De Gouden Hertenbok deed zijn naam bijna volledig eer aan. Gewreven tafels en banken met poten gesneden in roosmotieven stonden verspreid in de grote gelagkamer. Een dienstmeisje in wit schort deed niets anders dan de wit stenen vloer vegen. De wit gepleisterde muren waren net onder de hoge balkenzoldering versierd met blauwe en gouden tierelantijnen. De haarden waren van een goede kwaliteit steen en versierd met een paar naaldtakken. Boven iedere schoorsteenmantel hing een gebeeldhouwde hertenkop, wiens vertakte gewei een wijnbeker vasthield, terwijl op de mantel een grote klok met wat verguldsel stond. Op een kleine verhoging achterin speelde een groepje muzikanten; twee zwetende mannen in hemdsmouwen speelden vol overgave op een fluit, twee tokkelden op de negensnarige hanou, en een vrouw met een rood aangelopen gezicht bewerkte met kleine houten hamers een hakkebord op dunne pootjes. Zo’n tien dienstmeisjes in schorten en blauwe jurken vlogen naar binnen of naar buiten. De meesten zagen er aardig uit, hoewel sommigen net zoveel jaren telden als vrouw Daelvin, de kleine, gezette herbergierster, met haar piekerige grijze haarknot. De herberg stond op het soort plek waar .Mart dol op was; het rook gewoon naar gezelligheid en geld. Hij had de plaats gekozen omdat die bijna midden in de stad lag, maar de andere reden was ook niet slecht. Natuurlijk was niet alles volmaakt in de op een na beste herberg van Maerone. Zo rook de keuken weer naar schapenvlees en knolraap, en naar de onvermijdelijke gekruide gerstensoep, wat zich vermengde met de lucht van stof en paarden buiten. Nou ja, voedsel was een probleem in een stad die uitpuilde van de vluchtelingen en krijgslieden, en met nog meer mensen in kampementen rondom de stad. Op straat klonken mannenstemmen die ruwe marsliedjes bralden, laarzen en paardenhoeven en lieden die de hitte vervloekten. Ook in de gelagkamer was het warm, er stond geen zuchtje wind. Als de vensters open hadden gestaan, zou alles binnen met stof overdekt zijn en er niets aan de hitte veranderd zijn. Maerone was een oven.
Voor zover Mart merkte, was de hele rottige wereld bezig op te drogen, en hij wilde liever niet bij de oorzaak stilstaan. Hij wenste dat hij de hitte kon vergeten, of de reden waarom hij in Maerone zat. Hij wilde alles vergeten. Zijn fraaie, groene jas met goudborduursel aan kraag en mouwomslagen zag er verfomfaaid uit. Zijn fraaie wit linnen hemd hing open, maar hij zweette nog steeds als een paard. Het zou geholpen hebben als hij de zwartzijden sjaal om zijn hals had afgedaan, maar dat deed hij zelden waar iedereen het kon zien. Hij dronk het laatste restje uit zijn glimmende tinnen wijnbeker en zette die naast zijn elleboog op tafel. Hij pakte zijn breedgerande hoed op om zichzelf koelte toe te wuiven. Wat hij dronk, zweette hij er net zo snel weer uit. Toen hij De Gouden Hertenbok had gekozen, volgden de heren en officieren van de Bond van de Rode Hand zijn voorbeeld, wat betekende dat alle anderen wegbleven. Gewoonlijk vond vrouw Daelvin dat niet erg. Alleen al aan de grote en kleine heren van de Bond had ze elk bed wel vijf keer kunnen verhuren, en dat soort mensen betaalde goed. Er werd zelden gevochten en dan gewoonlijk buiten, voordat er bloed ging vloeien. Maar deze middag bezetten slechts negen of tien man de tafels, en van tijd tot tijd keek ze scheef naar de lege banken, klopte op haar knotje en zuchtte. Deze avond zou ze niet veel wijn verkopen. Een flink deel van haar winst kwam van de wijn. Maar de muzikanten speelden met verve. Een handvol heren die de muziek waardeerden – iedereen met goud mocht wat hen betrof met ‘heer’ aangesproken worden – kon guller zijn dan een gelagkamer vol gewone krijgslieden.
Het was dan ook ongelukkig voor de beurs van de muzikanten dat alleen Mart luisterde, en hij kromp ineen bij elke derde noot. Het was echt niet hun schuld; de muziek klonk goed als je niet wist waar je naar luisterde. Mart kende het – hij had het hun geleerd, de maat geklapt en de melodie voorgezongen – maar tweeduizend jaar lang had niemand anders die wijs gehoord. Het beste dat ervan gezegd kon worden, was dat ze het juiste ritme vonden.
Hij ving flarden van een gesprek op. Hij wierp zijn hoed neer, gebaarde met zijn beker om meer wijn en boog zich naar de drie mannen die aan de tafel naast hem zaten te drinken. ‘Wat zei je?’
‘We proberen een manier te vinden om iets van ons geld van je terug te winnen,’ zei Talmanes over zijn wijnbeker. Hij glimlachte niet, maar hij was niet boos. Mart was twintig en Talmanes een paar jaar ouder, een hoofd kleiner, en hij glimlachte zelden. De man deed Mart altijd denken aan een samengedrukte veer. ‘Niemand kan met kaarten van jou winnen.’ Als bevelhebber van de helft van de ruiterij van de Bond gold hij hier, in Cairhien, als een edelman, maar de voorkant van zijn hoofd was geschoren en bepoederd, hoewel het zweet de poeder enigszins had verwijderd. Nogal wat jongere Cairhiense edellieden hadden het uiterlijk van een soldaat aangenomen. Ook Talmanes’ jas was gewoon, zonder de kleursplitten van een edelman, hoewel hij er veel mocht dragen.
‘Niet waar,’ protesteerde Mart. Het was wel waar: als zijn geluk meespeelde, was hij oppermachtig, maar het volgde een bepaalde kringloop, vooral bij bepaalde spellen die even goed geordend waren als een dek kaarten. ‘Bloed en as! Vorige week heb je vijftig kroon van me gewonnen.’ Vijftig. Een jaar of wat geleden zou hij een radslag hebben gemaakt bij het winnen van één kroon, en hebben gejankt bij de gedachte er een te verliezen. Een jaar of wat geleden had hij er niet eens een gehad om te verliezen.
‘Hoeveel honderd lig ik dan op je achter?’ zei Talmanes droogjes, ik wil de kans hebben om er wat van terug te verdienen.’ Als hij Mart ooit met enige regelmaat zou verslaan, zou hij zich eveneens zorgen maken. Net als de meeste leden van de Bond aanvaardde hij Marts geluk als een talisman.
‘Dobbelen helpt ook al niet,’ zei Daerid. Hij was bevelhebber van de voetsoldaten van de Bond. Hij dronk gulzig en schonk geen aandacht aan de grijns die Naleseans geoliede baard slechts half verborg. De meeste edellieden die Mart ontmoet had, vonden het dobbelspel beneden hun stand, alleen geschikt voor boerenvolk, ik heb nog nooit een dag meegemaakt waarop je verloor met dobbelen. Het moet iets zijn waarover je geen macht hebt, waar je niet de hand in hebt, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Daerid was iets langer dan zijn Cairhiense landgenoot Talmanes, en meer dan vijftien jaar ouder. Zijn neus was vaak gebroken en drie witte littekens sierden kriskras zijn gezicht. Hij was de enige van de drie die niet van edele komaf was, en ook hij had de voorkant van zijn hoofd geschoren en gepoederd; Daerid was zijn hele leven soldaat geweest.
‘We dachten aan paarden,’ bracht Nalesean naar voren en hij gebaarde met zijn tinnen beker. Hij was een gedrongen man maar langer dan de Cairhiener, en hij leidde de andere helft van de ruiterij van de Bond. Met die hitte vroeg Mart zich vaak af waarom hij zijn volle zwarte baard bleef dragen, maar hij knipte hem elke ochtend bij om hem puntig te houden. En waar Daerid en Talmanes hun eenvoudige grijze jassen open lieten hangen, had Nalesean de zijne – gemaakt van groene zijde met de bekende Tyreense opgevulde mouwen, versierd en afgezet met goudsatijn – tot de hals toe dichtgeknoopt. Zijn gezicht glinsterde van het zweet, waar hij geen aandacht aan schonk. ‘Drakenziel nog aan toe, je geluk wint in de krijg en bij het kaartspel. En bij het dobbelen,’ voegde hij er met een nieuwe grijns voor Daerid aan toe. ‘Maar bij paardenrennen gaat het helemaal alleen om het paard.’ Mart glimlachte en plaatste zijn ellebogen op tafel. ‘Kies een goed paard en we zullen zien.’ Zijn geluk had misschien geen invloed op een wedren – behalve bij dobbelen, kaarten en dat soort spellen was hij er nooit zeker van wanneer en hoe het gebeurde – maar hij was opgegroeid in de paardenhandel van zijn vader, en hij had zelf een behoorlijk goed oog op paarden.
‘Wilt u wijn, ja of nee? Ik kan niets inschenken als ik niet bij uw beker kan.’
Mart wierp een blik over zijn schouder. Achter hem stond een dienstmeisje met een tinnen schenkkan. Ze was klein en slank, een donkerogige schoonheid met bleke wangen en zwarte krullen die zich op haar schouders nestelden. Haar heldere, muzikale Cairhiense tongval liet haar stem klinken als belletjes. Vanaf de dag dat hij De Gouden Hertenbok was binnengekomen, had hij een oogje op Betse Silvin gehad, maar dit was de eerste keer dat hij met haar kon praten. Er waren altijd vijf dingen die onmiddellijk geregeld moesten worden, en tien die gisteren al geregeld hadden moeten zijn. De anderen tuurden strak in hun beker. Meer konden ze niet doen om hem met de vrouw alleen te laten, tenzij ze zelf opstapten. Ze hadden manieren, zelfs de twee edellieden.
Mart grinnikte, zwaaide zijn benen over de bank en hield de beker voor haar op om te vullen. ‘Dank je, Betse,’ zei hij, en ze maakte een knix. Maar toen hij haar vroeg om er eentje voor haarzelf in te schenken en zich bij hem te voegen, zette ze de kan op tafel, sloeg haar armen over elkaar, hield haar hoofd schuin en nam hem van top tot teen op.
‘Ik geloof niet dat vrouw Daelvin dat graag zou zien. Nee, dat denk ik niet. Bent u een edelman? Ze schijnen allemaal voor u op te springen, maar niemand zegt ‘heer’ tegen u. Men buigt zelfs nauwelijks, behalve het gewone volk.’
