluwen omlaagdoken. Ze zag er niets van. De laatste tijd waren haar dromen al erg genoeg geweest, de meeste dan. Rhand kwam er natuurlijk in voor. Rhand, zo groot als een berg, die door steden liep en hele bouwwerken onder zijn voeten verpletterde, terwijl schreeuwende mensen als mieren voor hem wegvluchtten. Rhand in ketenen, en dan was hij het die schreeuwde. Rhand die een muur bouwde, met zichzelf aan de ene kant en haar aan de andere kant; haar en Elayne en anderen die ze niet herkende. ‘Het moet gedaan worden,’ zei hij dan, terwijl hij steen op steen stapelde. ‘Ik laat me niet door jullie tegenhouden.’ Dat waren niet haar enige nachtmerries. Ze had gedroomd van Aiel die elkaar bevochten, die elkaar doodden, die zelfs hun wapens wegwierpen en vluchtten alsof ze gek waren geworden. Mart, worstelend met een Seanchaanse vrouw die hem een onzichtbare leiband had omgedaan. Een wolf – ze wist zeker dat het Perijn was – die een man bevocht wiens gezicht telkens weer veranderde. Galad, die zich in het wit kleedde, alsof hij zijn eigen lijkwade aantrok, en Gawein, wiens ogen vol pijn en haat stonden. Haar moeder, die huilde. Dit waren de heldere dromen, de dromen waarvan ze wist dat ze iets betekenden. Ze waren verschrikkelijk, en ze wist van geen enkele wat die betekende. Waarom nam ze dan aan dat ze uitleg of aanwijzingen in Tel’aran’rhiod kon vinden? Maar er was geen andere keus. Geen andere keus dan onwetend te blijven, en daar kon ze niet voor kiezen.
Ondanks haar onrust was het in slaap vallen niet moeilijk; ze was uitgeput. Het was slechts een kwestie van haar ogen sluiten en diep en regelmatig ademhalen. Ze richtte haar gedachten op de kamer met het enorme skelet in het Panarchenpaleis. Diep en regelmatig ademen. Ze kon zich herinneren hoe het voelde als ze de stenen ring gebruikte, de overstap naar Tel’aran’rhiod. Diep – regelmatig – ademhalen.
Egwene snakte naar adem, greep naar haar keel en stapte achteruit. Het skelet leek van dichtbij nog groter dan ze gedacht had; de beenderen waren verbleekt, grauw en bros. Ze stond er precies voor, b innen het witte koord dat zo dik was als haar pols en klaarblijkelijk van zijde. Ze twijfelde er niet aan dat dit Tel’aran’rhiod was. Elke kleine bijzonderheid was even scherp als de werkelijkheid, zelfs van dingen die ze half vanuit haar ooghoeken zag. Dat ze de verschillen met een gewone droom besefte, maakte duidelijk waar ze was. Bovendien voelde het... juist.
Ze opende zich voor saidar. Een in de Wereld der Dromen opgelopen snee bestond nog steeds ais ze wakker werd. Ze zou niet meer ontwaken als ze hier een dodelijk slag met de Kracht, een zwaard of een knuppel opving. Ze was niet van plan om zelfs maar één moment kwetsbaar te zijn.
In plaats van haar nachthemd droeg ze iets dat veel op Aviendha’s Aielkleren leek, maar dan van rood zijdebrokaat. Zelfs de zacht leren laarzen, die tot aan de knie waren dichtgeregen, waren van soepel rood leer, dat mooi genoeg was voor handschoenen. Het stiksel en de veters waren van gouddraad. Ze lachte zachtjes in zichzelf. Kleren in Tel’aran’rhiod waren wat je maar wilde. Kennelijk wilde een gedeelte van haar geest voorbereid zijn op een snelle beweging, terwijl een ander gedeelte voorbereid wilde zijn op een feest. Dat kon niet. Het rood vervaagde tot grijze en bruine schakeringen; de jas, de broek en de laarzen werden precies gelijk aan die van de Speervrouwen. Dat was geen echte verbetering, niet in een stad. Ineens stond ze in een soortgelijke jurk als die van Faile: donker, met een nauwe broekrok, lange mouwen en een hoog, strak lijfje. Het is dwaas me hiermee bezig te houden. Er is geen mens die me kan zien, behalve in zijn droom, en er zijn maar weinig gewone dromen die tot hier kunnen reiken. Het zou zeljs geen verschil maken als ik naakt was.
