20 Uit de stedding

Rhand duwde met een duim de tobak stevig in zijn korte pijp, toen Liah haar hoofd om de deur stak. Voor ze iets kon zeggen, perste een hijgende man in een rood-wit livrei zich langs haar heen en viel voor Rhand op zijn knieën neer, terwijl zij verbijsterd naar zijn rug staarde.

‘Mijn heer Draak,’ barstte de kerel ademloos los. ‘Er zijn Ogier naar het paleis gekomen. Drie nog wel! Er is hun wijn en wat te eten aangeboden, maar ze staan erop de heer Draak te spreken.’ Rhand zorgde ervoor dat hij ontspannen klonk; hij wilde de man geen angst aanjagen. ‘Hoe lang werk je al in het paleis?’ Het livrei van de man paste en hij was niet zo jong. ik vrees dat ik je naam niet ken.’ De geknielde man keek hem met grote ogen en open mond aan. ‘Mijn naam? Bari, mijn heer Draak. Eh... tweeëntwintig jaar mijn heer Draak, de komende Winternacht. Eh... mijn heer Draak, de Ogier...?’ Rhand was al eerder in een Ogierstedding geweest, maar hij wist niet zeker hoe je je tegenover hen gedroeg. De Ogier hadden de meeste grote steden gebouwd, de oudste delen ervan tenminste, en ze kwamen nog steeds zo nu en dan voor herstelwerkzaamheden uit hun stedding. Hij betwijfelde echter of Bari ook zo opgewonden zou zijn geweest voor iemand die lager stond dan een koning of een Aes Sedai. Misschien nog niet eens voor hen. Rhand stopte de pijp en tobak terug in zijn jaszak. ‘Breng me erheen.’

Bari sprong overeind en wipte bijna op zijn tenen op en neer. Rhand vermoedde dat hij de juiste keus had gemaakt; de man toonde zich niet verbaasd dat de Drakenheer naar de Ogier ging en niet omgekeerd. Hij liet zijn zwaard en staf achter. De Ogier zouden van beide dingen toch niet onder de indruk raken. Liah en Cassin kwamen natuurlijk mee. Bari had zichtbaar moeite niet vooruit te hollen; hij was genoodzaakt zijn snelheid aan die van Rhand aan te passen.

De Ogier wachtten op een binnenhof met een fontein, waarvan het bekken was gevuld met leliebladeren en rode en gouden vissen. Een witharige man in een lange jas, die breed uitstond boven zijn hoge laarzen met omgeslagen randen, en twee vrouwen, de een aanzienlijk jonger dan de ander. Hun kledij toonde borduursels van wijnranken en bladeren, waarbij die van de oudere aanzienlijk ingewikkelder waren. Gouden roemers die voor mensen waren gemaakt, leken klein in hun handen. Verscheidene bomen droegen nog bladeren en het paleis zelf bood veel schaduw. De Ogier waren niet alleen. Bij het verschijnen van Rhand werden ze omringd door Sulin en zo’n dertig Speervrouwen, plus Urien met een vijftigtal Aiel. De Aiel hadden het fatsoen te zwijgen bij het zien van Rhand.

Met een stem als rommelende donder zei de Ogierman: ‘Uw naam zingt in mijn oren, Rhand Altor,’ en hij stelde zichzelf en de anderen ernstig voor. Hijzelf was Haman, zoon van Dal, zoon van Morel. De oudere Ogiervrouw was Covril, dochter van Ella, dochter van Soong; de jongere was Erith, dochter van Iva, dochter van Alar. Rhand herinnerde zich dat hij Erith eerder had ontmoet, in Tsofu, een stedding op twee dagen rijden van Cairhien. Hij kon zich niet voorstellen wat zij in Caemlin deed.

De Ogier maakten de Aiel klein en zorgden dat zelfs de binnenhof klein leek. Haman was anderhalf maal zo lang als Rhand en naar verhouding even breed, Covril was minder dan een hoofd, een Ogierhoofd, kleiner dan Haman en zelfs Erith stak bijna anderhalve voet boven Rhand uit. Dat was echter nog het minste verschil tussen de Ogier en de mensen. Hamans ogen waren even groot en rond als kopjes, zijn brede neus besloeg bijna zijn hele gezicht en zijn oren staken door zijn haren omhoog en waren bezet met witte haartoefjes. Hij had een lange witte hangsnor, een smalle baard en zijn wenkbrauwen hingen omlaag tot op zijn wangen. Rhand kon niet precies zeggen wat het verschil was tussen de gezichten van Covril en Erith – afgezien van het feit dat ze natuurlijk geen baard of snor hadden en hun wenkbrauwen niet zo dik waren, maar ze leken op de een of andere manier fijner gebouwd. Hoewel Covril heel ferm rechtop stond – om de een of andere reden kwam ook zij hem bekend voor – en Erith de indruk van bezorgdheid gaf doordat haar oren laag stonden. ‘Mag ik even?’ vroeg Rhand.

Sulin gaf hem niet de kans iets te zeggen. ‘We zijn hierheen gekomen om met de Boombroeders te praten, Rhand Altor,’ zei ze ferm. ‘Je weet dat de Aiel al heel lang watervrienden van de Boombroeders zijn. We handelen vaak in hun stedding.’