Marts wenkbrauwen vlogen omhoog. ‘Nee,’ zei hij kortaf, bitser dan hij bedoeld had. ik ben géén heer.’ Rhand mocht mensen laten rondrennen die hem Drakenheer en zo noemden, maar dat was niets voor Mart Cauton. Nee, echt niet. Hij haalde eens diep adem en toonde zijn grijns weer. Sommige vrouwen probeerden een man ietwat uit zijn evenwicht te brengen, maar dat was een dansje waar hij goed in was. ‘Noem me maar gewoon Mart, Betse. Ik weet zeker dat vrouw Daelvin het niet erg vindt, als je bij me komt zitten.’
‘Nou, dat zou ze wél erg vinden. Maar ik neem aan dat ik wel even kan praten. U moet toch bijna een edelman zijn. Waarom draagt u dit in deze hitte?’ Ze boog zich voorover en duwde met een vinger de sjaal naar beneden. Hij had er niet op gelet en de sjaal was wat afgezakt. ‘Wat is dat?’ Ze streek met haar vinger langs de bleke, dikke streep om zijn nek. ‘Heeft iemand geprobeerd u op te hangen? Waarom? U bent geen doortrapte schurk, daar ben u te jong voor.’ Hij ging achteruit en trok de zwarte zijde haastig over zijn litteken, maar Betse liet zich niet tegenhouden. Haar hand dook in de open voorkant van zijn hemd en trok aan het leren koordje waaraan het zegel van de zilveren vossenkop hing. ‘Was het omdat u dit gestolen hebt? Het ziet er kostbaar uit. Is het dat ook?’ Mart rukte het zegel weg en stopte het op de plaats waar het thuishoorde. De vrouw praatte achter elkaar door, zodat Mart er geen woord tussen kon krijgen. Achter zich hoorde hij Nalesean en Daerid gniffelen en zijn gezicht werd donkerder. Hij mocht dan soms geluk hebben bij het gokken, maar bij vrouwen liet het hem vaak in de steek, en daar hadden zij lol in. ‘Nee, als u het gestolen had, had u het niet mogen houden, hè?’ babbelde Betse verder. ‘En als u bijna een edelman bent, moet ik aannemen dat u zich zulke dingen kunt veroorloven. Misschien kwam het doordat u te veel wist. U ziet eruit als een jongeman die veel weet. Of dat denkt.’ Ze glimlachte. Het was zo’n sluw vrouwenglimlachje dat een man het hoofd op hol kan brengen. Het betekende zelden dat ze echt iets wisten, maar ze konden je laten denken dat ze dat wel deden. ‘Hebben ze geprobeerd u te laten hangen omdat ze dachten dat u te veel wist? Of was het omdat u voorgaf een edelman te zijn? Weet u zeker dat u geen edelman bent?’ Daerid en Nalesean lachten nu hardop, en zelfs Talmanes grinnikte, hoewel ze net deden of het om iets anders ging. Naar adem happend voerde Daerid een of ander verhaal op van een man die van een paard viel, maar de flarden die Mart opving waren niet grappig. Maar hij bleef glimlachen. Hij liet zich niet van zijn stuk brengen, al kon ze sneller praten dan hij rennen. Ze was erg mooi, en hij had de laatste paar weken alleen gesproken met mensen als Daerid en erger. Zwetende mannen die soms vergaten zich te scheren en vaak geen kans hadden gehad om te baden. Er parelden zweetdruppeltjes op Betses wangen, maar ze rook zwak naar lavendelzeep. ‘Feitelijk liep ik dat schaafwondje op omdat ik te wéinig wist,’ zei hij luchthartig. Vrouwen leken het altijd prettig te vinden als je littekens onbelangrijk maakte. Het Licht mocht hem bijstaan, hij had er onderhand een hoop. ‘Ik weet nu te veel, en toen wist ik te weinig. Je zou kunnen zeggen dat ik gehangen werd vanwege de kennis.’
Betse schudde haar hoofd en kneep haar lippen samen. ‘Dat klinkt alsof je het gevat bedoelt, Mart. Edellieden spuien dat soort gevatheden de hele tijd, maar je zegt dat je geen edelman bent. Bovendien ben ik een eenvoudige vrouw; spitsvondigheden gaan me boven m’n pet. Ik geloof dat gewone woorden de beste zijn. Aangezien je geen edelman bent, mag je best gewoon praten, anders denkt iemand misschien dat je voor edelman speelt. Geen enkele vrouw vindt een man aardig die voorgeeft iemand anders te zijn. Misschien kun je uitleggen wat je probeerde te vertellen?’
Het kostte hem moeite zijn glimlach vast te houden. Het luchtige woordenspelletje liep heel anders dan hij wenste. Hij wist niet of het nu een dom wicht was, of dat het haar gewoon lukte hem over zijn eigen tong te laten struikelen omdat hij zich zo uitsloofde. Hoe dan ook, ze was nog steeds aantrekkelijk, en ze rook nog steeds naar lavendel, niet naar zweet. Daerid en Nalesean leken zowat te stikken. Talmanes neuriede ‘Een kikker op het ijs’. Nou ja, hij bevond zich op glad ijs, nietwaar? Mart zette zijn beker neer, stond op en boog zich over Betses hand. ‘Ik ben wie ik ben, meer niet, maar jouw gezicht maakt mij sprakeloos.’ Dat veroorzaakte knipperende ogen; wat ze ook beweerden, vrouwen hielden altijd van bloemrijke taal. ‘Wil je dansen?’ Hij wachtte niet op antwoord en leidde haar naar een open stuk vloer dat zich over de hele lengte van de gelagkamer tussen de tafels uitstrekte. Met een beetje geluk zou dansen haar tong wat meer in bedwang houden, en hij had immers vaak geluk. Bovendien had hij nog nooit gehoord dat een vrouw door een dans narrig bleef. Dans met haar en ze zal je veel vergeven; dans goed en ze zal je alles vergeven. Dat was een oud gezegde. Een heel oud gezegde.
Betse aarzelde, beet op haar lip en keek naar vrouw Daelvin, maar de kleine, dikke herbergierster glimlachte slechts en wuifde Betse verder. Ze verschoof zonder resultaat de haartjes die aan haar knot ontsnapten en begon de andere dienstmeisjes weer op te jagen alsof alle tafels bezet waren. Vrouw Daelvin pakte iedere man aan die ze ervan verdacht zich niet netjes te gedragen. Ondanks haar onbewogen verschijning had ze een korte knuppel in haar rok verborgen en ze gebruikte die ook soms, zodat Nalesean haar nog steeds zorgvuldig in het oog hield als ze dichterbij kwam. Maar een gul man die een dansje wilde, wat voor kwaad school daarin? Mart hield Betses handen met gestrekte armen vast. Er was net genoeg ruimte tussen de tafels. De muzikanten begonnen harder te spelen, maar zeker niet beter. ‘Volg me,’ zei hij. ‘De beginpassen zijn eenvoudig.’ Hij begon op de maat van de muziek, boog door de knie, gleed met een zijpas naar rechts met de linkervoet slepend erachteraan. Buigen en een zijpas en een glijpas, de armen uitgestrekt.
Betse had het snel door en was lichtvoetig. Toen ze de muzikanten bereikten, bracht hij haar handen soepel omhoog en draaiden ze zich rug aan rug. Dan buigen en zijpas, ronddraaien met de gezichten naar elkaar, buigen, zijstap en ronddraaien, steeds opnieuw, tot ze weer helemaal bij het begin waren. Ze had dat al even snel onder de knie en glimlachte verrukt naar hem op, wanneer het draaien dat toestond. Ze was echt heel mooi.
‘Nu wat moeilijkers,’ mompelde hij, en hij draaide zodat ze naast elkaar de muzikanten aankeken, de polsen gekruist terwijl ze elkaars handen voor hen vasthielden. De rechterknie op, een beetje uitzwaaien naar links, dan naar voren en naar rechts. De linkerknie op, uitzwaaien naar rechts, dan naar voren en naar links. Betse lachte toen ze nogmaals hun weg naar de muzikanten weefden. In elke ronde werden de passen ingewikkelder, maar hij hoefde het maar één keer voor te doen en ze kon hem volgen met elke draai en zwenking, licht als een veertje in zijn handen. En het mooiste was dat ze geen woord zei. De muziek viel met hem in, met gemiste noten en al, en met de patroondans, en herinneringen zweefden door zijn hoofd terwijl ze over de vloer heen en weer gleden. In zijn herinnering was hij een hoofd groter, met een lange, goudblonde snorrenbaard en blauwe ogen. Hij droeg een jas van ambergele zijde met een rode sjerp eroverheen, en met boordsels van het fijnste Barsijnse kant, en gele saffieren knopen uit Aramaelle op zijn borst. Hij danste met een donkere, schone gezante van de Atha’an Miere, het Zeevolk. Aan de dunne gouden ketting die haar neusring verbond met een van haar vele oorringen, hingen medaillons die aanduidden dat zij de golfvrouwe was van de Shodinclan. Het deerde hem niet hoe machtig zij was; daarover mocht de koning zich zorgen maken, niet een gewone edelman. Ze was licht en mooi in zijn armen, en ze dansten onder de grote kristallen koepel aan het hof van Shaemal, waar de hele wereld de pracht en macht van Coremanda benijdde. Andere herinneringen schoten aan de randen voorbij, en lieten stukjes van de dans in zijn geheugen vonken. De ochtend zou nieuws brengen van steeds woestere Trollok-rooftochten vanuit de Grote Verwording. De volgende maand zou er bericht komen dat Barsine van de Gouden Spitsen verwoest en afgebrand was, en dat horden Trolloks naar het zuiden stormden. Zo begon wat later de Trollok-oorlogen zou worden genoemd, hoewel niemand in het begin die naam gebruikte. Het betekende ruim driehonderd jaar van bijna ononderbroken strijd, bloed, vuur en vernietiging, voordat de Trolloks werden teruggedreven en de Gruwheren verjaagd. Het zou de val veroorzaken van Coremanda met alle pracht en macht, van Essenia met de wijsgeren en beroemde leerzetels, van Manetheren en Eharon. Uit alle Tien Naties, ook die zelfs in het uur van de overwinning nog volkomen werden verwoest, zouden andere landen oprijzen, landen die zich de Tien Naties slechts herinnerden als mythen van een gelukkiger tijd. Maar dat lag nog in het verschiet, en hij verdreef die herinneringen met het plezier van deze avond, waarop hij de patroondans met... Hij knipperde met zijn ogen, in de war gebracht door het zonlicht dat door de vensters stroomde en het mooie, bezwete gezicht dat verrukt naar hem opkeek. Bijna struikelde hij over zijn voeten bij een ingewikkelde pas en raakte die van Betse terwijl ze over de vloer wervelden, maar hij wist zich te herstellen voordat hij haar liet vallen; de passen kwamen als vanzelf. Deze dans hoorde evenzeer bij hem als die geleende of gestolen herinneringen, maar werd zo naadloos verweven met wat hij werkelijk beleefd had, dat hij het verschil niet meer wist tenzij hij er goed over nadacht. Allemaal van hem, vulling van de gaten in zijn eigen geheugen; het was alsof hij al die levens ook geleefd had.
