Door het dorp galopperend, met Faile op zijn hielen, trof Perijn aan de zuidgrens de mannen in een groep bij elkaar. Ze keken zacht pratend uit over de vrijgemaakte velden, sommigen met de bogen gespannen. Twee karren blokkeerden de doorgang van de Oudeweg tussen de scherpe staken. Het meest nabije lage stenen muurtje rond een tobaksveld stond nog steeds vijfhonderd pas verderop, met ertussen niets dat hoger was dan gerststoppels, en uit de aarde staken pijlen als onkruid omhoog. Rook kringelde in de verte omhoog, ruim tien of meer zwarte pluimen, sommige zo breed dat het leek alsof de akkers in brand waren gestoken.
Cen Buin was er, Hari en Darl Kopin. Bili Kongar had een arm rond de schouders van zijn neef Wit geslagen, de magere echtgenoot van Daise, die keek alsof hij liever had dat Bili een andere kant op ademde. Niemand rook naar vrees, alleen naar opwinding. En Bili naar bier. Minstens tien mannen probeerden hem tegelijk te vertellen wat er was gebeurd; de een nog harder dan de ander.
‘De Trolloks hebben het hier ook geprobeerd!’ schreeuwde Hari Kopin, ‘maar we hebben ze een lesje gegeven, nietwaar?’ Er werd instemmend gemompeld, maar bijna evenveel mannen, misschien nog wel meer, keken elkaar twijfelend aan en voelden zich niet op hun gemak.
‘Hier hebben we ook enkele helden,’ zei Darl luid en rauw. ‘Jullie daarginds in het bos zijn niet de enigen.’ Hij was groter dan zijn broer, maar met hetzelfde smalle wezelgezicht als alle Kopins en dezelfde samengeknepen mond, alsof hij net in een groene persimoen had gebeten. Als hij dacht dat Perijn niet keek, wierp hij hem een blik vol wrok toe. Dat hield niet noodzakelijkerwijs in dat hij echt veel liever aan de strijd in het Westwoud had deelgenomen; Darl, Hari en de meeste van hun verwanten vonden altijd wel iets waardoor zij zich bedrogen voelden, in elke situatie.
‘Dit vraagt om een dronk!’ verkondigde de oude Bili en hij keek teleurgesteld en nors toen niemand hem bijviel.
Boven de muur in de verte werd een hoofd zichtbaar dat haastig weer omlaagdook, maar de felgele jas was Perijn al opgevallen. ‘Geen Trolloks,’ mopperde hij van afkeer. ‘Ketellappers! Jullie hebben op Tuatha’an geschoten. Rij die karren opzij.’ Hij ging in zijn stijgbeugels staan en zette de handen aan zijn mond. ‘Jullie kunnen verder komen!’ riep hij. ‘Het is in orde! Niemand zal jullie iets doen! Ik zei dat jullie die karren weg moesten trekken!’ snauwde hij naar de starende mannen om hem heen. Ketellappers voor Trolloks houden! ‘En ga jullie pijlen ophalen; jullie zullen ze vroeg of laat zeker nodig hebben.’ Gehoorzaam kwamen enkelen traag in beweging en opnieuw riep hij over het veld: ‘Niemand zal jullie iets doen! Het is in orde! Kom maar!’ De karren rolden opzij met piepende assen die nodig ingevet moesten worden.
Enkele in felgekleurde kleren gestoken Tuatha’an klommen de wal over, toen volgden er meer. Ze kwamen op een holletje naar het dorp, aarzelend, gewond. Ze leken bijna even bang voor wat hen daar wachtte als voor wat er achter hen lag. Ze dromden bijeen toen ze de mannen zagen die uit het dorp kwamen aanlopen, weifelend of ze niet om zouden keren, terwijl de mensen van Tweewater langs hen heen liepen, hen nieuwsgierig aankeken en pijlen uit de grond trokken. Niettemin wankelden ze verder. Perijns ingewanden voelden als ijs. Misschien zo’n twintig mannen en vrouwen, sommigen met kleine kinderen in de armen, en nog een handjevol oudere kinderen, hun bonte kleren vol scheuren en onder het vuil. Sommigen onder het bloed zag hij toen ze dichterbij kwamen. Dat was alles. De rest van de karavaan, hoeveel mensen waren daar geweest? Eindelijk zag hij Raen komen aanschuifelen, half versuft, geleid door Ila, die een donkere zwelling aan de ene kant van haar gezicht had. Zij hadden het gelukkig overleefd. Vlak voor de doorgang bleven de Tuatha’an staan, onzeker naar de scherpe staken en de groep gewapende mannen starend. Enkele kinderen sloegen hun armen om de ouderen heen en verborgen hun gezicht. Ze roken naar angst, naar doodsangst. Faile sprong van haar paard en holde naar hen toe, maar hoewel Ila haar omhelsde, kwam ze geen stap dichterbij. De oudere vrouw leek troost te vinden bij de jongere.
‘We doen jullie niets,’ zei Perijn. Ik had ze hierheen moeten halen. Het Licht brande me, ik bad ze moeten dwingen’. ‘U bent welkom bij onze vuren.’
‘Ketellappers!’ Hari’s mond stond wrang en smalend. ‘Wat moeten wij met een stel dieven als deze ketellappers? Ze pikken alles wat niet is vastgespijkerd.’
Darl deed z’n mond al open om Hari ongetwijfeld te steunen, maar voor hij iets kon zeggen, riep iemand in de menigte: ‘Dat doe jij ook, Hari! En dan neem je de spijkers ook nog mee.’ Er werd hier en daar gelachen en Darl klemde z’n tanden weer op elkaar. Maar weinig mensen lachten echter en de lachers keken naar de gehavende Tuatha’an en tuurden toen bedremmeld naar de grond.
‘Hari heeft gelijk!’ riep Daise Kongar, zich tussen de mannen doordringend, hen ruw opzij duwend. ‘Ketellappers stelen en niet alleen dingen! Ze stelen kinderen!’ Ze baande zich een weg naar Cen Buin toe en hield hem een vinger zo dik als Cens duim onder de neus. Hij schoof zo ver mogelijk achteruit als de samengestroomde mannen hem toestonden; ze stak ruim een kop boven hem uit en was zeker anderhalf keer zo zwaar. ‘Jij wordt geacht lid van de dorpsraad te zijn, maar als je niet naar de Wijsheid wilt luisteren, haal ik de vrouwenkring erbij en wassen wij dit varkentje wel.’ Sommige mannen mompelden instemmend.
Cen krabde in zijn dunner wordende haar en nam de Wijsheid van opzij op. ‘Eeuh... tja... Perijn,’ zei hij langzaam met zijn krassende stem, ‘de ketellappers hebben de naam, weet je, en...’ Hij zweeg en sprong nog verder achteruit toen Perijn Stapper wendde om de mensen van Tweewater aan te kijken.