Heel even was ze naakt. Haar gezicht kleurde beschaamd, maar er was niemand hier die haar even bloot als in bad kon zien. Haastig haalde ze haar donkere kleren terug, maar ze had moeten bedenken hoe losse gedachten de dingen hier konden beïnvloeden, vooral als je de Kracht had omhelsd. Elayne en Nynaeve dachten dat zij zoveel wist. Ze kende een paar regels van de Ongeziene Wereld, maar ze wist ook dat er honderd, duizend méér waren die ze absoluut niet kende. Ze zou op een of andere manier moeten bijleren als ze de eerste Droomster van de Toren sinds Corianin wilde worden.
Ze bekeek de grote schedel nauwkeuriger. Ze was opgegroeid op her platteland en wist hoe dierenbotten eruitzagen. Helemaal geen vier oogkassen. In plaats daarvan schenen er twee gaten voor een soort slagtanden te zijn, aan weerszijden van het neusbeen. Misschien een of ander monsterlijk everzwijn, hoewel het niets van een varkensschedel had. Het zag er echter oud uit; oeroud.
Met de Kracht in zich kon ze hier dergelijke dingen aanvoelen. Natuurlijk waren haar zintuigen als gewoonlijk scherper. Ze voelde de kleine scheurtjes in de vergulde gipsen rozetten op het vijftig voet hoge plafond en in de gladgeslepen witte vloerstenen; een heel web van kleine scheurtjes, onzichtbaar voor het oog.
De zaal was enorm groot, misschien wel tweehonderd pas lang en bijna half zo breed, met rijen slanke, witte zuilen. Het witte koord liep helemaal rond, behalve voor de deuropeningen onder dubbele spitsbogen. Andere koorden omgaven glanzende houten standaarden en kasten, waarin nog meer stond uitgestald. Vlak onder de zoldering bevonden zich in de muren sierlijke roosters waardoor voldoende licht binnenviel. Ze had zich kennelijk in een Tanchico gedroomd waar het dag was.
‘Een grootse uitstalling van voorwerpen van eeuwen her, uit de Eeuw der Legenden en uit eerdere Eeuwen, open voor eenieder, zelfs voor het gewone volk, op drie dagen in de maand en op feestdagen,’ had Eurian Romavni geschreven. Hij had in gloedvolle bewoordingen gesproken over zes onschatbare voorwerpen van cuendillar, in een glazen kast in het midden van de zaal, die altijd door vier leden van de persoonlijke wacht van de panarch bewaakt werd als er mensen naar binnen mochten. En hij was nog twee bladzijden lang doorgegaan over de beenderen van fantastische dieren die ‘nimmer levend door een mensenoog aanschouwd waren’. Egwene zag er een paar van. Aan een kant van de zaal stond het skelet van iets wat een beetje op een beer leek, als een beer twee voortanden had die even lang waren als haar onderarm, en aan de andere kant stonden de botten van een of andere slanke viervoeter met een hals die zo lang was dat de schedel tot halverwege de zoldering reikte. Er stonden nog meer skeletten in de zaal verspreid; even onvoorstelbaar. Ze voelden allemaal zo oud aan dat het leek of de Steen van Tyr nog maar net was opgetrokken. Ze dook onder het koord door en wandelde met grote ogen rond. Er stond een verweerd stenen beeldje van een vrouw, schijnbaar ongekleed, maar haar haren omhulden haar tot haar enkels. Het leek op de andere beeldjes waarmee het de toonkast deelde, elk niet groter dan haar hand. Maar het verspreidde een zachte warmte die ze herkende. Een angreaal, daar was ze zeker van. Ze vroeg zich af waarom de Toren er niet in geslaagd was het aan de panarch te ontfutselen. Alleen, op een standaard lagen een fijn gesmede halsband en twee armbanden van een dofzwart metaal die haar deden huiveren. Ze voelde de duisternis en de pijn die ermee verbonden waren – een vlijmende, oude, oude pijn. In een andere kast lag een zilverig voorwerp: een driepuntige ster in een cirkel; het was gemaakt van een haar onbekend materiaal dat zachter was dan metaal, gekrast en gegroefd, en zelfs nog ouder dan alle oeroude botten in de zaal. Op tien pas afstand voelde ze trots en ijdelheid.
Er was één ding dat haar bekend voorkwam, maar ze kon niet zeggen waarom. Het was weggestopt in de hoek van een kast, alsof degene die het daar neergelegd had, niet zeker wist of het wel de moeite van tentoonstellen waard was. Het was de bovenste helft van een gebroken beeldje dat van een glinsterende witte steensoort was gemaakt. Een vrouw met een kristallen bol in de opgeheven hand. Haar gezicht bezat een voorname kalmte en een gezag dat op wijsheid berustte. Het hele beeldje was waarschijnlijk een voet hoog geweest. Maar waarom kwam het haar zo bekend voor? Het leek Egwene bijna op te roepen het vast te pakken.
Pas toen haar vingers zich om het gebroken beeldje sloten, besefte Egwene dat ze over het koord was geklommen. Stom, als je niet weet wat het is, dacht ze, maar het was al te laat.