Hij had haar de waarheid verteld over dat litteken om zijn nek. Gehangen vanwege kennis, vanwege het ontbreken van kennis. Tweemaal was hij als een dolle stier een ter’angreaal ingestapt, als een dorpsgek die dacht dat het even makkelijk was als een wandeltochtje over de wei. Nou ja, bijna zo makkelijk. De gevolgen hadden zijn wantrouwen in alles wat met de Ene Kracht te maken had slechts versterkt. De eerste keer was hem verteld dat hij voorbestemd was om te sterven en weer te leven, plus andere zaken waarvan hij niet wilde horen. Die hadden hem wel op het pad gezet naar zijn tweede tocht door een ter’angreaal, wat uiteindelijk leidde tot een touw om zijn nek. Een reeks passen, elke stap omwille van een goede reden of zuivere noodzaak, elk ervan had toen zo redelijk geleken, en elk ervan had naar zaken geleid die hij zich nimmer had kunnen voorstellen. Hij scheen zichzelf altijd in zo’n soort dans te verstrikken. Hij was zeker dood geweest, als Rhand hem niet had losgesneden en tot leven had gebracht. Voor de honderdste keer nam hij zich iets vast en zeker voor. Van nu af aan zou hij uitkijken waar hij zijn voeten zou neerzetten. Niet meer ergens inspringen zonder over de gevolgen na te denken. Het was waar dat hij die dag meer dan dat litteken had verworven. Zoals die zilveren vossenkop, waarvan het ene oog zo gevormd was dat het leek op het oude teken van de Aes Sedai. Soms lachte hij zo hard om dat zegel dat zijn ribben pijn deden. Hij vertrouwde geen enkele Aes Sedai, dus baadde hij en sliep hij zelfs met dat ding om zijn nek. De wereld was een rare plaats – gewoonlijk erg raar en erg vreemd. Hij had er ook echte kennis door verworven, al was die door hem niet gewenst. In zijn hoofd lagen nu gedeelten van het leven van andere mensen opgeslagen, duizenden levens, soms slechts van korte perioden, soms van hele jaren, maar gerafeld. Herinneringen aan vorstenhoven en veldslagen, die meer dan duizend jaar teruggingen, van lang vóór de Trollok-oorlogen tot aan de laatste slag die tot Artur Haviksvleugels opkomst leidde. Hij bezat die allemaal, gewild of ongewild. Nalesean, Daerid en Talmanes klapten op de muziek, net als de andere mannen die verspreid om de tafels zaten. Mannen van de Bond van de Rode Hand die hun aanvoerder aanspoorden in zijn dans. Licht, de naam deed Mart inwendig ineenkrimpen. Die had een roemruchte groep helden aangeduid, die gesneuveld waren bij hun poging Manetheren te redden. En geen enkele man die nu de banier van de Bond volgde, dacht dat hij ook in de legenden terecht zou komen. Zelfs vrouw Daelvin klapte, en de andere dienstmeisjes stonden werkloos toe te kijken.
De mannen volgden Mart vanwege de herinneringen van anderen in zijn hoofd, al wisten zij dat niet. Door de herinneringen aan meer veldslagen en krijgstochten dan honderd man beleefd kon hebben. Of hij aan de winnende of verliezende kant had gestaan, maakte niet uit; hij herinnerde zich hoe die veldslagen waren gewonnen of verloren, en met enig nadenken kon die kennis worden toegepast voor een overwinning van de Bond. Tot nu toe, tenminste. Als hij geen manier kon bedenken om de strijd te vermijden.
Meer dan eens had hij gewenst dat die flarden van anderen uit zijn hoofd zouden verdwijnen. Zonder hen zou hij niet zijn wat hij nu was: de bevelhebber van een leger van bijna zesduizend krijgslieden, waarbij zich elke dag meer mannen aansloten. Hij stond op het punt hen naar het zuiden te voeren en het bevel op zich te nemen van die vervloekte inval in het land dat beheerst werd door een van die vervloekte Verzakers. Hij was geen held, en wilde dat ook niet zijn. Helden hadden de slechte gewoonte om om zeep gebracht te worden. Als je een held was, leek je op een hond die een bot krijgt toegeworpen zodat die in zijn hoekje niemand voor de voeten loopt, tot je hem weer een bot belooft in ruil voor een nieuwe jacht. En dat gold ook voor krijgslieden.
Aan de andere kant zou hij zonder die herinneringen geen zesduizend krijgslieden om zich heen hebben. Hij zou alleen staan, een ta’veren die met de Herrezen Draak verbonden is en een onbeschermd doelwit vormt dat de Verzakers kenden. Enkele van hen wisten kennelijk veel te veel over Mart Cauton. Moiraine had beweerd dat hij belangrijk was, dat Rhand en Perijn hem allebei nodig hadden om de Laatste Slag te winnen. Als ze gelijk had, zou hij doen wat hij moest doen – hij zou het doen; hij wilde alleen aan de gedachte wennen – maar hij wilde geen vervloekte held worden. Kon hij maar bedenken wat hij met de vervloekte Hoorn van Valere moest doen... In gedachten zei hij een schietgebedje voor Moiraine en hij hoopte dat ze het mis had gehad. Hij en Betse kwamen voor de laatste keer aan de rand van de dansvloer, en toen hij stilstond zakte ze lachend tegen zijn borst aan. ‘O, dat was geweldig. Het voelde of ik in een koninklijk paleis was. Kunnen we het nog een keer doen? Nog eens, ja? Nog een keer?’ Vrouw Daelvin klapte een tijdje verwoed in haar handen en besefte toen dat de andere dienstmeisjes niets deden. Ze snauwde hun wild gebarend wat toe en liet hen als kippen ronddraven.
‘Zegt “Dochter van de Negen Manen” je iets?’ De woorden kwamen er zomaar uit. Het kwam door dat denken aan die ter’angrealen. Waar hij de Dochter van de Negen Manen ook zou vinden – Licht, laat dat alsjeblieft nog een hele tijd duren! dacht hij vurig – waar hij haar ook zou vinden, ze zou geen dienstmeisje in de herberg van een stadje vol vluchtelingen en krijgslieden zijn. Maar toch, wat voor zekerheid had iemand, als het ging om voorspellingen? Het was een voorspelling geweest, min of meer. Hij zou sterven en opnieuw leven. Hij zou de Dochter van de Negen Manen huwen. Hij zou het halve licht van de wereld opgeven om de hele wereld te redden, wat dat ook mocht betekenen. Nou ja, hij was gestorven, zwaaiend aan dat touw. Als dat waar was, moest de rest ook waar zijn. Daar kon je niet onderuit. ‘Dochter van de Negen Manen?’ zei Betse ademloos. Gebrek aan adem bracht haar niet tot zwijgen, is het een herberg? Een taveerne? Niet hier in Maerone, dat weet ik zeker. Misschien aan de andere kant van de rivier, in Aringil? Ik ben nog nooit naar...’
Mart legde een vinger op haar lippen. ‘Niet belangrijk. Laten we op iets anders dansen.’ Deze keer een volksdans; iets van hier en nu, met alleen zijn eigen herinneringen. Hij moest nu echter heel goed nadenken om ze uit elkaar te houden.
Geschraap van de keel deed hem over zijn schouder kijken, en hij zuchtte toen hij zag dat Edorion in de deuropening stond, met zijn met staal versterkte handschoenen in zijn zwaardriem gestoken en de helm onder zijn arm. Toen Mart met hem gekaart had in de Steen van Tyr was de jonge Tyreense edelman een gezette man met roze wangen geweest, maar hij was peziger geworden, en door de zon verbrand sinds hij naar het noorden was gekomen. De omrande helm had geen pluimen meer, en het eens zo bewerkelijke verguldsel van zijn borstplaat was beschadigd door sneden en kerven. Zijn blauwe pofmouwenjas was zwart gestreept, maar vertoonde sleetse plekken.
‘Ik moest je eraan herinneren om op deze tijd je ronde te doen.’ Edorion kuchte in zijn vuist; hij vermeed duidelijk Betse aan te kijken. ‘Maar ik kan later terugkomen, als je dat wenst.’ ik kom nu,’ zei Mart. Het was belangrijk om elke dag de ronde te doen, elke dag iets anders te bezien. Dat hadden de herinneringen van die andere mannen hem verteld, en hij was hen daarin gaan vertrouwen. Als hij aan deze taak vastzat, kon hij er net zo goed het beste van maken. Dat kon hem in leven houden. Bovendien stond Betse een eindje verder het zweet van haar gezicht te deppen en tegelijk haar haren goed te doen. De verrukking gleed van haar gezicht weg. Het maakte niet uit. Ze zou het zich herinneren. Dans goed met een vrouw, dacht hij voldaan, en ze is al voor de helft van jou.
‘Geef dit aan de muzikanten,’ zei hij tegen haar en hij sloot haar vingers om drie goudmarken. Hoe slecht ze ook gespeeld hadden, hun muziek had hem voor een tijdje weggevoerd van Maerone en de nabije toekomst. Vrouwen hielden trouwens van vrijgevigheid. Dit ging de goede kant op. Met een buiging, die maar nét ophield voor hij haar hand zou kussen, voegde hij eraan toe: ‘Tot later, Betse. We zullen weer dansen als ik terug ben.’
Tot zijn verrassing bewoog ze een waarschuwende vinger onder zijn neus en schudde haar hoofd alsof ze zijn gedachten gelezen had. Nou ja, hij had nooit beweerd dat hij vrouwen begreep. Hij zette zijn hoed op en pakte zijn speer met de zwarte schacht naast de deur op. Dat was nog een geschenk van de andere kant van die ter’angreaal geweest. De speer had op de schacht woorden in de Oude Taal, en een vreemd blad als van een kort zwaard, gemerkt met twee raven.