Heel veel mensen schoten weg voor het grijsbruine dier, maar daar lette Perijn niet op. ‘Wij sturen niemand weg,’ zei hij strak. ‘Niemand! Of zijn jullie van plan kinderen naar de Trolloks te sturen?’ Een van de Tuathaanse kinderen begon gierend te huilen, en hij wenste dat hij dat niet had gezegd, maar Cens gezicht werd zo rood als een biet en zelfs Daise keek beschaamd.
‘Natuurlijk nemen we ze op,’ zei de rietdekker schor. Hij ging voor Daise staan, zo opgeblazen als een magere haan die een bloedhond wilde gaan bevechten. ‘En als jij de vrouwenkring erbij betrekt, zal de dorpsraad dat hele stel eens goed de les lezen! Dan zul je wel anders piepen.’
‘Je bent altijd al een ouwe zot geweest, Cen Buin,’ snoof Daise. ‘Denk je echt dat wij die kinderen naar de Trolloks terug zouden sturen?’
Cens kaken bewogen woedend, maar voor hij iets kon zeggen, zette Daise haar hand tegen zijn smalle borst en duwde hem opzij. Ze mat zich een glimlach aan, schreed naar de Tuatha’an en sloeg een troostende arm om Ila heen. ‘Kom maar met mij mee. Ik zal ervoor zorgen dat jullie allemaal een heet bad krijgen en een plekje om te slapen. Elk huis is overvol, maar we zullen voor iedereen best wel een plekje vinden. Kom maar mee.’
Marin Alveren kwam haastig tussen de menigte aansnellen, evenals Alsbet Lohan. Natti Cauton, Neysa Ayellin en de andere dorpsvrouwen pakten de kinderen op of sloegen hun armen om de vrouwen en leidden ze weg, de mannen van Tweewater opzij scheldend. Niet dat iemand nog dwars durfde te liggen. Het kostte gewoon wat tijd voor zoveel mensen achteruit konden stappen om een pad vrij te maken. Faile keek Perijn bewonderend aan, maar hij schudde zijn hoofd. Dit had niets met ta’veren te maken; het volk van Tweewater had zo nu en dan iets nodig wat hun de goede richting wees, maar als dat gebeurde, begrepen ze dat best. Zelfs Hari Kopin, die naar de ketellappers stond te kijken, keek niet meer zo zuur. Nou ja, niet echt verschrikkelijk zuur. Het had geen zin wonderen te verwachten. Toen Raen langs strompelde, keek hij Perijn dof aan. ‘De Weg van het Blad is de juiste weg. Alles gaat op de daarvoor bestemde tijd dood en...’ Zijn stem stierf weg alsof hij niet meer wist wat hij verder had willen zeggen.
‘Ze kwamen vannacht,’ zei Ila, moeizaam pratend door haar opgezette gezicht. Haar ogen stonden bijna even glazig als die van haar man. ‘De honden hadden ons kunnen waarschuwen om op tijd weg te komen, maar de Kinderen hebben alle honden gedood en... Niets... we konden helemaal niets doen.’ Aram stond in zijn geelgestreepte jas achter haar, rilde en staarde naar de gewapende mannen. De meeste kinderen van de ketellappers huilden nu.
Perijn keek fronsend naar de opstijgende rook in het zuiden. Hij keerde zich om in z’n zadel en kon in het noorden en oosten nog meer rookpluimen zien. Als die van reeds verlaten boerderijen kwamen, dan hadden de Trolloks een drukke nacht gehad. Hoeveel zouden er nodig zijn om zoveel boerenhuizen in brand te steken? Stel dat ze van de ene plek naar de andere hadden gerend en het maar weinig tijd kostte om een fakkel in een verlaten huis of op een onbewaakte akker te gooien. Misschien evenveel als ze er vandaag hadden gedood. Gaf dat enige aanwijzing over hoeveel Trolloks er al in Tweewater waren? Het leek niet mogelijk dat één bende dit alleen had gedaan, al die huizen in brand steken en tevens de karavaan van het Trekkende Volk vernietigen.
Toen zijn ogen op de Tuatha’an vielen die werden weggebracht, voelde hij een steek van verlegenheid. Ze hadden gezien hoe familie en vrienden vannacht waren gedood en hij zat aan kille getallen te denken. Hij hoorde enkele mannen van Tweewater gissen wiens boerderij in rook opging. Voor al die mensen betekende een brand een zwaar verlies, betekende het mogelijk dat hun bestaan opnieuw moest worden opgebouwd, en niet een rijtje cijfers. Hij kon hier verder niets doen. Nu Faile druk bezig was om de Tuatha’an te helpen, kreeg hij tijd om achter Loial en Gaul aan te gaan.
Baas Lohan, in zijn smidsjas en lange leren voorschoot, greep het bit van Stapper. ‘Perijn, je moet me helpen. De zwaardhanden willen dat ik onderdelen voor meer blijden smeed, maar twintig man staan me toe te roepen dat ik stukken wapenrusting moet herstellen die de grootvaders van hun suffe grootvaders een keer van suffe wapenknechten van kooplui hebben gekocht.’
‘Ik zou je graag willen helpen,’ zei Perijn, ‘maar ik moet dringend iets anders doen. Waarschijnlijk ben ik inmiddels toch te roestig geworden. Het afgelopen jaar heb ik weinig werk aan het smidsvuur verricht.’
‘Licht, dat bedoel ik niet. Jij hoeft niet meer met de hamer aan de slag.’ De smid klonk geschokt. ‘Iedere keer dat ik een van de geitenkoppen met zijn gezeur wegstuur, is hij bijna meteen weer terug met een nieuwe reden. Ik kom niet aan mijn werk toe. Naar jou zullen ze wel luisteren.’