Toen haar hand het beeldje vastgreep, bruiste de Kracht in haar op, het halve beeldje in en toen weer in haar terug, weer het beeldje in en terug, en nog eens. De kristallen bol flikkerde onrustig in doffe flitsen, en bij elke flits priemden er naalden in haar hersens. Met een kreet van pijn liet ze het los en sloeg de handen tegen haar hoofd. Het beeldje viel op de vloer in stukken en de kristallen bol versplinterde. De naalden verdwenen en lieten slechts een vage herinnering aan pijn achter en een duizeligheid die haar knieën deed knikken. Ze kneep haar ogen dicht zodat ze de kamer niet om zich heen voelde draaien. Het beeldje moest een ter’angreaal zijn, maar waarom had het haar bij het aanraken al zo’n pijn gedaan? Misschien doordat het gebroken was en niet kon doen waarvoor het was bestemd. Ze wilde er niet eens aan denken waarvoor het ooit gemaakt zou kunnen zijn; het uitproberen van een ter’angreaal was gevaarlijk. Het moest nu wel zo kapot zijn dat het geen gevaar meer kon opleveren. Hier, tenminste. Waarom leek het me te roepen?
De duizeligheid verdween en ze deed haar ogen open. Het beeldje lag weer net als eerst op de plank. Er gebeurden vreemde dingen in Tel’aran’rhiod, maar dit was vreemder dan haar lief was. Hiervoor was ze echter niet gekomen. Eerst moest ze uit het Panarchenpaleis zien te komen. Ze klom weer terug over het touw en haastte zich de zaal uit, zonder het op een lopen te zetten.
Het paleis vertoonde natuurlijk geen enkel leven. Tenminste geen menselijk leven. Er zwommen goudvissen onder grote fonteinen die vrolijk klaterden in binnenhoven die omgeven werden door sierlijke zuilengalerijen en balkons met stenen leuningen als ingewikkeld kantwerk. In het water dreven lelies en witte bloemen die zo groot waren als borden. In de Wereld der Dromen was een plaats hetzelfde als in de echte wereld. Behalve wat mensen betrof. Er stonden sierlijke gouden lampen in de gangen, met pitten die nooit waren aangestoken, maar ze rook de geurige olie. Haar voeten lieten geen enkel stofje opdwarrelen van de kleurrijke tapijten, die hier echter nooit waren uitgeklopt.
Eén keer zag ze iemand anders voor zich uit lopen. Het was een man in een vergulde en bewerkte wapenrusting, die onderzijn arm een punthelm met opgestoken witte pluimen droeg. ‘Aeldra?’ riep hij, en hij glimlachte. ‘Aeldra, kom eens kijken. Ik ben benoemd tot kapiteinheer van het panarchenlegioen. Aeldra?’
Hij liep met een andere snelheid, nog steeds roepend, en opeens was hij er niet meer. Geen Dromer. Zelfs niet iemand die een ter’angreaal gebruikte zoals haar stenen ring of Amico’s ijzeren schijf. Slechts een man wiens droom had gereikt naar een plaats waarvan hij zich niet eens bewust was, met onbekende gevaren. Mensen die onverwachts in hun slaap stierven, hadden zich vaak een weg naar Tel’aran’rhiod gedroomd, en waren daar waarachtig gestorven. Maar hij was er nu helemaal uit, terug in zijn eigen droom.
De kaars naast dat bed in Tyr brandde op. Haar tijd in Tel’aran’rhiod brandde ook op.