‘Vandaag doen we de kroegen,’ zei hij tegen Edorion, en ze liepen naar buiten, de volle middaghitte en de drukte van Maerone in. Het was een kleine stad, zonder stadswallen, maar wel vijftig keer zo groot als alles wat hij gezien had voordat hij Tweewater verlaten had. Eigenlijk was het meer een uit zijn voegen gegroeid dorp, waar slechts een paar stenen en bakstenen gebouwen meer dan een enkele verdieping hadden, behalve de herbergen die driehoog reikten. Er waren evenveel daken van hout als van riet, leisteen of dakpannen. De straten, meestal vastgelopen zand, waren om deze tijd vol mensen. De bewoners kwamen overal vandaan, maar vooral uit Cairhien en Andor. Hoewel Maerone aan de Cairhiense kant van de Erinin lag, behoorde het tegenwoordig tot geen enkel land. Allerlei mensen uit verschillende andere landen woonden hier of trokken erdoorheen. Sinds Marts aankomst waren er zelfs drie of vier Aes Sedai geweest. Ondanks zijn vossenzegel bleef hij ver uit hun buurt – nergens voor nodig om problemen op te zoeken – maar ze reisden even snel door als ze kwamen. Zijn geluk hield stand als het om belangrijke zaken ging. Tot nu toe. Het stadsvolk haastte zich naar het werk en sloeg meestal geen acht op de vele haveloze mannen, vrouwen en kinderen die doelloos rondliepen. Het waren allemaal Cairhienin, die gewoonlijk de rivier opzochten voor ze terugkeerden naar de vluchtelingenkampen rond de stad. Slechts enkelen gingen naar huis terug. De burgeroorlog in Cairhien mocht voorbij zijn, er liepen nog steeds schurken vrij rond, en zij vreesden de Aiel. Voor zover Mart wist, waren ze ook bang voor een ontmoeting met de Herrezen Draak. Het was eenvoudig en waar: ze waren zo ver mogelijk weggevlucht en niemand had de kracht om meer te doen dan een tochtje maken naar de rivier om naar Andor te staren.
De krijgslieden van de Bond maakten de menigten nog groter. Alleen of in groepjes slenterden ze naar winkels of herbergen. Er trokken ook troepen door de straten, kruisboogschutters, boogschutters in wambuizen met stalen maliën, en piekeniers met gedeukte borstplaten die waren afgedankt door hun meerderen of van doden geplukt. Overal reden ruiters in kuras. Er waren Tyreense lansiers met kraaghelmen en Cairhienin met klokvormige helmen, zelfs een paar Andoranen met kegelvormige helmen en spijlviziers. Rahvin had vele mannen uit de koninginnengarde ontslagen, mannen die Morgase trouw bleven, en sommigen hadden zich bij de Bond aangesloten. Straatventers met bakken glipten door de massa heen en prezen hun naalden en garen aan, smeersels die beweerd werden goed te zijn voor elke wond, en middeltjes voor van alles, van blaren en waterige ingewanden tot kampkoorts. Ze verkochten zeep, tinnen potten en bekers waarvan verzekerd werd dat ze nimmer roestten, wollen kousen, messen en dolken van het beste Andoraanse staal – bezwoer de koopman – alles wat een krijgsman maar kon gebruiken of waarvan de venters vonden dat hij het moest gebruiken. Het lawaai was zo groot dat hun geschreeuw al na drie passen niet meer te horen was.
Natuurlijk herkenden de krijgslieden Mart onmiddellijk, en velen hieven een gejuich aan, zelfs mannen die te ver weg stonden om meer te zien dan zijn breedgerande hoed en vreemde speer. Die maakten hem net zo herkenbaar als het zegel van elke edelman. Hij kende elk gerucht over de reden waarom hij wapenrusting en helm afsloeg. Je had ze in allerlei soorten: van waanzinnige dapperheid tot de uitspraak dat alleen een wapen van de Duistere zelf hem kon doden. Sommigen zeiden dat de hoed hem was gegeven door de Aes Sedai, en zolang hij die droeg kon niéts hem doden. Het was echter een gewone hoed, en hij droeg hem omdat die hem een goede schaduw gaf. En omdat hij hem eraan herinnerde weg te blijven van iedere plek waar hij helm en wapenrusting nodig zou hebben. De verhalen die de ronde deden over zijn speer, met die gravure die zelfs weinig edelen konden lezen, waren nog veel uitbundiger. Het wapen met de raventekens was gemaakt door de Aes Sedai tijdens de Oorlog van de Schaduw, vóór de Breking, en hoefde nooit gewet te worden. Hij betwijfelde of hij het kon breken als hij het probeerde.
Hij wuifde om kreten als ‘Het Licht verlichte heer Martrim!’ en ‘Heer Martrim en de zege!’ en meer van dat soort onzin te erkennen, en werkte zich met Edorion door de menigte heen. Hij hoefde in ieder geval niet te duwen: ze weken terug zodra ze hem zagen. Hij had graag gehad dat de vele vluchtelingen hem niet aanstaarden alsof hij de sleutel van hun hoop in zijn zak had verborgen. Afgezien van ervoor te zorgen dat ze voedsel kregen van de handelskaravanen uit Tyr, wist hij niet wat hij verder voor hen kon doen. Een groot aantal van hen was niet alleen in lompen maar ook smerig, is de zeep bij de kampen gekomen?’ gromde hij. Edorion hoorde het, ondanks het lawaai. ‘Ja. De meesten verhandelen die weer met de straatventers voor goedkope wijn. Ze willen geen zeep; ze willen de rivier oversteken of anders hun ellende verdrinken.’ Mart gromde zuur. Het enige dat hij hun zeker niet kon geven was de reis naar Aringil.
Tot de burgerkrijg en ergere dingen Cairhien uiteenscheurden, was Maerone een overslagplaats voor de handel tussen Cairhien en Tyr geweest, wat betekende dat de stad bijna evenveel herbergen en taveernes had als huizen. De eerste vijf waar hij zijn neus in stak, verschilden weinig van elkaar. Van De Vos en Gans tot De Koetsierszweep waren het allemaal stenen gebouwen met volgepakte tafels en soms de onvermijdelijk opborrelende vuistgevechten, waar Mart geen aandacht aan schonk. Maar niemand was dronken.
De Rivierpoort, die helemaal aan de andere kant van de stad lag, was Maerones beste herberg geweest, maar de zware planken over de deuren met de zonnen dienden als waarschuwing aan de herbergiers en tappers om de krijgslieden van de Bond niet dronken te voeren. Maar ook nuchtere lieden vochten met elkaar: Tyreners tegen Cairhienin tegen Andoranen, soldeniers tegen ruiters, wapenknechten van de ene heer tegen die van de andere, veteranen tegen nieuwelingen, krijgslieden tegen burgers. Maar de gevechten werden onderdrukt voor ze uit de hand konden lopen, door soldaten met knuppels die van pols rot elleboog rode armbanden droegen. Elke groep moest op zijn beurt Roodarmen leveren, elke dag andere mannen, en de Roodarmen moesten de schade betalen van de dag dat ze dienst hadden. Het zorgde ervoor dat ze de vrede heel graag handhaafden.
In De Vos en Gans goochelde een speelman met brandende stokken. Hij was een stevige man van middelbare leeftijd. Een ander, een magere, kalende kerel in de Erinin-herberg, voerde met zijn harp in de hand gedeelten uit De Grote Jacht op de Hoorn op. Ondanks de hitte droegen ze allebei de zo bekende mantel, bedekt met honderden gekleurde lapjes die rondfladderden als ze bewogen; een speelman zou liever zijn hand dan zijn mantel kwijtraken. Ze hadden een redelijk aandachtig publiek; veel toeschouwers kwamen van nabije dorpen die het bezoek van een speelman met graagte begroetten. Er was meer publiek dan bij het meisje dat zong op een tafel in herberg De Drie Torens. Ze was best wel knap, met haar lange, donkere krullen, maar een lied over de ware liefde trok echt geen belangstelling van de ruwe, lachende klanten die daar dronken. De andere plaatsen hadden geen vertier, behalve een muzikant of twee, maar de menigten waren er zo mogelijk nog luidruchtiger, en het dobbelspel aan de helft van de tafels deed Marts vingers jeuken. Maar hij won inderdaad bijna altijd, tenminste met dobbelen, en het zou onjuist zijn om geld van zijn eigen krijgslieden te winnen. Want dat waren de meeste mannen aan de tafels; er waren maar weinig vluchtelingen die in gelagkamers geld hadden te verteren.
Een handvol andere lieden vermengde zich met mannen van de Bond. Hier was het een magere Kandoraan met een vorkbaardje, een maansteen ter grootte van een duimnagel in zijn oorlel en zilveren kettingen op de borst van zijn rode jas; daar was het een koperkleurige Domani, die voor haar doen een bescheiden blauw gewaad droeg, met snelle ogen en sieraden aan al haar vingers; ergens anders een Taraboner met een kegelvormige platte hoed en een omvangrijke snor die verborgen was achter een sluier. Vadsige lieden in Tyreense jassen die zich om hun middel spanden, of magere kerels in Morlandse jassen die tot aan de knieën kwamen, vrouwen met scherpe ogen in wollen gewaden tot aan de hals of de enkels, maar altijd goed gesneden en in rustige kleuren. Allemaal kooplieden die klaarstonden om de handel snel op te pakken als de wegen tussen Andor en Cairhien weer heropend werden. En in elke gelagkamer zaten wel twee of drie mannen apart, soms goed gekleed, soms nauwelijks beter dan de vluchtelingen, maar elk van hen leek het zwaard dat aan hun heup of op hun rug hing te kunnen gebruiken. Mart herkende bij deze soort mannen twee vrouwen. Geen van beiden droeg openlijk een wapen; de een had een grote wandelstaf tegen haar tafel aan gezet, en hij nam aan dat de andere in haar rijkleding messen verborg. Zelf droeg hij ook een paar weggestopte werpmessen. Hij wist zeker wie zij en de ander waren, en ze zou een dwaas zijn geweest om hier ongewapend te komen.
Toen hij en Edorion uit De Koetsierszweep kwamen, bleef Mart staan om te kijken naar een stevige vrouw in een bruine broekrok die door de menigte heen stapte. De waakzame ogen die alles in de straat opvingen, pasten niet bij haar ronde gezicht, evenmin als de met nagels beslagen knuppel aan haar riem, en een dolk met een blad dat zwaar genoeg was om een Aielman tevreden te stellen. Wel wel, een derde vrouw in het gezelschap. Ze waren Jagers naar de Hoorn, de legendarische Hoorn van Valere die de dode helden zou oproepen uit het graf om te strijden in de Laatste Slag. Wie de Hoorn ook vond, zou een plaats in de geschiedenis verwerven. Als er iemand is overgebleven om die bloedverhalen te schrijven, bedacht Mart droog. Sommigen geloofden dat de Hoorn op zou duiken op plaatsen waar beroering en strijd was. Er was vierhonderd jaar verstreken sinds de Jacht op de Hoorn voor het laatst was uitgeroepen, en deze keer waren de mensen zowat uit de bomen gevallen om de eed af te leggen. Hij had hele troepen Jagers gezien in de straten van Cairhien, en hij verwachtte er nog meer te treffen in Tyr. Ze zouden zonder twijfel nu ook wel naar Caemlin toe stromen. Voor zover hij wist, lag de Hoorn van dat rottige Valere diep in de Witte Toren, en als hij iets begreep van Aes Sedai zou het hem verbazen als er meer dan tien van op de hoogte waren.