Perijn betwijfelde dat, als ze al niet eens naar baas Lohan wilden luisteren. Haral Lohan was niet alleen lid van de dorpsraad, maar ook zo groot dat hij bijna iedere man in Emondsveld op kon tillen en hem zo nodig bij zijn lurven de smidse uit kon gooien. Maar hij ging mee naar de tijdelijke smidse die baas Lohan had opgezet onder een haastig opgetrokken schuur zonder zijwanden bij de Brink. Er stonden zes man rond de aambeelden die waren gered uit de smidse die de Witmantels in brand hadden gestoken en een ander pompte wezenloos aan de grote lederen blaasbalg, tot de smid hem met een schreeuw van de lange handvatten verjoeg. Tot Perijns verrassing luisterden ze wel toen hij zei dat ze moesten gaan. Ze schikten zich blijkbaar zonder omhaal naar de wens van een ta’veren, nadat hij had gezegd dat baas Lohan het druk had. De smid had het best zelf afgekund, maar hij pompte onder uitbundige dank Perijns hand voor hij weer aan het werk ging. Perijn boog zich voorover vanuit z’n zadel en greep een van de mannen, een kale boer die Gert Eldin heette, bij de schouder en vroeg hem te blijven en iedereen weg te jagen die hierna baas Lohan nog wilde lastig vallen. Gert moest wel driemaal zo oud zijn geweest als hij, maar de verweerde rimpelige man knikte slechts en stelde zich vlak bij de werkplek van baas Lohan op, die nu met zijn hamer het hete ijzer aan het bewerken was. Nu kon hij ervandoor voor Faile kwam opdagen. Maar nog voor hij Stapper had gekeerd, verscheen Bran, met een speer op zijn schouder en de stalen hoofdkap onder een dikke arm. ‘Perijn, er moet een snellere manier zijn om de herders en knechten hier te krijgen als we opnieuw worden aangevallen. Zelfs met onze snelste lopers kon Abel maar de helft terugkrijgen voor de Trolloks uit het bos te voorschijn kwamen.’
Dat was gemakkelijk op te lossen, een kwestie van denken aan een oude, zwart verkleurde bugel die Cen Buin aan zijn muur had hangen en het afspreken van een sein van drie lange stoten die zelfs de verste schaapherder kon horen. Het zorgde er natuurlijk ook voor dat er voor andere zaken nog meer seinen werden bedacht, zoals om iedereen naar z’n plek te sturen wanneer er een aanval dreigde. Bain, Chiad en de zwaardhanden bleken meer dan bereid het verkennerswerk op te knappen, maar vier was amper voldoende, dus moesten er goede woudlopers en speurders gevonden worden. En die moesten weer over paarden beschikken, zodat ze Emondsveld konden bereiken vóór de Trolloks hen ontdekten.
Daarna moest Buul Datrijn worden gekalmeerd. De witharige oude pijlenmaker, met zijn neus die bijna even scherp was als een breed-pijlpunt, wist heel goed dat de meeste boeren gewoonlijk zelf hun pijlen maakten, maar hij wees vierkant elke hulp uit het dorp af, alsof hij persoonlijk elke pijlkoker gevuld kon houden. Perijn wist achteraf niet eens meer hoe hij Buuls opgewonden bui had gekalmeerd, maar op de een of andere manier liet hij de man tevreden achter met een stel jongens die de ganzenveren aan de schachten bonden en vastlijmden. Ewar Kanwin, de gezette kuiper, had een ander probleem. Nu zoveel mensen water nodig hadden, moest hij meer emmers en vaten maken dan hij in weken in z’n eentje aankon. Het kostte weinig tijd om helpers voor hem te vinden waarvan hij geloofde dat ze op z’n minst duigen af konden schimmen, maar er kwamen nog meer mensen met vragen en problemen. Die dachten dat alleen Perijn de antwoorden wist, zoals waar de lijken van de Trolloks verbrand moesten worden, en of het veilig was om terug te gaan naar de boerderij en te redden wat er gered kon worden. Hij antwoordde met een ferm ‘nee’ wanneer die laatste vraag werd gesteld – en hij hoorde hem vaker dan elke andere vraag – door mannen en vrouwen die fronsend naar de rookwolken keken die van het land opstegen. Maar meestal vroeg hij slechts wat de vragensteller zelf de beste oplossing vond en zei hem dan dat te gaan doen. Het gebeurde maar zelden dat hij zelf iets moest bedenken. De mensen wisten wat ze moesten doen, ze hadden alleen dat dwaze idee dat ze het hem moesten vragen.
Danel, Ban en de anderen vonden hem en stonden erop met hun banier achter hem aan te rijden, alsof de grote banier op de Brink nog niet erg genoeg was, tot hij hen opdroeg de wacht te houden bij de mannen die opnieuw in het Westwoud bomen gingen vellen. Het bleek dat Tham ze een of ander verhaal had verteld over llliaanse krijgslieden die de Gezellen werden genoemd, en die met de generaal van het llliaanse leger meereden en overal werden ingezet waar de strijd het felst was. Uitgerekend Tham! Gelukkig namen ze de banier mee, want Perijn voelde zich een enorme dwaas met dat ding in zijn kielzog. Halverwege de ochtend kwam Luc binnenrijden, hooghartig tot in zijn hoogblonde haren. Hij beantwoordde met kleine knikjes het korte gejuich, hoewel de reden daarvoor Perijn een raadsel was. Hij bracht in een leren zak een trofee mee, die hij op een speer stak aan de rand van de Brink, waar iedereen er zich aan kon vergapen. Het oogloze hoofd van een Myrddraal. De man was er op een kleinerende manier redelijk bescheiden over, maar hij liet zich wel ontvallen dat hij de Schim had gedood toen hij op een horde Trolloks was gestuit. Een groep bewonderaars trok hem mee naar de plek van de veldslag – zo noemden ze het al in het dorp – waar paarden de Trolloks naar grote vuren sleepten die enorme vettige, zwarte rookwolken deden opwalmen. Luc op zijn beurt sprak zijn bewondering uit en maakte slechts twee schampere opmerkingen over hoe Perijn zijn mannen had opgesteld. Dat vertelden de mensen van Tweewater in ieder geval, dat Perijn iedereen erbij had gehaald en voor het eerst van zijn leven dat soort bevelen had gegeven.
Luc schonk Perijn neerbuigend een goedkeurende blik. ‘Je hebt het heel goed gedaan, jongen. Je hebt natuurlijk geluk gehad, maar ja, er bestaat zoiets als beginnersgeluk, niet?’
Toen hij zich terugtrok in zijn kamer in De Wijnbron, liet Perijn het hoofd weghalen en verbranden. Zoiets hoefde men niet te zien, zeker de kinderen niet.
De vragen gingen door terwijl de dag verstreek, tot hij opeens besefte dat de zon recht boven hem stond en dat hij nog niets gegeten had, en zijn maag maakte hem dat nadrukkelijk duidelijk. ‘Vrouw Alcaar,’ zei hij vermoeid tegen de vrouw met het lange gezicht bij zijn stijgbeugel, ik neem aan dat de kinderen overal kunnen spelen, zolang iemand er maar op let dat ze zich niet buiten het dorp zelf wagen. Licht, vrouw, dat weet je allang. Je weet beslist meer af van kinderen dan ik. Hoe heb je het anders bij je eigen vier klaargespeeld?’ Haar jongste was zes jaar ouder dan hij!