Ze stapte haastig door en liep door grote, bewerkte deuren naar buiten, waar brede, witte treden naar een uitgestrekt, leeg plein leidden. Naar alle kanten lag Tanchico voor haar over steile hellingen uitgespreid. Witte gebouwen rezen uit boven andere witte gebouwen en schitterden in de zon, met honderden smalle torens en bijna even zoveel spits toelopende koepeldaken, waarvan er sommige verguld waren. Nog geen halve span verder lag duidelijk zichtbaar de Panarchenkring, een hoge ronde muur van witte steen die iets lager lag dan het paleis. Het Panarchenpaleis bekroonde een van de hoogste heuvels. Boven aan de brede trap stond ze hoog genoeg om in het westen het water te zien glinsteren. De baaien scheidden de stadsdelen tussen de meer heuvelige vingers waarop de rest van de stad lag. Tanchico was groter dan Tyr, misschien wel groter dan Caemlin. Er moest zoveel worden afgezocht en ze wist niet eens wat ze zocht. Iets wat de aanwezigheid van de Zwarte Ajah verried, of iets wat een mogelijk gevaar voor Rhand inhield, als beiden hier tenminste ook bestonden. Als ze een echte Droomster geweest was, geoefend in het juiste gebruik van haar Talent, zou ze zeker hebben geweten waar ze naar moest zoeken en hoe ze alles moest beoordelen. Maar er was niemand meer in leven die het haar kon leren. De Wijzen van de Aiel konden dromen uitleggen. Aviendha had met zoveel tegenzin over de Wijzen gepraat, dat Egwene maar niets aan een andere Aiel had gevraagd. Misschien kon een Wijze haar onderrichten, als ze er een kon vinden. Ze deed een stap naar het plein toe en plotseling was ze ergens anders. Rond haar rezen grote rotspieken op en de hitte verdampte al het vocht van haar adem. De zon brandde dwars door haar kleren en het briesje in haar gezicht leek wel uit een oven te komen. Kromme bomen stonden verspreid in een landschap waarin bijna niets groeide, behalve hier en daar wat taai gras en een paar stekelige onbekende planten. Maar ze herkende de leeuw, ook al had ze er nog nooit een in levenden lijve gezien. Hij lag op nog geen twintig pas afstand in een rotskloof. Met zijn traag kwispelende pluimstaart keek hij niet naar haar, maar naar iets dat zich honderd pas verder bevond. Het grote everzwijn met zijn borstelhaar wroette en snuffelde onder aan een doornbosje en merkte niet dat een Aielvrouw hem met geheven speer besloop. Ze was net zo gekleed als de Aiel in de Steen, met de sjoefa om haar hoofd gewikkeld, maar haar gezicht was vrij. De Woestenij, dacht Egwene ongelovig. Ik ben naar de Aielwoestenij gesprongen’. Wanneer zal ik leren om hier op mijn gedachten te passen.
De Aielvrouw verstrakte. Ze had haar ogen op Egwene gevestigd, niet meer op het zwijn. Als het al een zwijn was; er leek iets niet te kloppen aan zijn uiterlijk.
Egwene was er zeker van dat de vrouw geen Wijze was. Ze was gekleed als een Speervrouwe en Egwene had gehoord dat een Speervrouwe die Wijze wilde worden ‘de speer moest opgeven’. Dit moest gewoon een Aielvrouw zijn die zich in Tel’aran’rhiod had gedroomd, net als die kerel in het paleis. Hij zou haar ook hebben gezien als hij zich had omgedraaid. Egwene sloot haar ogen en richtte al haar aandacht op Tanchico, op het enorme skelet in de grote zaal. Toen ze haar ogen weer opendeed, zag ze de zware botten. Ditmaal viel het haar op dat ze heel handig, nauwelijks zichtbaar, met draad aan elkaar waren bevestigd. Het halve beeldje met de kristallen bol lag nog steeds op de plank. Ze bleef erbij vandaan, net als bij die zwarte halsband en armbanden, die zo vol pijn en lijden zaten. De angreaal, die stenen vrouw, lokte nog steeds. Maar wat ga je ermee doen? Licht, je bent hier om te kijken, om te zoeken! Dat is alles. Schiet op, vrouw! Ditmaal had ze het plein snel gevonden. De tijd ging hier op een andere manier voorbij; Elayne en Nynaeve konden haar nu elk moment wekken en ze was nog niet eens begonnen. Ze had geen tijd te verliezen. Van nu af moest ze oppassen met haar gedachten. Niet meer denken aan Wijzen. Alleen al die vermaning liet alles om haar heen schokken. Houd je gedachten bij wat je doet, vermaande ze zich streng. Met snelle stappen, soms op een drafje, ging ze op weg door de lege stad. Kronkelende, geplaveide straten stegen en daalden en liepen alle kanten op. Ze waren geheel verlaten, afgezien van enkele duiven met groene rugveren en bleekgrijze zeemeeuwen die bij haar nadering klapwiekend opvlogen. Waarom waren er wel vogels en geen mensen? Er zoemden vliegen rond en ze zag kakkerlakken en kevers door de schaduwen wegkrabbelen. Een bonte troep magere honden stak verderop de straat over. Waarom honden?
Ze hield zichzelf weer voor waarom ze hier was. Wat zou een teken van de Zwarte Ajah zijn? Of van dat gevaar voor Rhand, als het al bestond? De meeste witte gebouwen waren gepleisterd, het pleisterwerk was geschilferd en gebarsten, en vaak kon ze het verweerde hout of de lichtbruine bakstenen eronder zien. Alleen de torens en de grotere bouwwerken – paleizen waarschijnlijk – waren van witte steen. Maar ook daar vertoonden de meeste stenen scheurtjes die te klein waren om met het blote oog te zien, scheurtjes die ze met de Kracht kon zien; een heel fijn web over alle koepels en torens. Misschien betekende dat iets. Misschien betekende het dat Tanchico een stad was waar de inwoners zich niet om bekommerden. Dat kon het zijn, maar net zo goed iets anders.