Tussen hem en de vrouw marcheerde een troep krijgslieden achter een bereden officier in een geblutst borstkuras en met een Cairhiense helm op. Het waren bijna tweehonderd piekeniers onder een woud van pieken, gevolgd door vijftig of meer boogschutters met pijlkokers aan de heup en bogen over de schouders geslingerd. Niet de voetboog uit Tweewater waarmee Mart was opgegroeid, maar een goed wapen. Hij moest genoeg kruisbogen zien te vinden om uit te delen, hoewel de boogschutters niet graag van boog zouden willen veranderen. Ze zongen onder het marcheren, en de vele mannen overstemden het overige lawaai.
Je vreet bonen en je ligt op stro of zand;
een paardenhoef schopt je rot aan de kant.
Je zweet en je bloedt en zo word je oud
en je enige goud is je droom over goud,
als je een krijgsman wordt.
Als je een krijgsman wordt!
Een hele stoet burgers liep achter hen aan, stedelingen en vluchtelingen, allemaal jongemannen die nieuwsgierig toekeken en luisterden. Het blééf Mart verbazen. Hoe erger het lied het krijgsmanschap leek af te schilderen – dit was beslist niet het ergste – hoe groter de menigte. En zo zeker als water nat was, zouden sommige van die jongelui praten met een vaandrig voor de dag voorbij was, en de meesten zouden met hun naam tekenen of een teken zetten. Ze dachten zeker dat het lied een poging was om hen af te schrikken zodat ze zelf de roem en de buit konden houden. De piekeniers zongen tenminste niet ‘Dans met Jak met de zeis’. Mart haatte dat lied. Als de jongens eenmaal begrepen dat Jak met de zeis de dood was, renden ze hijgend naar een vaandrig.
Je meisje gaat trouwen met een andere vent;
een modderig graf is voor jou al wat je kent.
Betreurd door geen mens en voor de wormen verloren,
je zult de dag vervloeken waarop je ooit werd geboren,
als je een krijgsman wordt.
Als je een krijgsman wordt!
‘Men vraagt zich overal af,’ zei Edorion terloops, terwijl de troep met zijn aanhang van dwazen de straat in verdween, ‘wanneer we naar het zuiden zullen trekken. Er gaan geruchten.’ Hij keek Mart onderzoekend vanuit zijn ooghoek aan om zijn stemming te peilen. ‘Ik heb opgemerkt dat de hoefsmeden de trekpaarden van de voorraadwagens onderzochten.’
‘We gaan als we gaan,’ zei Mart. ‘Het is niet nodig om Sammael te vertellen dat we eraan komen.’
Edorion keek hem effen aan. Deze Tyrener was geen domkop. Niet dat Nalesean dat wel was – hij was soms wat te haastig – maar Edorion had een scherp verstand.
Nalesean zou de hoefsmeden nooit hebben opgemerkt. Jammer dat Huis Aldiaya in rangorde boven het Huis Selorna stond, anders had Mart Edorion in Naleseans plaatsgenomen. Dwaze edellieden en hun stomme koppigheid over rang. Nee, Edorion was geen domkop; hij wist dat bij het eerste optrekken van de Bond naar het zuiden, het bericht hiervan zich snel langs de rivier zou verspreiden, misschien wel met een postduif. Mart zou nog geen penner hebben gewed over de aanwezigheid van spionnen in Maerone, zelfs niet als hij zoveel geluk zou voelen dat hij zijn eigen schedel zou durven inslaan. ‘Er is ook een gerucht dat de heer Draak gisteren in de stad was,’ zei Edorion zo zacht als het straatlawaai hem toestond. ‘Het belangrijkste dat gisteren gebeurde,’ zei Mart droog, ‘was dat ik mijn eerste bad sinds een week nam. Nou, kom op. Het kost ons anders te veel tijd om dit ruim voor de avond te kunnen afronden.’ Hij zou graag willen weten hoe dat gerucht ontstaan was. Ze zaten er slechts een halve dag naast, en beslist niemand had iets gezien. Het was nog heel vroeg in de ochtend toen er in zijn kamer in De Gouden Hertenbok plotseling een lichtstraal verscheen. Hij had zich pijlsnel over het hemelbed gegooid met één laars aan en de ander half, en het mes getrokken dat tussen zijn schouderbladen hing, voor hij besefte dat Rhand uit een van die rare gaten in het niets stapte. Aan de zuilen te zien, voordat de opening in een oogwenk verdween, was het het paleis in Caemlin geweest. Het verraste Mart om hem midden in de nacht te zien aankomen, zonder enige Aiel, zo in zijn kamer, waardoor Marts haren recht overeind stonden. Dat gat had hem in tweeën kunnen splijten als hij op de verkeerde plaats had gestaan. Hij hield niet van de Ene Kracht. De hele zaak was heel vreemd geweest. ‘Haast je langzaam, Mart,’ zei Rhand, heen en weer banjerend. Hij keek niet een keer in Marts richting. Zijn gezicht glom van het zweet en zijn kaken stonden strak. ‘Hij moet het zien aankomen. Alles hangt ervan af.’
Mart ging op de rand van het bed zitten, rukte zijn laars helemaal uit en liet hem vallen op het armoedige tapijtje dat vrouw Daelvin hem had gegeven. ‘Dat weet ik,’ zei hij zuur, en hij hield even op om over zijn enkel te wrijven die hij tegen een bedstijl had gestoten. ‘Ik heb geholpen om dat rottige plan op te stellen, weet je nog’
‘Hoe weet je wanneer je verliefd bent op een vrouw, Mart?’ Rhand bleef heen en weer lopen, en hij sprak de zin uit alsof die hoorde bij het voorafgaande.
Mart knipperde met de ogen. ‘Hoe moet ik dat in Doemkrochtsnaam nou weten? In die valstrik ben ik nog nooit gelopen. Hoe kom je daarop?’
Maar Rhand bewoog zijn schouders alsof hij iets onverschilligs van zich afwierp. ‘Ik maak Sammael af, Mart. Dat heb ik beloofd: ik ben het de doden verschuldigd. Maar waar zijn de anderen? Ik moet ze allemaal afmaken.’
‘Nou, een tegelijk.’ Het lukte hem nog net de woorden niet vragend te zeggen: je kon niet weten wat Rhand deze dagen in zijn kop haalde. ‘Er zijn draakgezworenen in Morland, Mart. En in Altara. Lieden die mij steunen. Als Illian eenmaal van mij is, zullen Altara en Morland vallen als rijpe appelen. Ik zal verbinding zoeken met de draakgezworenen in Tarabon, en in Arad Doman, en als de Witmantels me uit Amadicia proberen te houden zal ik ze verpletteren. De Profeet heeft Geldan opgestookt, en bijna ook Amadicia, naar wat ik gehoord heb. Kun jij je het voorstellen: Masema als de Profeet? Saldea sluit zich bij mij aan; Bashere is er zeker van. Alle Grenslanden zullen komen. Ze moeten’. Ik ga het doen, Mart. Elk land zal verenigd zijn voor de Laatste Slag. Ik ga het doen!’ Rhands stem had iets koortsachtigs. ‘Natuurlijk, Rhand,’ zei Mart langzaam, en hij zette de andere laars naast de eerste. ‘Maar één ding tegelijk, ja?’
‘Geen mens hoort de stem van een ander in zijn hoofd te hebben,’ mompelde Rhand, en Marts hand verstarde bij het uittrekken van een wollen kous. Vreemd genoeg vroeg hij zich af of dit paar nog een dag langer meekon. Rhand wist iets van wat er zich in die ter’angreaal in Rhuidean had afgespeeld – wist dat hij zeker op de een of andere manier kennis over de krijgskunst had vergaard – maar niet alles, dacht Mart, niet alles. Niet over de herinneringen van andere mannen. Rhand scheen niets buitengewoons te hebben opgemerkt. Hij streek alleen maar door zijn haar en ging door: ‘Hij kan verschalkt worden, Mart – Sammael denkt altijd rechtlijnig – maar bestaat er een opening waar hij doorheen kan glippen? Met één fout kunnen duizenden sterven. Tienduizenden. Er zullen er hoe dan ook honderden sterven. Maar ik wil niet dat het er duizenden zijn.’
Marts gezicht vertrok zo erg dat een bezwete marskramer, die probeerde hem een dolk te verkopen, waarvan het gevest half afgezet was met kleurige glazen ‘edelstenen’, het ding bijna liet vallen en in de menigte verdween. Zo verging het Rhand altijd. Van de inval in Illian tot de Verzakers tot vrouwen – Licht, het was altijd Rhand die wist hoe hij met vrouwen om moest springen, en met hem en Perijn – en van de Laatste Slag tot de Speervrouwen tot zaken waarvan Mart nauwelijks iets begreep. Rhand luisterde zelden naar Marts antwoorden en wachtte er soms niet eens op. Als hij Rhand hoorde praten over Sammael, als over een bekende, verontrustte hem dat buitengewoon. Hij wist dat Rhand uiteindelijk krankzinnig zou worden, maar als die krankzinnigheid er nu al insloop...
En die anderen, de dwazen die Rhand om zich heen verzamelde, die wilden geleiden, en die kerel Taim die dat al kon? Rhand had het achteloos laten vallen; Mazrim Taim, de valse Draak, die Rhands vervloekte leerlingen of wat ze ook waren lesgaf. Als ze allemaal gek werden, wilde Mart duizend span ver weg zijn.
Alleen... hij had net zoveel keus als een blad in een draaikolk. Hij was ta’veren, maar Rhand was sterker. In de Voorspellingen stond niets over Mart Cauton, maar hij was gevangen als een hermelijn onder de schutting. Licht, hij wenste dat hij de Hoorn van Valere nooit gezien had.
Met een grimmig gezicht beende hij door de volgende tien taveernes en gelagkamers, in steeds wijdere bogen om De Gouden Hertenbok. Ze verschilden niet van de eerste; volgepakte tafels met drinkende, dobbelende en armworstelende mannen, waar muzikanten meestal door het lawaai verzwolgen werden, waar Roodarmen gevechten afbraken zodra ze begonnen waren, waar een speelman in een gelagkamer ‘De Grote Jacht’ speelde – dat in de smaak viel, zelfs zonder jagers in de buurt – terwijl in een andere herberg een kleine vrouw met blond haar een enigszins gewaagd lied zong, dat schunniger klonk door haar ronde gezicht met grote, onschuldige ogen. Hij bleef somber gestemd nadat hij De Zilverhoorn – dwaze naam! – en de onschuldig lijkende zangeres verliet. Misschien rende hij daarom wel naar het geschreeuw toe dat aan het eind van de straat voor een andere herberg opklonk. De Roodarmen zouden het afhandelen als het krijgslieden betrof, maar Mart drong zich toch door de menigte heen. Rhand die krankzinnig werd en hem in zijn eentje de storm liet doorstaan. Taim en die andere dwazen, die hem in zijn krankzinnigheid wilden volgen. De wachtende Sammael in Illian, en al die andere Verzakers die ergens – het Licht wist waar – waarschijnlijk loerden op hun kans om terloops Mart Cautons hoofd mee te nemen. En dan noemde hij nog niet eens de Aes Sedai. Wat zouden dié doen als ze hem weer in handen kregen, in ieder geval de zusters die te veel wisten? En iedereen vond maar dat hij als een vervloekte held rond moest trekken! Gewoonlijk probeerde hij zich uit een gevecht te praten, als hij er niet omheen kon, maar nu wilde hij slechts een smoes vinden om iemand op zijn neus te slaan. Hij trof echter iets heel onverwachts aan.