Nela Alcaar fronste en wierp het hoofd in de nek zodat haar grijs-gelokte vlecht rondzwaaide. Heel even dacht hij dat ze hem aan wilde vliegen omdat hij zo tegen haar sprak. Hij wilde bijna dat ze het zou doen, ter afwisseling van iedereen die wilde weten wat hij vond dat gedaan moest worden. ‘Natuurlijk weet ik hoe ik met kinderen moet omgaan,’ zei ze. ik wil er alleen maar zeker van zijn dat het op jouw manier wordt gedaan. Nou, dan doen we het maar zo, nietwaar?’
Zuchtend wachtte hij tot ze was weggelopen en stuurde toen Stapper naar De Wijnbron. Twee of drie stemmen riepen hem aan, maar hij weigerde te luisteren. Op jouw manier. Wat was er mis met deze mensen? Mensen uit Tweewater deden zo niet. Zeker Emondsvelders niet. Die wilden overal over meepraten. Ze kletsten de raadsleden suf, kletsten zich in de dorpsraad de blaren op de tong, maar pas als het tot een slaande ruzie kwam, lieten ze hun afkeuring woord voor woord horen. En misschien dacht de vrouwenkring dat ze haar zaken binnen de kring hield, maar iedere man wist wat het betekende als een vrouw met een strakke kaak door het dorp beende, terwijl haar vlecht bijna als een kattenstaart recht omhoog wees.
Wat ik wil’ dacht hij kwaad. Wat ik wil is iets eten, ergens waar niemand tegen me staat te zaniken. Hij stapte voor de herberg af, struikelde en bedacht dat hij best een bed aan zijn eigen wensen kon toevoegen. Het was nog maar middag en Stapper had het werk gedaan, maar hij voelde zich al zo moe als een hond. Misschien had Faile wel gelijk. Misschien was het echt een slecht idee om achter Loial en Gaul aan te gaan.
Toen hij de gelagkamer inliep, keek vrouw Alveren hem even aan en drukte hem toen met een moederlijke glimlach een stoel in. ‘Je kunt al die bevelen een poosje van je afzetten,’ vertelde ze hem kordaat. ‘Emondsveld overleeft het best terwijl jij ervoor zorgt dat er wat in je maag komt.’ Ze snelde al bedrijvig weg voor hij kon zeggen dat Emondsveld zonder hem helemaal beter af zou zijn. Het vertrek was bijna verlaten. Natti Cauton zat aan een tafel verband op te rollen en legde de rolletjes op de stapel voor haar, maar ze slaagde er ook in een oogje te houden op haar dochters aan de andere kant van het vertrek, hoewel beiden oud genoeg waren om hun haar in een vlecht te dragen. De reden daarvoor was overduidelijk. Bode en Eldrin zaten aan weerszijden van Aram en spoorden de ketellapper aan te eten. Ze zaten hem eigenlijk te voeren en veegden ook zijn kin nog voor hem af. Zoals ze die vent zaten toe te grijnzen, verbaasde het Perijn dat Natti er niet zelf bij ging zitten, vlechten of niet. De kerel was knap, veronderstelde hij, misschien wel knapper dan Wil Alseen. Zowel Bode als Eldrin vond dat duidelijk ook. Wat Aram betrof: af en toe glimlachte hij terug – hij zou blind zijn als hij niet had gezien dat het leuke meiden waren en Perijn dacht niet dat Aram ooit een knap meisje zou missen – maar bij elke hap gleden zijn grote ogen langs de speren en hellebaarden tegen de muur. Voor een Tuatha’an moest dat een afschuwelijk gezicht zijn.
‘Vrouw Alveren heeft me verteld dat je eindelijk genoeg van je zadel hebt gekregen,’ zei Faile, die door de deur naar de keuken naar binnen snelde. Het was verbazend maar ze droeg net zo’n wit lang schort als Marin. Ze had de mouwen tot boven haar ellebogen opgerold en had meel aan haar handen. Alsof dat nu pas tot haar doordrong, trok ze de schort af, maakte snel haar handen schoon en legde de schort over een stoelleuning, ik heb nog nooit eerder gebakken,’ zei ze en schoof haar mouwen omlaag toen ze bij hem kwam zitten. ‘Het is wel leuk, dat deeg kneden. Misschien vind ik het op een dag leuk om het weer te doen.’
‘Als je zelf niet bakt,’ zei hij, ‘waar halen we dan brood vandaan? Ik ben niet van plan mijn hele leven op reis te zijn, eten te kopen of te eten wat ik gestrikt heb of met boog of slinger heb gevangen.’ Ze glimlachte alsof hij iets heel liefs had gezegd, hoewel hij van z’n leven niet wist wat. ‘De kokkin bakt natuurlijk. Of eigenlijk een van haar helpsters, neem ik aan, maar de kokkin houdt er toezicht op.’
‘De kokkin,’ mompelde hij hoofdschuddend. ‘Of een van haar helpsters. Natuurlijk. Waarom dacht ik daar zelf niet aan?’
‘Wat is er aan de hand, Perijn? Je ziet er bezorgd uit. Afgezien van een echte stadsmuur kan de verdediging niet beter zijn.’
‘Dat is het niet, Faile. Maar die dingen rond Perijn Guldenoog lopen uit de hand. Ik weet niet voor wie ze me houden, maar ze blijven maar vragen of het in orde is, terwijl ze allang weten wat er gedaan moet worden, en dat best zelf kunnen verzinnen als ze zich tijd gunnen.’ Heel lang bleef ze hem aankijken. De donkere schuin staande ogen stonden nadenkend. Toen zei ze: ‘Hoeveel jaren is het geleden dat de koningin van Andor hier echt regeerde?’
‘De koningin van Andor? Ik weet het niet precies. Honderd jaar misschien. Tweehonderd. Wat heeft dat ermee te maken?’
‘Deze mensen weten niet meer hoe ze met een koningin of een koning moeten omgaan. Ze proberen het uit te zoeken. Je moet geduld met ze hebben.’
‘Een koning?’ zei hij zwakjes. Hij liet zijn hoofd op z’n armen op de tafel vallen. ‘O, Licht nog-an-toe.’
Zacht lachend woelde Faile door zijn haar. ‘Nou ja, misschien niet zoiets. Ik betwijfel sterk of Morgase dat goed zou vinden. Maar minstens een leider. Ze zou heel zeker goedkeuren dat iemand haar gebieden teruggaf die haar troon al ruim honderd jaar of meer niet meer heeft bestuurd. Die man zou ze zeker heer maken. Perijn van Huis Aybara, heer van Tweewater. Klinkt goed.’
‘In Tweewater hebben wij geen heren nodig,’ mopperde hij tegen het eiken tafelblad. ‘Koningen en koninginnen ook met. We zijn vrije mensen.’