Ze sprong verschrikt op toen voor haar opeens een krijsende man uit de lucht viel. Ze kon nog net zijn wijde witte broek onderscheiden en een dikke snor onder een doorzichtige sluier, voor hij vlak boven het plaveisel verdween. Als hij hier, in Tel’aran’rhiod, de grond had geraakt, zou hij dood in zijn bed zijn gevonden.
Hij heeft waarschijnlijk net zoveel met alles te maken als de kakkerlakken, bedacht ze.
Misschien was er iets in de gebouwen te vinden. Het was een kleine kans, een wilde hoop, maar in haar wanhoop wilde ze alles proberen. Bijna alles. Tijd. Hoeveel tijd had ze nog? Ze begon langs de deuren te draven en stak haar hoofd naar binnen in winkels, herbergen en huizen.
In de gelagkamers stonden de tafels en banken klaar voor de klanten, even netjes recht als de dofglanzende tinnen bekers en borden op de planken. De winkels waren keurig alsof de winkelier ze net voor de ochtend had geopend. Maar terwijl op de tafel van een kleermaker rollen stof lagen en op die van de scharensliep messen en scharen, waren de vleeshaken en de schappen van de slagerij leeg. Waar ze ook een vinger langs veegde, nergens vond ze stof. Alles was schoon genoeg om haar moeder tevreden te stellen.
In de smallere straten stonden de woonhuizen, kleine, eenvoudige witgepleisterde woningen met platte daken, maar zonder ramen aan de straatkant. Er konden zó gezinnen binnenkomen en op de bank bij de gedoofde haard gaan zitten, of rond een smalle tafel met bewerkte poten, waar de mooiste schaal van de huisvrouw een ereplaatsje had. Er hingen kleren aan haken en potten aan de zoldering, en er lag gereedschap op werkbanken, wachtend.
In een ingeving keerde ze na een tiental deuren op haar schreden terug, gewoon om te kijken. Ze keek nogmaals rond in het huis dat in de echte wereld door een vrouw werd bewoond. Het was bijna hetzelfde als wat ze net had gezien. Bijna. De roodgestreepte schaal op de tafel was nu echter een smalle, blauwe vaas; een bank die bij de haard had gestaan met een kapot tuig erop en gereedschap om het te herstellen, stond nu bij de deur, met een naaimandje erop en een geborduurd kinderjurkje.
Waarom is het veranderd? vroeg ze zich af. Ach, maar waarom zou het hetzelfde blijven? Licht, ik weet helemaal niets! Aan de andere kant van de straat was een stal waarvan grote plekken pleisterwerk verdwenen waren en de baksteen te zien was. Ze liep erheen en trok een deur open. De aarden vloer was bedekt met stro, net als in elke andere gewone stal, maar tussen de schotten stonden geen paarden. Waarom? Er ritselde iets in het stro en ze besefte dat de stallen toch niet leeg waren. Ratten. Tientallen ratten, die haar brutaal aanstaarden en de lucht afsnuffelden. Geen enkele rat ging ervandoor of week terug; ze gedroegen zich alsof ze hier meer rechten hadden dan zij. Onwillekeurig stapte ze achteruit. Duiven, meeuwen en honden, vliegen en ratten. Misschien zou een Wijze de reden weten. En net zo plotseling was ze terug in de Woestenij. Ze viel met een gil achterover toen het harige, op een zwijn lijkende beest recht op haar afschoot. Het was zo groot als een klein paard. Geen varken, zag ze terwijl het soepel over haar heen sprong. De snuit was te spits en zat vol scherpe tanden, en de poten hadden vier tenen. Ze kon er kalm over denken, maar rilde toen het beest tussen de rotsen wegrende. Het was groot genoeg om haar te kunnen vertrappen, het had haar botten kunnen breken of erger; die tanden hadden haar even goed als die van een wolf kunnen bijten en verscheuren. Ze zou met die wonden zijn ontwaakt. Als ze nog wakker was geworden. De ruwe rots onder haar rug voelde aan als een zinderende oven. Ze krabbelde overeind, boos op zichzelf. Als ze haar gedachten niet bij haar daden kon houden, zou ze niets bereiken. Tanchico was waar ze verondersteld werd te zijn; daar moest ze zich op richten. Nergens anders op.
Ze hield op haar rok af te kloppen toen ze de Aielvrouw zag die haar op minder dan tien pas afstand met scherpe blauwe ogen opnam. De vrouw was van Aviendha’s leeftijd, niet ouder dan zijzelf, maar de lokken onder haar sjoefa waren zo verbleekt dat ze bijna wit leken. Ze hield de speer klaar voor een worp en op die afstand zou ze zeker niet missen.