Er stond een kring stadsbewoners, kleine Cairhienin in saaie kleren en een handvol grotere Andoranen in vrolijker kleuren, met uitdrukkingsloze gezichten rond twee lange, magere mannen met krullende snorrenbaarden, lange Morlandse jassen in lichte kleuren en zwaarden die versierd waren met bewerkelijk vergulde grepen en pareerstangen. De kerel met de rode jas keek grinnikend hoe de ander in de gele jas een jongen, die slechts tot Marts middel reikte, aan zijn kraag heen en weer schudde, zoals een hond met een rat doet. Mart hield zich in; hij bedacht dat hij niet wist wie dit allemaal begonnen was. ‘Rustig aan met de jongen,’ zei hij, en hij legde een hand op de arm van Geeljas. ‘Wat heeft hij gedaan om zoiets...?’
‘Hij heeft mijn paard aangeraakt!’ snauwde de man met een Mindeaanse tongval, en hij schudde Marts hand van zich af. Mindeanen beroemden zich erop – beroemden zich! – dat zij de driftigste mensen waren van heel Morland. ik breek z’n magere boerennek! Ik breek dat kippennekkie...!’
Zonder verder iets te zeggen zwaaide Mart het eind van zijn speer hard omhoog, recht tussen de benen van de kerel. De mond van de Morlander ging open maar geen geluid kwam eruit. Zijn ogen rolden naar achteren tot ze bijna alleen maar het wit toonden. De jongen sprong weg toen de man door zijn benen zakte en op zijn knieën en gezicht op straat belandde. ‘Nee, dat doe je niet,’ zei Mart. Dat was natuurlijk niet het einde; Roodjas greep naar zijn zwaard. Hij kon slechts een hand staal ontbloten voor Mart met het speereind op zijn pols sloeg. Grommend liet hij het gevest los, maar hij greep meteen met zijn andere hand naar de lange dolk in zijn riem. Mart sloeg hem snel achter zijn oor; niet hard, maar de kerel viel boven op de ander. Stomme dwaas! Mart wist niet zeker of hij Roodjas bedoelde of zichzelf.
Een handvol Roodarmen drong zich eindelijk door de omstanders naar voren. Het waren Tyreense ruiters, ietwat onhandig te voet, en hun zwart-gouden pofmouwen zaten in rode armbanden gepropt. Edorion hield de jongen vast. Het was een mager, gemelijk joch van een jaar of zes, die af en toe uitprobeerde hoe stevig Edorions greep was. Het was misschien wel het lelijkste kind dat Mart ooit gezien had: een platte neus, een mond die te groot was voor zijn gezicht en enorme flaporen. Aan de gaten in zijn jas en broek te zien was hij een vluchteling. En hij zag er werkelijk allersmerigst uit.
‘Zoek dit uit, Harnan,’ zei Mart. Hij was een Roodarm met een vierkante kaak, een wachtleider met een eeuwig zielig gezicht en een grove tatoeage van een havik op zijn linkerwang. Die gewoonte leek zich in de Bond te verspreiden, maar de meesten beperkten zich tot lichaamsdelen die gewoonlijk verborgen bleven. ‘Zoek uit wat de oorzaak van dit alles is, en jaag die twee lummels de stad uit.’ Dat hadden ze verdiend, wat de aanleiding ook geweest was. Een magere man in een Morlandse jas van donkere wol wrong zich tussen de omstanders door en viel op zijn knieën naast het stel op de grond. Geeljas begon verstikt te kreunen en Roodjas mompelde met het hoofd tussen zijn handen iets dat op een verwensing leek. De pas aangekomene maakte meer lawaai dan de anderen samen. ‘O, heren toch! O, heer Paers! O, heer Culen! Wordt u gedood?’ Hij strekte bevende handen uit naar Mart. ‘O, dood hen niet, heer, niet nu ze zo hulpeloos zijn! Het zijn Jagers naar de Hoorn, heer. Ik ben hun lijfknecht, Padry. Het zijn helden, heer.’
‘Ik ben niet van plan iemand te doden,’ onderbrak Mart hem vol afkeer. ‘Maar jij zorgt ervoor dat je deze helden voor zonsondergang te paard uit Maerone krijgt. Ik hou er niet van als volwassenen dreigen een kind z’n nek te breken. Vóór zonsondergang!’
‘Maar heer, ze zijn gewond. Dat is maar een boerenjongen, en hij mishandelde het paard van heer Paers.’
‘Ik zat er alleen maar op,’ barstte de jongen uit. ik deed niks wat-wat u zei.’
Mart knikte grimmig. ‘Er worden hier geen jongensnekken gebroken omdat ze op een paard zitten, Padry. Zelfs niet van bóérenjongens. Je zorgt dat die twee verdwijnen, of ik zal zien of ik hun nek kan breken.’ Hij gebaarde naar Harnan, die bruusk naar de andere Roodarmen knikte – wachtleiders deden net als vaandrigs nooit zelf iets. Ze trokken de kreunende Paers en Culen ruw overeind en sleurden hen weg, gevolgd door een handenwringende Padry die zich erover bezwaarde dat zijn meesters onmogelijk konden rijden, dat ze Jagers naar de Hoorn waren, en helden. Mart merkte dat Edorion de aanleiding van dit alles nog steeds bij een arm vasthield. De Roodarmen waren weg en het stadsvolk begon zich te verspreiden. Niemand keek om naar de jongen; ze hadden hun eigen kinderen om voor te zorgen, en dat was al zwaar genoeg. Mart zuchtte eens flink. ‘Weet je niet dat je gewond kunt raken als je “zomaar” op een vreemd paard gaat zitten, jongen? Zo’n kerel rijdt waarschijnlijk op een hengst die een kleine jongen in de grond kan trappen, zodat niemand ooit weet of jij daar was.’
‘Een ruin.’ De jongen wilde zich opnieuw losrukken uit Edorions greep, en toen hij merkte dat die nog even sterk was, trok hij een gemelijk gezicht. ‘Her was een ruin, en die zou me niks gedaan hebben. Paarden vinden me aardig. Ik ben geen kléine jongen: ik ben al negen. En mijn naam is Olver, niet “jongen”.’
‘Olver, hè? Negen?’ Het kon best waar zijn. Mart had er moeite mee leeftijden te raden, vooral bij Cairhiense kinderen. ‘Goed, Olver, waar zijn je vader en moeder?’ Hij keek om zich heen, maar de vluchtelingen liepen al even snel voorbij als het stadsvolk. ‘Waar zijn ze, Olver? Ik moet zorgen dat je bij hen terugkomt.’
In plaats van een antwoord beet Olver op zijn lip. Er drupte een traan uit zijn oog, die hij boos wegveegde. ‘De Aiel hebben mijn pa gedood. Een van die... Shaido’s. Mam zei dat we naar Andor gingen. Ze zei dat we op een boerderij gingen wonen. Met paarden.’
‘Waar is ze nu?’ vroeg Mart zacht.
‘Ze werd ziek. Ik... ik heb haar begraven waar een paar bloemen groeiden.’ Plotseling gaf Olver Edorion een schop en maaide wild om zich heen. Er rolden tranen over zijn gezicht. ‘Laat me gaan. Ik kan voor mezelf zorgen. Laat me gaan.’
‘Zorg voor hem tot we iemand kunnen vinden,’ zei Mart tegen Edorion, die hem aangaapte terwijl hij de jongen zowel probeerde af te weren als vast te houden.
‘Ik? Wat moet ik aan met deze woeste tapijtmuis?’
‘Je kunt hem een maaltijd geven.’ Marts neus vertrok; zo te ruiken had Olver zeker enige tijd op de stalvloer bij die ruin doorgebracht. ‘En geef hem een bad. Hij stinkt.’
‘Je praat tegen mij!’ schreeuwde Olver, en hij wreef over zijn gezicht. De tranen verplaatsten het vuil naar een ander plekje. ‘Je praat tegen mij, niet over mijn hoofd heen!’
Mart knipperde met zijn ogen en bukte zich toen. ‘Het spijt me, Olver. Ik had er ook altijd een hekel aan als de mensen dat bij mij deden. Nou, dit is het plan. Je ruikt vies, dus brengt Edorion hier jou naar De Gouden Hertenbok, waar vrouw Daelvin zorgt dat je een bad krijgt.’ De gemelijke uitdrukking op Olvers gezicht werd sterker. ‘Als ze bezwaar maakt, zeg je maar dat ik het gezegd heb. Ze kan je niet tegenhouden.’ Man zag de plotseling grote ogen en bedwong een grijns; dat zou het bedorven hebben. Olver mocht dan het idee van een bad niet aantrekkelijk vinden, maar als iemand hem probeerde tegen te houden... ‘Nou, doe wat Edorion je zegt. Hij is een echte Tyreense edelman en hij zal ervoor zorgen dat je een goed warm maal krijgt, en wat kleren zonder gaten. En een paar schoenen.’ Het was beter om er maar niet aan toe te voegen: iemand die voor je kan zorgen. Vrouw Daelvin kon voor hem zorgen; met een beetje goud zou al haar tegenzin als sneeuw voor de zon verdwijnen.
‘Ik hou niet van Tyreners,’ mopperde Olver, terwijl hij eerst Edorion en daarna Mart misprijzend aankeek. Edorion had zijn ogen gesloten en mompelde iets in zichzelf, is hij een echte edelman? Ben jij er ook een?’
Voordat Mart iets kon zeggen kwam Estean dwars door de menigte aanrennen met een rood opgeblazen en bezweet gezicht. Zijn gebutste borstkuras vertoonde nog maar weinig van de vroegere vergulde glorie, en de rode satijnen linten op zijn gele jasmouwen waren versleten. Hij zag er helemaal niet uit als de zoon van de rijkste edelman van Tyr. Nou ja, dat had hij nooit gedaan. ‘Mart,’ hijgde hij, en hij haalde zijn vingers door het plakkerige haar dat over zijn voorhoofd viel. ‘Mart... Bij de rivier...’
‘Wat?’ onderbrak Mart hem ongeduldig. Hij dacht eraan om ik ben geen rottige edelman’ op zijn jas te laten borduren. ‘Sammael? De Shaido’s? De koninginnengarde? Die rottige Witte Leeuwen? Wat?’