‘Ook vrije mensen hebben er soms behoefte aan iemand te volgen,’ zei ze zachtjes. ‘De meeste mensen willen in iets geloven wat groter is dan zijzelf, iets wat verder reikt dan hun wei of akker. Daarom bestaan er naties, Perijn, en volken. Zelfs Raen en Ila zien zich als deel van iets wat meer is dan hun eigen karavaan. Ze zijn hun wagens kwijt en heel veel familieleden en vrienden, maar andere Tuatha’an zoeken nog steeds het lied en zij zullen het ook weer doen, omdat ze bij iets groters horen dan alleen enkele wagens.’
‘Van wie zijn deze?’ vroeg Aram opeens.
Perijn keek op. De jonge ketellapper stond ongemakkelijk naar de speren tegen de muur te kijken. ‘Ze zijn van iedereen die er een wil, Aram. Niemand zal je met zo’n wapen iets doen, dat mag je van me aannemen.’ Hij wist niet zeker of de jongen hem geloofde gezien de manier waarop Aram met zijn handen in de zakken langzaam door het vertrek stapte, terwijl hij van opzij naar de speren en hellebaarden gluurde.
Perijn wilde meteen op het eten aanvallen toen Marin een bord voor hem neerzette met geroosterde dun gesneden gans, knolletjes, erwten en lekker knapperig brood. Hij zou tenminste meteen zijn begonnen, als Faile hem niet een doekje met geborduurde bloemen had voorgebonden en mes en lepel uit zijn handen had gegrist. Ze leek het heel vermakelijk te vinden hem net zo te voeden als Bode en Eldrin bij Aram hadden gedaan. De meisjes Cauton keken hem giechelig aan en ook Natti en Marin glimlachten een beetje. Perijn zag niet in wat er zo grappig was. Hij was best bereid Faile te gehoorzamen, al was het veel gemakkelijker geweest als hij het zelf kon doen. Door haar moest hij telkens zijn hals uitrekken om van de lepel te happen. Arams langzame wandeling voerde hem driemaal het vertrek rond voor hij onder aan de trap bleef staan, starend naar het allegaartje van zwaarden in het vat. Toen stak hij zijn hand uit en trok er onhandig een zwaard uit. Het in leer gewikkelde gevest was lang genoeg voor beide handen. ‘Mag ik deze gebruiken?’ vroeg hij. Perijn verslikte zich bijna.
Alanna verscheen boven aan de trap met Ila. De Tuathaanse leek moe, maar de zwelling op haar gezicht was verdwenen. ‘... het beste is slapen,’ zei de Aes Sedai net. ‘Zijn geest is geschokt, dat is bij hem het ergst, maar Heling helpt daartegen niet.’
Ila’s ogen vielen op haar kleinzoon, op wat hij vasthield en ze krijste alsof het wapen haar lichaam trof. ‘Nee, Aram! Neeeee!’ Ze viel bijna toen ze haastig de trap afsnelde en zich op Aram wierp in een poging zijn handen van het zwaard te trekken.
‘Nee, Aram,’ hijgde ze ademloos. ‘Dat moet je niet doen. Leg het weg. De Weg van het Blad. Doe het niet! De Weg van het Blad! Alsjeblieft, Aram! Alsjeblieft!’
Het leek of ze dansten toen hij probeerde haar onhandig af te weren en het zwaard buiten haar bereik te houden. ‘Waarom niet?’ riep hij boos. ‘Ze hebben moeder vermoord! Ik heb het gezien! Ik had haar kunnen redden als ik een zwaard had gehad. Ik had haar kunnen redden!’
De woorden vlijmden door Perijns borst. Een ketellapper met een zwaard leek iets onnatuurlijks, zo onwezenlijk dat zijn nekharen overeind gingen staan, maar die woorden... Zijn moeder. ‘Laat hem met rust,’ zei hij, ruwer dan hij eigenlijk wilde, ieder mens heeft het recht zich te verdedigen, zijn moe... Hij heeft het recht.’ Aram hield Perijn het zwaard voor. ‘Wil je mij leren hoe ik hem moet gebruiken?’
‘Dat kan ik niet,’ vertelde Perijn hem, ‘maar je kunt best iemand vinden.’
De tranen rolden over het verwrongen gezicht van Ila. ‘De Trolloks hebben mijn dochter genomen,’ snikte ze, bevend over haar hele lichaam, ‘en alle kleinkinderen, alleen hem niet, en die ene neem jij me af. Hij is een Verlorene, vanwege jou, Perijn Aybara. In je hart ben je een wolf geworden en nu maak je hem ook zo.’ Ze draaide zich om en wankelde de trap op, nog steeds hevig snikkend, ik had haar kunnen redden!’ riep Aram haar na. ‘Grootmoeder! Ik had haar kunnen redden.’ Ze keek geen enkele keer om en toen ze naar haar kamer verdween, zakte hij huilend tegen de trapleuning, ik had haar kunnen redden, grootmoeder, ik had haar...’ Perijn besefte dat Bode ook huilde, met de handen voor haar gezicht en dat de andere vrouwen hem gefronst aankeken alsof hij iets slechts had gedaan. Nee, niet allemaal. Alanna keek boven aan de trap strak naar hem met die onleesbare kalmte van een Aes Sedai en Failes gezicht stond even vlak.
Hij veegde z’n mond af, gooide het doekje op de tafel en stond op. Hij kon nog steeds tegen Aram zeggen dat hij het zwaard terug moest zetten en Ila om vergeving vragen. Tijd genoeg om hem te zeggen dat-Ja, wat? Dat hij er misschien de volgende keer niet zou zijn om zijn geliefden te zien sterven? Dat hij misschien alleen hun graf zou aantreffen?
Hij legde zijn hand op de schouders van de jongeman en Aram kromp in elkaar, zijn zwaard vastklemmend alsof hij meende dat die afgepakt zou worden. De geur van de ketellapper was een kolkende stroom van gevoelens, vrees, haat en mergdiepe droefheid. Verlorene, had Ila hem genoemd. Zijn ogen stonden verloren. ‘Was je gezicht, Aram. Ga dan Tham Altor zoeken. Zeg hem dat je les moet krijgen.’ Langzaam keek de jongeman op. ‘Dank je,’ stamelde hij, met zijn mouw ruw de tranen van zijn gezicht vegend. ‘Dank je, dit zal ik nooit vergeten. Nooit. Dat zweer ik.’ Opeens hield hij het zwaard omhoog om de rechte kling te kussen. Het gevest had een koperen wolfskop als weerstang. ik zweer het. Hoort dat niet zo?’ ik neem aan van wel,’ zei Perijn bedroefd en vroeg zich af waarom hij zich bedroefd moest voelen. De Weg van het Blad was een mooi geloof, een droom over vrede, maar geen enkele droom hield stand tegen geweld. Volgens hem was vrede nergens te vinden. Het was een droom voor andere mensen, een andere tijd, voor een andere eeuw misschien. ‘Ga, Aram. Je moet nog heel veel leren en misschien krijg je de tijd niet.’ Nog steeds dankwoorden snikkend, nam de ketellapper niet eens de moeite zijn tranen weg te wassen; hij rende meteen de herberg uit, het zwaard met beide handen voor zich uit dragend. Perijn was zich bewust van Eldrins afkeuring, van Marins vuisten op haar heupen en van Bodes gesnik. Hij liep terug naar zijn stoel. Alanna stond niet meer boven aan de trap. Faile keek toe toen hij zijn lepel en mes oppakte. ‘Keur je het af?’ vroeg hij kalm. ‘Elke man heeft het recht zichzelf te verdedigen, Faile. Ook Aram. Niemand kan hem dwingen de Weg van het Blad te volgen.’ ik vind het niet fijn als je pijn lijdt,’ zei ze heel zachtjes. Zijn mes hield stil boven een plak ganzenvlees. Pijn? Die droom bestond niet voor hem. ik ben alleen maar moe,’ zei hij glimlachend. Hij dacht dat ze hem niet geloofde.