Er werd gezegd dat de Aiel behoorlijk ruw omsprongen met mensen die de Woestenij zonder toestemming betraden. Egwene wist dat ze de vrouw en de speer in Lucht kon wikkelen en hen veilig kon vasthouden, maar zouden de stromen het lang genoeg houden als zij verdween? Of zou dat de vrouw alleen maar zo boos maken dat ze de speer zou werpen zodra ze dat kon, misschien voor zijzelf goed en wel was verdwenen? Het zou weinig helpen als ze met een Aielspeer door zich heen in Tanchico terugkeerde. Als ze de stromen verknoopte, zou de vrouw-in Tel’aran’rhiod worden vastgehouden, maar ze zou hulpeloos zijn als de leeuw of dat zwijn zou terugkomen.
Nee. Ze moest er gewoon voor zorgen dat de vrouw haar speer liet zakken, net lang genoeg om haar ogen veilig te kunnen sluiten en zichzelf naar Tanchico terug te brengen. Terug naar wat ze verondersteld werd te doen. Ze had geen tijd meer voor dit soort spelletjes. Ze wist niet echt of iemand die zich in Tel’aran’rhiod gedroomd had, haar op dezelfde manier kwaad kon doen als andere dingen dat konden, maar ze had geen zin daar bij een Aielspeer achter te komen. Over enkele tellen zou de Aielvrouw verdwijnen. Ze moest de vrouw zolang uit haar evenwicht houden.
Het was makkelijk om haar kleren te veranderen; het gebeurde zodra de gedachte bij haar opkwam. Egwene droeg nu hetzelfde bruin en grijs als de vrouw. ‘Ik heb geen kwaad in de zin,’ zei ze schijnbaar kalm.
De vrouw liet haar speer niet zakken. In plaats daarvan fronste ze haar wenkbrauwen en zei: ‘Je hebt geen recht op het dragen van cadin’sor, meisje.’ En opeens stond Egwene in haar blootje, in de brandende zon en op de schroeiende grond.
Even viel haar mond ongelovig open terwijl ze van de ene op de andere voet danste. Ze had gedacht dat je onmogelijk iets bij een ander kon veranderen. Zoveel mogelijkheden, zoveel regels die ze niet kende. Haastig dacht ze zichzelf terug in stevige schoenen en donkere kleding en liet tegelijkertijd de kleding van de Aielvrouw verdwijnen. Ze moest saidar geleiden om dat klaar te spelen; de vrouw moest het ontkleden van Egwene al haar aandacht hebben gegeven. Ze hield een stroom klaar om de speer te grijpen als de andere vrouw die wilde werpen.
Het was de beurt van de Aielvrouw om geschokt te kijken. Ze liet de speer vallen en Egwene benutte dat moment om haar ogen te sluiten en zichzelf naar Tanchico terug te brengen, terug naar het skelet van dat enorme everzwijn. Of wat het ook maar was. Dit keer keek ze er nauwelijks naar. Ze had genoeg van dingen die leken op everzwijnen en dat niet waren. Hoe kreeg ze dat voor elkaar? Nee! Telkens als ik over dingen pieker, dwaal ik van mijn pad af. Deze keer blijf ik het volgen.
Ze aarzelde echter. Op het moment dat ze haar ogen gesloten had, leek ze achter de Aielvrouw een andere vrouw te hebben gezien, die hen beiden gadesloeg. Een vrouw met gouden haar die een zilveren boog vasthield. Je laat je door je verbeelding meesleuren. Je hebt te veel naar Thom Merrilins verhalen geluisterd. Birgitte was allang dood; ze zou niet terugkeren vóór de Hoorn van Valere haar uit het graf zou oproepen. Geen enkele dode vrouw, zelfs niet de heldin uit legenden, kon zich Tel’aran’rhiod indromen.
De aarzeling was van korte duur. Ze kapte haar vruchteloze gepieker af en holde terug naar het plein. Hoeveel tijd had ze nog? Ze moest een hele stad doorzoeken, terwijl de tijd voorbijging en ze nog even weinig wist als toen ze begon. Had ze maar een idee waar ze naar moest kijken. Of op welke plek. Hardlopen leek haar in Wereld der Dromen niet te vermoeien, maar hoe hard ze ook rende, ze zou nooit de hele stad kunnen afwerken voordat Elayne en Nynaeve haar zouden wekken. Ze wilde niet gedwongen terugkeren. Plotseling verscheen er een vrouw tussen de zwerm duiven op het plein. Haar dunne, lichtgroene gewaad kleedde zo strak af dat het zelfs Berelain tevreden zou stellen. Haar donkere haar was in tientallen vlechtjes gekapt en haar gezicht was tot de ogen bedekt met eenzelfde doorzichtige sluier als die van de vallende man. De duiven vlogen op, net als de vrouw. Ze gleed met hen over de dichtstbijzijnde daktoppen voordat ze plotsklaps in her niets verdween.