‘Een schip, Mart,’ hijgde Estean, en hij veegde zijn haar weg. ‘Een groot schip. Ik denk van het Zeevolk.’
Dat leek niet erg waarschijnlijk; de Atha’an Miere stuurden hun schepen nooit verder van de open zee dan een zeehaven. Hoewel... naar het zuiden toe lagen niet veel dorpen langs de Erinin, en de voorraden die de wagens konden meevoeren, zouden aardig uitgeput raken voor de Bond Tyr bereikte. Hij had al rivierboten gehuurd om achter de Bond aan te varen, maar een groter vaartuig zou zeker van pas komen.
‘Zorg voor Olver, Edorion,’ zei hij en hij negeerde diens grimas. ‘Estean, breng me naar dat schip.’ Estean knikte gretig en zou het weer op een lopen gezet hebben, als Mart zijn mouw niet had gegrepen om hem tegen te houden. Estean was altijd gretig en hij leerde maar langzaam. Alles bijeengenomen was het de reden waarom hij vijf blauwe plekken van vrouw Daelvins knuppeltje had opgelopen. Toen Mart dichter bij de rivier kwam, nam het aantal vluchtelingen toe. Ze liepen er traag naartoe of kwamen er even traag van terug. Een handvol platte veerboten was vastgebonden aan de uitgestrekte aanlegkaden van geteerd hout, maar de roeiriemen ontbraken en op geen ervan was een bemanningslid te zien. Alleen een paar rivierboten, stoere een- of tweemasters die even hadden aangelegd, voeren over de rivier. De bemanning op Marts gehuurde boten deed nauwelijks iets; hun ruimen waren volgestouwd en de schippers hadden hem verzekerd dat ze konden afzeilen zodra hij bericht gaf. Er voeren schepen op de Erinin, slingerende boten met een ronde boeg en vierkante zeilen, en snelle, slanke vaartuigen met driehoekige zeilen, maar tussen Maerone en het ommuurde Aringil onder de Witte Leeuw van Andor kruiste niets heen en weer.
Die banier had ook boven Maerone gewapperd, en de Andoraanse krijgslieden die de stad bezet hielden waren niet geneigd geweest om de Bond van de Rode Hand toegang te verschaffen. Rhand had Caemlin dan wel in handen, maar zijn gezag strekte zich niet uit tot de koninginnengarde hier, of tot Gaebrils troepen, zoals de Witte Leeuwen. De laatste waren nu ergens in het oosten – ze waren in ieder geval die richting op gevlucht, en elk gerucht over troepen rovers kon op hen slaan – maar de rest had zich na enkele woeste schermutselingen met de Bond over de rivier teruggetrokken. Sindsdien was niets de Erinin overgestoken.
Mark zag alleen een schip dat in het midden van de brede rivier voor anker lag. Het was inderdaad een vaartuig van het Zeevolk, groter en langer dan de rivierboten, maar nog steeds slank, en met twee overhellende masten. Donkere gestalten klommen rond in het want. Sommigen hadden een ontbloot bovenlijf en droegen wijde broeken die op deze afstand zwart leken, anderen hadden felgekleurde lijfjes aan die aangaven dat het vrouwen waren. De helft van de bemanning zou toch wel uit vrouwen bestaan. De grote vierkante zeilen waren opgerold tot aan de dwarsra, maar ze hingen in slappe plooien, gereed om in een oogwenk te reven.
‘Zoek een boot voor me,’ zei hij tegen Estean, ‘en een paar roeiers.’ Daar moest Estean aan herinnerd worden. De Tyrener knipperde met zijn ogen en streek zijn haar goed. ‘Schiet op, man!’ Estean knikte en zette een houterig drafje in.
Mart liep tot aan het einde van de dichtstbijzijnde kade, zette de speer tegen zijn schouder en groef in zijn jaszak naar zijn kijkglas. Toen hij de in koper gevatte buis tegen zijn oog hield, sprong het schip dichterbij. Het Zeevolk wachtte kennelijk op iets, maar op wat? Een paar keken naar Maerone, maar de meesten keken de andere kant op, net als iedereen op het hoge achterdek; daar zou de zeilvrouwe staan, met de overige stuurlui. Hij zwaaide het kijkglas naar de andere kant van de rivier en scheerde over een lange, smalle roeiboot met donkere gestalten aan de riemen, die naar het schip toe snelden. Op een lange Aringil-kade, bijna het spiegelbeeld van de kaden van Maerone, was iets van een opschudding. De rode jassen met witte kragen en de glimmende borstkurassen gaven aan dat her gardisten waren die kennelijk een groepje schepelingen ontmoetten. Wat Mart zachtjes deed fluiten, was het stel rode zonneschermen met franjes tussen de nieuwaangekomenen, een ervan met twee stroken. Soms kwamen oude herinneringen van pas; dat zonnescherm met twee stroken gaf een golfvrouwe van een clan aan, het andere haar wapenmeester, ik heb een boot, Mart,’ verkondigde Estean ademloos naast zijn schouder. ‘En een paar roeiers.’
Mart richtte het kijkglas weer op het schip. Aan de bezigheden te zien hesen ze aan de andere kant de kleine boot op, maar er waren al mannen aan de kaapstander bezig het anker te lichten en de zeilen werden gereefd. ‘Het ziet ernaar uit dat we die niet nodig zullen hebben,’ mompelde hij.
Aan de andere kant van de rivier verdween de Atha’an Miere-afvaardiging van de kade onder begeleiding van gardisten. Hij snapte er niets van. Zeevolk dat negenhonderd span van de zee was. Slechts de Vrouwe der Schepen was hoger in rang dan een golfvrouwe; slechts de Meester der Klingen was hoger dan een wapenmeester. Hij kon er geen touw aan vastknopen, ook niet met de herinneringen van de anderen, en die waren oud; hij ‘herinnerde’ zich dat er van de Atha’an Miere minder bekend was dan van welk ander volk ook, uitgezonderd de Aiel. Hij wist meer van de Aiel uit zijn eigen ervaring dan uit die herinneringen, en dat was al niet veel. Misschien kon iemand die het Zeevolk in deze dagen kende, er iets uit opmaken.
Er bolden al zeilen op boven het schip, terwijl het anker druipend op het voordek lag en de ketting nog werd opgehaald. Wat hen ook tot zulke haast had aangespoord, het zou hen kennelijk niet naar de zee terugbrengen. Het schip gleed traag, maar steeds sneller stroomopwaarts en zwenkte naar de moerassige monding van de Alquin, een paar span ten noorden van Maerone.
Nou ja, het had niets met hem te maken. Met een laatste spijtige blik naar het schip – het vaartuig zou evenveel hebben kunnen vervoeren als alle kleinere gehuurde vaartuigen bij elkaar – schoof Mart het kijkglas in zijn zak en keerde zijn rug naar de rivier. Estean bleef bij hem en staarde hem aan.
‘Zeg de roeiers dat ze kunnen gaan, Estean,’ zuchtte Mart. De Tyrener stampte weg en mompelde iets tegen zichzelf, terwijl hij zijn handen door zijn haar haalde.
Er was meer modder zichtbaar sinds de laatste keer dat hij naar de rivier gekomen was, een paar dagen terug. Niet meer dan een kleffe, handbrede strook tussen het water en de opgedroogde reep modder erboven, een pas breed, maar het bewijs dat zelfs een rivier als de Erinin langzaam opdroogde. Hij had er niets mee van doen. Hij kon er in ieder geval niets aan doen. Hij draaide zich om en keerde terug naar zijn ronde langs taveernes en gelagkamers; het was belangrijk dat het vandaag leek of er niets aan de hand was.
Toen de zon onderging, was Mart weer terug in De Gouden Hertenbok. Hij danste met Betse, zonder schort, terwijl de muzikanten zo hard speelden als ze konden. Deze keer waren het volksdansen, en de tafels waren weggeduwd om ruimte te maken voor zes of acht paren. De duisternis bracht wat verkoeling, vergeleken met overdag tenminste. De banken zaten vol drinkende en lachende mannen en de dienstmeisjes haastten zich om schapenvlees, koolraap en gerstensoep op tafel te zetten en de bierpullen en wijnbekers gevuld te houden. De vrouwen leken tot zijn verbazing het dansen een welkome afwisseling te vinden van het rondsjouwen met dienbladen. Ieder van hen glimlachte verwachtingsvol als het haar beurt was om het zweet van haar gezicht te vegen en haar schort uit te doen voor een dans, hoewel ze weer net zo hard zweette als de dans eenmaal begon. Misschien had vrouw Daelvin een of andere volgorde bedacht. Als dat zo was, had ze voor Betse een uitzondering gemaakt. De slanke jonge vrouw haalde alleen voor Mart wijn en danste ook alleen met hem. De herbergierster straalde hun warm toe, als een moeder op de bruiloft van haar dochter, waardoor Mart zich wat ongemakkelijk voelde. Feitelijk danste Betse met hem tot zijn voeten pijn deden en zijn kuiten prikten, maar haar glimlachende ogen straalden van puur plezier. Behalve natuurlijk als ze stopten om naar adem te happen. Hij moest tenminste op adem komen; zij had er beslist geen behoefte aan. Zodra hun voeten stilhielden, ging haar tong er in galop vandoor, wat ook gebeurde als hij haar probeerde te zoenen. Ze wendde steeds haar hoofd af en riep iets over het een of het ander, dus zoende hij haar oor of wat haren in plaats van haar tippen. Daar scheen ze steeds verrast door te worden. Hij kon niet uitknobbelen of ze nu echt een leeghoofd was of heel erg slim.
Volgens de klok was het dichter bij twee uur na middernacht dan een uur, toen hij haar ten slotte zei dat hij er voor deze nacht genoeg van had. Er gleed een teleurgestelde blik over haar gezicht en ze pruilde een beetje. Ze zag eruit alsof ze tot aan de dageraad kon door dansen. Ze was niet de enige; een ouder dienstmeisje leunde met een hand tegen de muur om haar voet te kneden, maar de meesten leken met hun fonkelende ogen net zo vrolijk als Betse. De meeste mannen leken vermoeid. Wie zich van de bank had laten trekken, toonde een verstarde glimlach en een groot aantal wuifde de vrouwen gewoon weg. Mart begreep het niet. Het zou wel komen omdat de man bij het dansen het meeste werk deed, met al dat optillen en draaien. En vrouwen waren licht; rondspringen kostte hun minder moeite. Mart keek met knipperende ogen naar een stevige dienstmeid die eerder Estean over de vloer deed zwieren dan andersom – de man kon écht goed dansen. Hij drukte een gouden kroon in Betses hand, een zware Andoraanse kroon, zodat ze iets leuks voor zichzelf kon kopen.