Voor hij een tweede hap had kunnen nemen, stak Bran zijn hoofd om de voordeur. Hij droeg weer zijn ronde stalen helm. ‘Er komen ruiters uit het noorden, Perijn. Heel veel mannen te paard. Ik denk dat het Witmantels zijn.’
Faile schoot weg toen Perijn opstond, en tegen de tijd dat hij buiten naast Stapper stond, kwam ze op haar zwarte merrie rond de herberg aanrijden, terwijl de dorpsmeester iets mompelde over wat hij tegen de Witmantels ging zeggen. Er waren meer mensen die naar het noorden holden en hun werk lieten liggen. Perijn had niet zoveel haast. De Kinderen van het Licht kwamen hem natuurlijk gevangennemen. Waarschijnlijk kwamen ze daarvoor. Hij was niet van plan hier in boeien te vertrekken, maar hij stond ook niet te trappelen om de mensen te vragen hem tegen de Witmantels te verdedigen. Hij reed achter Bran aan en voegde zich bij de stroom mannen, vrouwen en kinderen die de Wijnvloed via de Wagenbrug overstaken. De hoeven van Stapper en Zwaluw bonsden op de dikke planken. Langs het water rezen enkele hoge wilgen op. De brug vormde het begin van de Noorderweg, liep naar Wachtheuvel en vervolgens naar Tarenveer. Enkele rookzuilen in de verte waren nu niet meer dan dunne rookslierten nu de branden vanzelf doofden.
Waar het dorp eindigde, zag hij enkele karren die de weg versperden en mensen die met hun bogen en speren en andere wapens achter de puntige schuine staken samendromden. Ze roken naar opwinding, mompelden onderling en schoven naar elkaar toe om te zien wat daar over de weg aankwam: een lange dubbele colonne van witgeklede ruiters die een stofwolk opwierp. Punthelmen en glimmende pantsers en maliën glinsterden in de middagzon en de van stalen punten voorziene lansen stonden allemaal precies even schuin. Vooraan reed een jongere man, met een stijve rug en een strak gezicht, die Perijn vaag bekend voorkwam. Bij de aankomst van de dorpsmeester werd het verwachtingsvolle gemompel sissend gestild. Of misschien was het de aankomst van Perijn die hen tot stilte maande.
Op ongeveer tweehonderd pas van de staken hief de ernstig kijkende man een hand op en na scherpe bevelen die in de rijen werden doorgegeven, kwam de colonne tot stilstand. Hij reed verder met een handjevol Witmantels als gezelschap, terwijl zijn ogen over de karren, de scherpe staken en de mensen erachter gleden. Zijn optreden verried dat hij een belangrijk man was, als de rangknoppen onder de vlammende zonnekrans op zijn mantel dat al niet hadden aangegeven. Luc verscheen opeens, luisterrijk op zijn glanzende zwarte hengst, in rijke rode wol en goudborduursels. Misschien kwam het daardoor dat de officier van de Witmantels verkoos hem aan te spreken, hoewel zijn donkere ogen verder gleden. ‘Ik ben Dain Bornhald,’ verkondigde hij, de teugels aantrekkend. ‘Kapiteinheer van de Kinderen van het Licht. Hebben jullie dit voor ons opgericht? Ik heb gehoord dat Emondsveld voor de Kinderen is gesloten. Klopt dat? Een dorp is waarlijk een dorp onder de Schaduw als het gesloten is voor de Kinderen van het Licht.’ Dain Bornhald. Niet Geofram. Misschien zijn zoon. Niet dat het wat uitmaakte. Perijn nam aan dat de een hem even snel gevangen zou nemen als de ander. In ieder geval gleed Bornhalds blik langs hem heen en sprong toen weer terug. De man leek een toeval te krijgen, zijn gehandschoende hand sprong naar zijn zwaard, zijn lippen trokken zich op in een stille snauw, en heel even wist Perijn zeker dat de man hem wilde aanvallen en zijn paard tegen de scherpe verdedigingsmuur wilde werpen om bij hem te komen. De man keek alsof hij een persoonlijke haat tegen Perijn koesterde.
Van nabij had dat harde gezicht iets slaps, een glans in de ogen die Perijn van Bili Kongar gewend was. Hij meende de geur van brandewijn op te vangen.
De man met de ingevallen wangen naast Bornhald was hem meer dan bekend. Perijn zou nooit die diepliggende ogen als smeulende kooltjes vergeten. Lang, mager en zo hard als een aambeeld keek Jaret Byar hem echt vol haat aan. Of Bornhald nu een gedrevene was of niet, Byar was het zeker.
Luc bleek zo verstandig niet Brans rol over te nemen. Hij keek feitelijk veel meer naar de witgemantelde colonne terwijl het stof zakte, waardoor langzaam zichtbaar werd hoe lang de colonne was. Tot Perijns afkeer keek Bran naar hem – de gezel van een smid – wachtte op zijn knikje voor hij antwoord gaf. Hij was de dorpsmeester! Die stille uitwisseling viel Bornhald en Byar zeker op.
‘Emondsveld is eigenlijk niet voor jullie gesloten,’ zei Bran, rechtop staand met de speer naast zich. ‘Wij hebben besloten ons te verdedigen en dat hebben we vanochtend ook gedaan. Als u ons werk wilt zien, kijk daar maar.’ Hij wees naar de rook die van de brandstapels van Trolloks opsteeg. Een ziekelijk zoete stank van brandend vlees hing in de lucht, maar alleen Perijn leek het te ruiken. ‘Jullie hebben een paar Trolloks gedood,’ zei Bornhald minachtend. ‘Jullie geluk en handigheid verbazen me.’
‘Meer dan een paar!’ riep iemand uit Tweewater. ‘Honderden!’