Egwene glimlachte. Ze had altijd al willen vliegen als een vogel, en dit was tenslotte een droom. Ze sprong in de lucht, steeg verder omhoog naar de daken. Ze wiebelde even toen ze bedacht hoe belachelijk dit was – Vliegen? Mensen kunnen niet vliegen! – en kwam weer tot rust toen ze haar zelfvertrouwen had hervonden. Ze deed het gewoon en daar ging het om. Dit was een droom, en ze vloog. De wind blies in haar gezicht en ze wilde gaan giechelen.
Ze scheerde over de Panarchenkring, waar stenen banken rij na rij omlaag liepen van de hoge muur tot aan een uitgestrekt veld van harde aarde. Ze stelde zich de mensenmassa’s voor die zich daar verzameld hadden om naar een vuurfeest van het Vuurwerkersgilde te kijken. Thuis was vuurwerk iets zeldzaams. Ze kon zich het handjevol feesten met vuurwerk in Emondsveld herinneren, waarbij de volwassenen net zo opgewonden waren geweest als de kinderen. Ze zeilde als een valk over de daken, over paleizen en statige huizen, over eenvoudige woningen en winkels, pakhuizen en stallen. Ze gleed langs koepels die bekroond werden door gouden spitsen en bronzen windvanen, langs torens vol opengewerkte stenen balkons. Wagens en karren stonden te wachten op erven. Rijen schepen lagen voor anker aan de kaden in de grote haven en in de baaien tussen de schiereilanden. Alles leek in slechte staat te verkeren, elke kar, elk schip, maar ze zag niets wat op de Zwarte Ajah wees. Zou ze het wel herkennen als ze het zag?
Ze overwoog of ze zich Liandrin voor de geest zou halen – ze kende dat poppengezicht met die vele blonde vlechtjes, die zelfvoldane bruine ogen en dat meesmuilende rozenknopmondje maar al te goed – in de hoop dat ze naar de Zwarte zuster zou worden geleid. Maar als dat lukte, zou ze Liandrin ook in Tel’aran’rhiod kunnen tegenkomen, en misschien nog enkele Zwarte zusters. Dat kon ze nu niet aan. Ze bedacht opeens dat ze zich aardig te kijk zette als de Zwarte Ajah in het Tanchico van Tel’aran’rhiod zat. Ieder oog dat de hemel afzocht, zou een vliegende vrouw opmerken die niet binnen enkele tellen verdween. Haar zweefvlucht haperde en ze dook omlaag tot tussen de dakgoten. Ze zweefde nu wel langzamer door de straten, maar toch nog sneller dan een paard kon rennen. Misschien raasde ze op hen af, maar ze kon zichzelf er niet toe brengen om stil te staan en op hen te wachten.
Dwaas! riep ze zichzelf woedend toe. Dwaas! Ze kunnen al weten dat ik hier ben. Ze kunnen de val al klaarmaken. Ze overwoog om uit de droom te stappen, terug naar haar bed in Tyr, maar ze had nog niets ontdekt. Als er al iets te vinden was.
Plotseling stond er in de straat voor haar een grote, slanke vrouw, gekleed in een enorme rok en een ruimvallend wit hemd. Om de schouders had ze een bruine sjaal en om haar voorhoofd een gevouwen sjaal, die het witte haar weghield dat tot haar middel reikte. Ondanks haar eenvoudige kleren droeg ze een heleboel halskettingen en armbanden van goud en ivoor of allebei. Ze keek Egwene fronsend recht in de ogen, met haar vuisten op de heupen.
Weer zo’n dwaze vrouw die zichzelf naar een plaats heeft gedroomd waar ze niet hoort te komen en niet kan geloven wat ze ziet, dacht Egwene. Ze had een beschrijving van elke vrouw die met Liandrin was meegegaan, en geen ervan paste. Maar de vrouw verdween niet; ze bleef staan, terwijl Egwene snel naderbij kwam. Waarom gaat ze niet weg? Waarom...? O Licht! Ze is eigenlijk...! Ze griste naar de stromen om een bliksem te weven, om de vrouw in Lucht te verstrikken, en door haar verschrikte haast verprutste ze het.
‘Zet je voeten op de grond, meisje,’ blafte de vrouw, ik had al genoeg moeite om je terug te vinden zonder dat je meteen weer als een vogel wegvliegt.’