Ze bekeek het goudstuk even, ging op haar tenen staan en gaf hem een lichte, vederlichte zoen op de mond. ik zou jou nooit ophangen, wat je ook gedaan hebt. Kom je morgen weer met me dansen?’ Voor hij antwoord kon geven, giechelde ze en sprong weg. Ze keek naar hem om, terwijl ze probeerde Edorion van de dansvloer te slepen. Vrouw Daelvin onderschepte het stel, stopte een schort in Betses handen en wees met een duim naar de keuken.
Mart hinkte een beetje toen hij zijn weg zocht naar de tafel tegen de achtermuur waar Talmanes, Daerid en Nalesean zich verschanst hadden. Talmanes staarde in zijn wijnbeker alsof hij diepzinnige antwoorden zocht. Een grinnikende Daerid keek toe hoe Nalesean probeerde een stevig dienstmeisje met grijze ogen en lichtbruin haar van zich af te houden zonder te bekennen dat zijn voeten beurs waren. Mart leunde met zijn vuisten op tafel. ‘De Bond vertrekt bij het eerste licht naar het zuiden. Jullie kunnen maar beter voorbereidingen treffen.’ De drie mannen gaapten hem aan.
‘Dan hebben we maar een paar uur,’ protesteerden Talmanes en Nalesean tegelijkertijd. ‘Die tijd zullen we al nodig hebben om iedereen uit de gelagkamers te sleuren.’
Daerid kromp ineen en schudde zijn hoofd. ‘Niemand van ons krijgt vannacht gelegenheid tot slapen.’
‘Ik wel,’ zei Mart. ‘Een van jullie wekt me over twee uur. Bij het eerste daglicht trekken we op.’
En zo vond hij zichzelf in het grijze ochtendlicht rijdend op Pips, zijn stevige bruine ruin, met zijn speer over het zadel en zijn afgespannen boog onder de zadelriem geschoven. Niet uitgeslapen en met prikkende ogen keek hij toe hoe de Bond van de Rode Hand Maerone verliet. Alle zesduizend. De helft te paard, de helft te voet, en allemaal genoeg lawaai makend om de doden op te wekken. Ondanks het tijdstip stonden er mensen langs de straten en hingen ze gapend uit elk bovenraam. De vierkante banier met de rode franje van de Bond wees de weg; op een witte achtergrond een rode hand, met het motto van de Bond in purper geborduurd eronder. Dovie’andi se tovya sagaiti. Het is tijd om de dobbelstenen te werpen. Nalesean, Daerid en Talmanes reden met de vlag mee. Tien mannen te paard sloegen op koperen trommen, met scharlaken afgezet, en werden vergezeld door evenveel schallende trompettisten. Daarachter kwam Naleseans ruiterij, vervolgens een allegaartje van Tyreense wapenknechten en Verdedigers van de Steen, Cairhiense edelen met hun koin op de rug en hun volgelingen achter hen aan, en een klein aantal Andoranen. Iedere groep en iedere troep had een eigen lange banier met daarop de Rode Hand, een zwaard en een getal. Mart had hen laten trekken wie bij welk getal hoorde. De vermenging had wat gegrom veroorzaakt; feitelijk wel wat meer dan dat. Aanvankelijk hadden alle Cairhiense ruiters Talmanes gevolgd, en de Tyreners Nalesean. De soldaten te voet waren meteen al door elkaar gemengd. Er werd ook over gemopperd dat iedere eenheid even groot was, en over de nummers op de banieren. Edellieden en krijgsheren hadden altijd zoveel man om zich heen als die hen wilden volgen, en die waren dan bekend als Edorions mannen, of Meresins of Alhandrins. Daar was nog steeds wat van blijven hangen – zo noemden de vijfhonderd van Edorion zich Edorions Hamers, niet de Eerste Vijfhand – maar Mart had het in hun hoofd gestampt dat iedere man bij de Bond hoorde, niet bij een geboorteland, en wie Marts indeling niet aanstond, mocht vertrekken. Het opmerkelijke was dat niemand dat had gedaan.
Waarom ze bleven was moeilijk te doorgronden. Zeker, met hem als aanvoerder wonnen ze, maar nog steeds sneuvelden sommigen. Het kostte hem moeite om hen te voeden en te zorgen dat ze hun soldij min of meer op tijd kregen, en ze konden de rijkdom van plunderingen waarover ze snoefden, wel vergeten. Niemand had er tot dusver één goudstuk van gezien, en hij dacht dat ze niet veel kans maakten ooit meer te zien. Het was waanzin.
De Eerste Vijfhand hief een gejuich aan, dat snel werd overgenomen door de Vierde en Vijfde. Carlomins Luipaarden, noemden ze zich, en Reimons Adelaars. ‘Heer Martrim en de overwinning! Heer Martrim en de overwinning!’
Als Mart een steen bij de hand had gehad, zou hij die naar ze toe hebben geslingerd.
Daarna kwam het voetvolk als een golvende slang, iedere tweehand achter een trommel die de maat aangaf en achter een van de lange banieren. Zij hadden een vaandel met een piek over de hand. Twintig rijen als een woud van pieken, gevolgd door vijf rijen boogschutters of kruisboogschutters. Iedere tweehand had ook een paar fluiten, en ze zongen op de muziek.
We bezingen de nacht, verdrinken de dag;
de meiden besteden ons geld met een lach,
en als het gedaan is, gaan we op reis
voor een woeste dans met Jak met de zeis.
Mart verdroeg het lied tot de eerste ruiters van Talmanes verschenen en begroef toen zijn hielen in Pips flanken. Hij hoefde niet toe te zien op de voorraadwagens aan het eind, of op de rij onbereden paarden. Tussen hier en Tyr zouden paarden kreupel worden, of doodgaan aan iets wat de paardendokters niet konden verhelpen. Op de rivier kropen zeven kleine schepen onder hun driehoekige zeilen stroomafwaarts, iets sneller dan de stroming. Elk voer onder een kleine witte vlag met de Rode Hand. Andere vaartuigen reisden mee en sommige schoten naar het zuiden onder elk stukje zeil dat ze konden vinden. Toen hij de kop van de stoet bereikte, knipoogde de zon boven de einder en zond zijn eerste stralen over de rollende heuvels en verspreide bosjes. Hij trok zijn hoed diep over zijn ogen tegen de gloed van de schitterende schijf. Nalesean hield een gehandschoende vuist voor zijn mond en onderdrukte een indrukwekkende geeuw. Daerid zat met zware ogen ineengezakt in het zadel alsof hij ter plekke in slaap zou vallen. Alleen Talmanes reed met rechte rug, waakzaam en met open ogen. Mart voelde zich meer verbonden met Daerid.
Hoe dan ook, hij verhief zijn stem om boven het geluid van de trommen en trompetten uit te komen. ‘Stuur de verkenners op weg zodra we buiten het zicht van de stad zijn.’ Zowel het woud en het open land lagen verder naar het zuiden, maar een redelijk gebruikte weg liep erdoorheen. Het meeste verkeer ging over water, maar er waren in de jaren genoeg mensen te voet of met wagens over de weg getrokken om een pad te maken. ‘En laat dat stomme lawaai ophouden.’
‘Verkenners?’ vroeg Nalesean verwonderd. ‘Drakenziel, er is nog geen speer, nog geen hond binnen tien span te zien, tenzij je denkt dat de Witte Leeuwen niet verder zijn gevlucht. Als dat zo is, komen ze niet dichterbij dan vijftig span, als ze enig idee hebben waar we zijn.’ Mart luisterde niet naar hem. ik wil vandaag vijfendertig span halen. Elke dag leggen we vijfendertig span af; we zullen zien hoe lang we dat volhouden.’ Natuurlijk gaapten ze hem aan. Paarden konden die snelheid niet lang aan, en iedereen, behalve de Aiel, beschouwde een dagmars van vijfentwintig span voor soldeniers als voortreffelijk. Maar hij moest het uitspelen zoals hem de kaarten verstrekt waren. ‘Comadrin heeft geschreven: Val aan op plaatsen waar je vijand je niet verwacht, vanuit een onverwachte richting, op een onverwacht moment. Verdedig je op een plaats waar je vijand je niet verwacht en wanneer hij gelooft dat je wilt vluchten. Verrassing is de sleutel tot overwinning, en snelheid is de sleutel tot verrassing. Voor de krijgsman betekent snelheid leven.’
‘Wie is Comadrin?’ vroeg Talmanes na een ogenblik, en Mart moest zich even bezinnen voor hij antwoord gaf.
‘Een krijgsheer. Al een hele tijd dood. Ik heb zijn boek eens gelezen.’ Dat herinnerde hij zich tenminste, zelfs meer dan eens; hij betwijfelde of er nu nog ergens een boek van bestond. Hij herinnerde zich trouwens ook dat hij Comadrin zelf ontmoet had, nadat hij een veldslag tegen hem verloren had, zo’n zeshonderd jaar vóór Artur Haviksvleugel. Die herinneringen bleven hem bestoken. Nou ja, hij had die kleine redevoering tenminste niet afgestoken in de Oude Spraak; tegenwoordig slaagde hij er gewoonlijk in dat soort dingen te vermijden. Toen Mart de bereden verkenners voor zich over de golvende riviervlakte zag verspreiden, ontspande hij zich. Zijn aandeel was volgens plan begonnen. Een haastig vertrek na kort beraad, alsof hij probeerde naar het zuiden weg te sluipen, maar zichtbaar genoeg om er zeker van te zijn dat het werd opgemerkt. Dit samenspel liet hem een dwaas lijken, en dat was ook de opzet. Het was een goed idee om de Bond te leren zich snel te verplaatsen – dat kon je buiten het vechten houden – maar hun vordering zou zeker vanuit de rivier worden opgemerkt, zo niet van elders. Hij zocht de lucht af; geen raven of kraaien, maar dat betekende niet veel. Ook geen duiven. Maar als er vanochtend geen uit Maerone was weggevlogen, was hij bereid zijn zadel op te eten.
Over hoogstens een paar dagen zou Sammael vernemen dat de Bond er haastig aan kwam, en het bericht dat Rhand in Tyr liet verspreiden, zou duidelijk maken dat Marts aankomst het teken was van een spoedige inval in Illian. Hoe snel de Bond ook zou zijn, het zou hun nog steeds ruim een maand kosten voor ze Tyr bereikten. Met wat geluk zou Sammael gekraakt zijn als een luis tussen twee rotsen voordat Mart nog zelfs maar op honderd span van de man zou zijn. Sammael kon alles op hem af zien komen – bijna alles – maar het zou een andere dans zijn dan hij verwachtte. Anders dan iedereen verwachtte, behalve Rhand, Mart en Bashere. Dat was het echte plan. Mart merkte dat hij zowaar zat te fluiten. Eindelijk verliep alles eens op de manier die hij verwachtte.