‘We hebben slag geleverd,’ riep een andere stem en toen riepen tientallen stemmen hetzelfde. ‘We hebben tegen ze gevochten en gewonnen!’
‘Waar waren jullie?’
‘We kunnen ons best zonder Witmantels verdedigen.’
‘Tweewater!’
‘Tweewater en Perijn Guldenoog!’
‘Guldenoog!’
‘Guldenoog!’
Leo, die de houthakkers had moeten beschermen, begon met de vuurrode wolfskopbanier te zwaaien.
Bornhalds verhitte ogen namen hen vol haat op, terwijl Byar zijn vos-ruin met een snauw naar voren liet dansen. ‘Boeren! Denken jullie iets van een veldslag te weten?’ brulde hij. ‘Gisteravond werd een van jullie dorpen bijna weggevaagd door de Trolloks! Wacht maar tot ze in groten getale op jullie afkomen, je zult wensen dat je nooit was geboren!’ Na een vermoeid gebaar van Bornhald zweeg hij verder, een woeste, afgerichte hond die zijn meester gehoorzaamde, maar zijn woorden hadden het volk van Tweewater tot zwijgen gebracht. ‘Welk dorp?’ Brans stem klonk zowel waardig als bezorgd. ‘Wij hebben allemaal kennissen en familie in Wachtheuvel en Devenrit.’
‘Wachtheuvel heeft geen problemen gehad,’ antwoordde Bornhald, ‘en van Devenrit weet ik niets. Vanmorgen bracht een ruiter me bericht dat Tarenveer praktisch niet meer bestaat. Als je daar vrienden hebt, er zijn veel mensen ontkomen door de rivier over te steken.’ Zijn gezicht verstrakte even. ikzelf heb bijna vijftig goede soldaten verloren.’ Het nieuws veroorzaakte wat verontrust gemompel. Niemand hoorde dat soort dingen graag, maar daarentegen kenden weinig omstanders iemand in Tarenveer. Waarschijnlijk was daar nog nooit iemand heengereisd.
Luc stuurde zijn paard naar voren en de hengst beet naar Stapper. Perijn hield de teugels van zijn rijdier strak, zodat de twee dieren niet zouden gaan vechten, maar Luc leek het niet te merken of gaf er niets om. ‘Tarenveer?’ vroeg hij vlak. ‘Hebben Trolloks gisteravond Tarenveer aangevallen?’
Bornhald trok zijn schouders op. ‘Dat zei ik toch, nietwaar? Het schijnt dat de Trolloks eindelijk hebben besloten de dorpen aan te vallen. Wat wonderbaarlijk dat jullie op tijd zijn gewaarschuwd om deze mooie verdediging op te richten.’ Zijn blik gleed over de puntige verdedigingsmuur en de mannen erachter, voor hij Perijn weer aankeek. ‘Was de man die Ordeith heet, gisteravond ook in Tarenveer?’ vroeg Luc.
Perijn staarde hem aan. Hij had niet geweten dat Luc van Padan Fajin had gehoord, of diens huidige naam kende. Maar mensen spraken er natuurlijk over, vooral als een voormalige marskramer terugkeerde met gezag over de Witmantels.
Bomhalds reactie was even vreemd als de vraag. Zijn ogen glinsterden van haat, even sterk als zojuist voor Perijn, maar zijn gezicht werd bleek en hij wreef met de rug van zijn hand over zijn slappe lippen alsof hij was vergeten dat hij met staal beklede handschoenen droeg. ‘Ken je Ordeith?’ vroeg hij, zich in zijn zadel naar Luc toekerend. Nu was het Lues beurt onverschillig zijn schouders op te halen, ik heb hem sinds mijn komst naar Tweewater zo hier en daar gezien. Een man die er niet bepaald achtenswaardig uitziet, en zijn gevolg nog minder. Het soort man wiens zorgeloosheid een aanval van de Trolloks doet slagen. Was hij daar? Als dat zo is, mogen we hopen dat hij voor zijn dwaasheid heeft geboet. Zo niet, dan mag men hopen dat u hem hier binnen oogbereik heeft.’
‘Ik weet niet waar hij is,’ snauwde Bornhald. ‘En ik geef er ook niets om! Ik ben hier niet gekomen om over Ordeith te praten!’ Zijn paard trappelde zenuwachtig toen Bornhald zijn hand uitstak en op Perijn wees. ik neem je gevangen, Duistervriend. Je zult naar Amador worden gebracht en in de Koepel der Waarheid worden berecht.’ Byar staarde zijn kapitein vol ongeloof aan. Achter de versperring die de Witmantels scheidde van de mannen van Tweewater steeg een boos geroezemoes op, werden speren en hellebaarden geheven, bogen gericht. De Witmantels verderop waaierden uit in een glanzende linie, na geschreeuwde bevelen van een kerel die met zijn wapenrusting net zo groot was als baas Lohan. Ze lieten de lansen in kokers naast hun zadels glijden en pakten kleine rijbogen op. Op die afstand konden ze niet veel meer dan de aftocht van Bornhald en zijn groep dekken, als het hem al lukte te ontsnappen, maar Bornhald leek zich blijkbaar van geen gevaar bewust, zag niets en niemand behalve Perijn. ‘Hier wordt niemand gevangengenomen,’ zei Bran scherp. ‘Dat hebben wij besloten. Er wordt niemand meer in de ijzers geslagen zonder dat er bewijs is van enig misdrijf, bewijzen die wij geloven. U hebt me nooit iets laten zien wat mij ervan overtuigt dat Perijn een Duistervriend is, dus kunt u uw hand net zo goed weer laten zakken.’
‘Zijn verraad heeft mijn vader gedood in Falme,’ schreeuwde Bornhald. Hij beefde van woede. ‘Hij heeft hem verraden aan Duistervrienden en de heksen van Tar Valon, die duizend Kinderen van het Licht met de Ene Kracht hebben gedood.’ Byar knikte heftig. Enkele mensen van Tweewater bewogen zich verontrust. Wat Alanna en Verin met de stenen van de blijde hadden gedaan, was als een lopend vuurtje rondgegaan, en de verhalen hadden het behoorlijk aangedikt. Wat ze ook van Perijn vonden, de honderden verhalen over Aes Sedai die bijna allemaal gelogen waren, konden hen gemakkelijk overtuigen dat Aes Sedai duizenden Witmantels hadden omgebracht. En als ze overtuigd waren, zouden ze al het andere ook gemakkelijk geloven.
‘Ik heb niemand verraden,’ zei Perijn luid, zodat iedereen het kon horen. ‘Als je vader in Falme is gestorven, dan kwam het door de mannen die Seanchanen werden genoemd. Ik weet niet of zij Duistervrienden zijn, maar ik weet wel dat zij in de strijd de Ene Kracht gebruiken.’