Abrupt hield Egwene op met vliegen. Haar voeten sloegen tegen het plaveisel en ze wankelde. Het was de stem van de Aielvrouw, maar deze vrouw was ouder. Niet zo oud als Egwene eerst had gedacht – feitelijk leek ze veel jonger dan de witte haren deden vermoeden – maar door haar stem en scherpe blauwe ogen was ze er zeker van dat het dezelfde vrouw was. ‘U bent... anders,’ zei ze.
‘Hier kun je zijn wat je wilt.’ De vrouw klonk ietwat beschaamd, maar slechts een klein beetje. ‘Er zijn tijden die ik me graag herinner... Dat is niet belangrijk. Jij bent van de Witte Toren? Het is lang geleden dat ze een droomloopster hadden. Heel lang. Ik ben Amys van de Negendalensibbe van de Taardad Aiel.’
‘U bent een Wijze? Dat bent u! En u kunt dromen, u kent Tel’aran’rhiod. U kunt... Mijn naam is Egwene. Egwene Alveren. Ik...’ Ze haalde diep adem; Amys leek geen vrouw om tegen te liegen, ik ben Aes Sedai. Van de Groene Ajah.’
Amys’ gezichtsuitdrukking veranderde niet echt. Misschien kneep ze even twijfelend haar ogen samen. Egwene leek amper oud genoeg voor een volwaardige Aes Sedai. Maar ze zei alleen: ik had je in je blote vel laten staan tot je om de juiste kleren zou vragen. Op die manier cadin’sor aan te trekken, alsof je... Je verraste me toen je je vrijmaakte en mijn eigen speer tegen me keerde. Maar hoe sterk je ook bent, je bent nog steeds ongeoefend. Anders zou je niet op die manier midden in mijn jacht zijn gesprongen, waar je klaarblijkelijk ook helemaal niet wilde zijn. En dit vliegen? Ben je naar Tel’aran’rhiod – Tel’aran’rhiod! – gekomen voor een plezierig tochtje naar deze stad, waar die ook mag liggen?’
‘Het is Tanchico,’ zei Egwene zwakjes. Ze wist het niet. Maar hoe had Amys haar dan kunnen vinden? Ze wist duidelijk veel meer van de Wereld der Dromen dan Egwene. ‘U kunt me helpen. Ik probeer vrouwen van de Zwarte Ajah te vinden, Duistervrienden. Ik geloof dat ze hier zijn en als dat waar is, moet ik ze vinden.’
‘Dan bestaat het dus echt,’ zei Amys bijna fluisterend. ‘Een Ajah van schaduwlopers in de Witte Toren.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Je bent net een meisje dat zojuist met de speer is gehuwd en dat nu denkt dat ze met mannen kan worstelen en over bergen kan springen. Voor haar betekent het een paar kneuzingen en een waardevolle les in nederigheid. Voor jou kan het hier de dood betekenen.’ Amys keek om zich heen naar de witte gebouwen en haar gezicht vertrok. ‘Tanchico? In... Tarabon? Deze stad is stervende, deze stad vreet zichzelf op. Hier heerst een duisternis, een kwaad. Erger dan mannen kunnen aanrichten. Of vrouwen.’ Ze keek Egwene doordringend aan. ‘Jij kunt het niet zien of voelen, is het wel? En jij wilt in Tel’aran’rhiod op schaduwlopers jagen?’
‘Een kwaad?’ zei Egwene haastig. ‘Dat kan het zijn. Weet u het zeker? Als ik u vertel hoe zij eruitzien, zou u dan kunnen zeggen of zij het zijn? Ik kan hen beschrijven. Ik kan een ervan tot aan haar laatste vlecht beschrijven.’
‘Een kind,’ mompelde Amys, ‘dat op staande voet een zilveren armband van haar vader verlangt, terwijl ze niets weet van handel of het maken van armbanden. Je hebt nog veel te leren. Veel meer dan waar ik nu mee kan beginnen. Kom met me mee naar het Drievoudige Land. Ik zal de stammen berichten dat een Aes Sedai die Egwene Alveren heet naar mij gebracht moet worden in Koudrotsveste. Geef je naam en toon je ring van het Grote Serpent, en je zult een veilige doortocht hebben. Daar ben ik momenteel niet, ik ben in Rhuidean, maar vóór je komst ben ik weer in de veste.’
‘Alstublieft, u moet me helpen. Ik moet weten of ze hier zijn. Ik moet het weten.’
‘Maar ik kan het je niet zeggen. Ik ken hen niet, noch deze plek, dit Tanchico. Je moet naar mij komen. Wat jij doet is gevaarlijk, veel gevaarlijker dan je denkt. Je moet... Waar ga je naartoe? Blijf!’ Iets scheen Egwene te grijpen en de duisternis in te trekken. Amys’ stem volgde haar, hol en wegstervend. ‘Je moet naar me toekomen om te Ieren. Je moet...’