‘Leugenaar!’ Speeksel spatte van Bornhalds lippen. ‘De Seanchanen zijn een bedenksel van de Witte Toren om hun smerige daden te verbergen! Jij bent een Duistervriend.’
Bran schudde verbaasd zijn hoofd en duwde krabbend in zijn grijze haar de stalen hoofdkap scheef, ik weet niets van die... Seanchanen?... van die Seanchanen. Wat ik wel weet is dat Perijn geen Duistervriend is en dat u niemand gevangenneemt.’
De toestand werd elk moment gevaarlijker, besefte Perijn. Byar zag het en trok fluisterend aan Bomhalds arm, maar de kapitein kon of wilde misschien niet meer terugkrabbelen nu Perijn in levenden lijve voor hem stond. Bran en de Emondsvelders hadden zich ook schrap gezet. Ze waren niet bereid hem aan de Witmantels over te laten, misschien zelfs niet eens als hij elke beschuldiging van Bornhald bekende. Tenzij iemand snel water op de vlammen gooide, zou alles ontploffen als een hand droog stro op een smidsvuur.
Hij had er een hekel aan snel te moeten denken. Loial had gelijk; haastig denken leidde tot gewonden en doden. Maar hij meende een uitweg te zien. ‘Ben je bereid te wachten om mij gevangen te nemen, Bornhald? Tot de Trolloks zijn verslagen? Voor die dag ga ik toch nergens heen.’
‘Waarom zou ik dat doen?’ De man was verblind door haat. Als hij doorzette, zouden heel veel goede mannen sterven, onder wie waarschijnlijk hijzelf, maar dat zag hij niet in. Het had geen zin hem erop te wijzen.
‘Heb je niet gezien hoeveel boerderijen vanmorgen in brand zijn gestoken?’ zei Perijn in plaats daarvan. Hij maakte een weids gebaar dat alle verdwijnende rookslierten omvatte. ‘Kijk om je heen. Je hebt het zelf gezegd. De Trolloks stellen zich niet meer tevreden met elke nacht enkele boerderijen in brand te steken. Ze vallen nu dorpen aan. Als jullie proberen terug te gaan naar Wachtheuvel, halen jullie dat wellicht niet eens. Je hebt geluk gehad dat je zover bent gekomen. Maar als jullie hier blijven, in Emondsveld...’ – Bran draaide zich geschokt om en andere mannen schreeuwden luid ‘nee!’ Faile reed naar hem toe en greep hem bij de arm, maar hij negeerde alles – ‘... dan weten jullie waar ik ben en je soldaten zullen bij de verdediging meer dan welkom zijn.’
‘Weet je het zeker, Perijn?’ vroeg Bran, Stappers stijgbeugel pakkend terwijl Faile aan de andere kant fel uitviel: ‘Nee, Perijn! Het gevaar is veel te groot. Je moet dat niet... ik bedoel... alsjeblieft doe... O, Licht, bloed en as! Je moet dit niet doen!’
‘Ik wil niet dat mensen tegen mensen strijden als ik dat kan voorkomen,’ zei hij vastbesloten. ‘We gaan het werk van de Trolloks niet voor ze opknappen.’
Faile duwde zijn arm wild weg. Ze keek Bornhald grimmig aan, pakte een wetsteen uit haar buidel, een mes ergens anders vandaan en begon het lemmet zijdezacht zoevend te wetten.
‘Hari Kopin zal niet weten wat hij hiervan moet denken,’ zei Bran droog. Hij schoof zijn pothelm recht, wendde zich weer tot de Witmantels en plantte de speer ferm naast zich neer. ‘U hebt zijn voorwaarden gehoord. Hoor nu de mijne. Als jullie Emondsveld binnenkomen, wordt zonder de toestemming van de dorpsraad niemand in de boeien geslagen. Die toestemming krijgt u niet, dus gebeurt dat gewoon niet. Jullie gaan niemands huis binnen, tenzij je wordt uitgenodigd. Jullie maken geen moeilijkheden en je helpt mee bij de verdediging, waar en wanneer jullie worden gevraagd. En zelfs op een hooischuur wil ik nog geen streepje van een Drakentand zien! Stemt u daarmee in? Zo niet, rij dan maar over dezelfde weg terug.’ Byar staarde de gezette man aan alsof er vlak voor hem opeens een schaap op zijn achterpoten was gaan staan om hem uit te dagen. Bornhald bleef Perijn strak aankijken. ‘Afgesproken,’ zei hij eindelijk. ‘Tot het Trollokgevaar is geweken. Afgesproken.’ Hij wendde zijn paard en galoppeerde terug naar zijn linie soldaten, zijn sneeuwwitte mantel bolde wapperend achter hem omhoog.
Toen de dorpsmeester beval de karren van de weg te rijden, zag Perijn dat Luc hem aankeek. De kerel zat onderuitgezakt in zijn zadel, een lome hand op het zwaard, vermaak in zijn blauwe ogen. ‘Als ik denk aan jouw gestook tegen de Witmantels,’ zei Perijn, ‘rekende ik op enkele protesten van jouw kant.’
Luc stak gladjes zijn handen op. ‘Als deze mensen Witmantels willen, mogen ze Witmantels hebben. Maar jij kunt maar beter voorzichtig zijn, mijn jonge Guldenoog. Ik heb ervaring met een vijand die je aan je boezem drukt. Zijn wapen glijdt sneller naar binnen als hij nabij is.’ Lachend spoorde hij zijn hengst aan en reed door de menigte terug het dorp in.
‘Hij heeft gelijk,’ zei Faile die nog steeds haar mes op de wetsteen sleep. ‘Misschien houdt die Bornhald zich wel aan zijn belofte, maar wat houdt een van zijn mannen tegen een dolk in je rug te planten? Je had dit niet moeten doen.’
‘Ik moest wel,’ zei hij. ‘Het is beter dan het werk voor de Trolloks op te knappen.’
De Witmantels kwamen naar binnen rijden, Bornhald en Byar voorop. Het tweetal keek hem woest aan, met onverminderde haat, en de anderen die naast elkaar binnenreden... Kille harde ogen in kille har de gezichten richtten zich op hem en bekeken hem terwijl ze langsreden. Zij haatten hem niet, maar ze herkenden een Duistervriend als ze er een zagen. Zeker Byar was tot alles in staat.
Hij had dit moeten doen, maar hij vond het eigenlijk geen slecht idee om aan de wens te voldoen van Danel, Ban en de anderen en zich te laten volgen. Zonder een wacht voor zijn deur zou hij niet rustig kunnen slapen. Schildwachten. Net als zo’n stomme heer. Faile zou er we blij mee zijn. Kon hij er maar voor zorgen dat de jongens die banier kwijtraakten.