‘Dat is volkomen waar,’ mompelde Haman. Voor een Ogier was het gemompel. Voor de mensen klonk het als een verre lawine van rotsen. ‘Ongetwijfeld kwamen de anderen ook om te praten,’ zei Rhand tegen Sulin. Hij kon de leden van zijn lijfwacht zó herkennen, tot en met de laatste Speervrouw; Jalani liep hoogrood aan. Daarentegen bevonden zich, behalve Urien, nog geen drie of vier man van de Roodschilden op de hof. ik zou niet graag willen overwegen of ik Enaila of Somara moet vragen om zich met jóu te belasten.’ Sulins gebruinde gezicht werd donker van verontwaardiging, waardoor het litteken dat ze in Rhands dienst had opgelopen nog scherper afstak, ik wil alleen met ze praten. Alléén,’ benadrukte hij en hij keek Liah en Cassin aan. ‘Tenzij jullie denken dat ik tegen hen beschermd moet worden.’ Dit was een nog zwaardere belediging en Sulin verzamelde de Speervrouwen met snelle handgebaren, die bij iedereen behalve een Aielse op een boze bui zouden duiden. Sommige Aielmannen grinnikten bij hun vertrek; Rhand nam aan dat hij een soort grap had gemaakt.

Terwijl ze weggingen, streek Haman over zijn lange baard. ‘Mensen hebben niet altijd gedacht dat we geen gevaar betekenen, weet je. Ahum. Ahum.’ Zijn peinzende stem klonk als een enorme hommel. ‘Volgens de oude verslagen. Heel oude. Slechts flarden eigenlijk, maar ze gaan terug tot de jaren vlak na...’

‘Ouder Haman,’ zei Covril beleefd, ‘kunnen we ons bepalen tot het huidige onderwerp.’ Haar hommelstem zoemde op iets hogere toon. Ouder Haman, waar had Rhand dat eerder gehoord? Elke stedding had een Ouderraad.

Haman zuchtte diep. ‘Goed dan, Covril, maar je laat een ongepaste haast blijken. Je hebt ons amper de tijd gegund om ons te verfrissen voor we hierheen kwamen. Ik zweer dat je begon te springen als een...’ De grote ogen flitsten naar Rhand, en hij onderdrukte een kuch met een hand zo groot als een enorme ham. De Ogier vonden mensen haastig als ze probeerden vandaag iets te doen terwijl het er niet toe deed of het de volgende dag of het volgend jaar gebeurde. De Ogier bekeken alles op heel lange termijn. Ze vonden het ook onbeschaafd mensen eraan te herinneren dat ze rondsprongen. ‘Dit is een zeer veeleisende reis naar Buiten geweest,’ verklaarde Haman, ‘niet in het minst doordat we vernamen dat de Shaidostam Al’cair’rahienallen heeft belegerd – zoiets is heel buitengewoon – en dat je je echt hier bevond. Daarna was je echter weer vertrokken voor we je konden spreken en... Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat we onstuimig zijn geweest. Nee. Nee, spreek jij maar, Covril. Voor jou heb ik mijn studie en mijn lessen opzij gezet om door de wereld rond te dollen. Mijn klassen zullen nu een grote janboel zijn.’ Rhand grijnsde bijna. Als hij dacht aan de manier waarop de Ogier iets deden, hadden Hamans klassen een halfjaar nodig om te besluiten dat hij echt vertrokken was, en nog eens een jaar om te overleggen over wat ze daaraan zouden doen. ‘Een moeder heeft een zeker recht op bezorgdheid,’ zei Covril en haar pluimpjesoren trilden. Ze leek inwendig verdeeld tussen de achting voor een Ouder en een bijzonder on-Ogiers ongeduld. Ze wendde zich tot Rhand en richtte zich op met gespitste oren en vooruitgestoken kin. ‘Wat heb je met mijn zoon gedaan?’ Rhands mond viel open. ‘Uw zoon?’

‘Loial!’ Ze staarde hem aan of hij gek was. Erith keek hem met samengeknepen ogen bezorgd aan en had haar handen voor de borst in elkaar geklemd. ‘Je hebt de Oudste van de Ouderen van stedding Tsofu gezegd dat je voor hem zou zorgen,’ vervolgde Covril. ‘Ze hebben me verteld dat je dat beloofde. Je noemde jezelf op die dag nog niet de Draak, maar jij was het. Nietwaar, Erith? Heeft Alar niet de naam Rhand Altor gebruikt?’ Ze gunde de jongere vrouw amper de tijd voor een knikje. Ze sprak sneller en sneller, terwijl Haman steeds pijnlijker keek. ‘Mijn Loial is te jong om Buiten te zijn, te jong om over de wereld rond te rennen en dingen te doen die jij hem ongetwijfeld laat doen. Ouder Alar heeft me over jou verteld. Wat heeft mijn Loial te maken met saidinwegen, met Trolloks en de Hoorn van Valere? Je dient hem aan mij terug te geven, alsjeblieft, zodat ik kan zorgen dat hij keurig met Erith trouwt. Zij zal zijn kriebelvoeten wel tot rust brengen.’

‘Hij is heel knap,’ mompelde Erith en haar oren beefden zo verlegen dat de donkere toefjes wazig trilden. ‘En ik denk ook dat hij heel dapper is.’

Het kostte Rhand enkele tellen voor hij zijn geestelijk evenwicht had hervonden. Een vastberaden Ogier klonk alsof er een berg naar beneden stortte. Een Ogier die vastberaden was én snel sprak... Volgens de Ogier was Loial op negentigjarige leeftijd te jong om in zijn eentje de stedding te verlaten. Een Ogier leefde heel lang. Vanaf de eerste dag dat Rhand hem had ontmoet, had Loial zich heel gretig getoond om de wereld te zien, maar ook bezorgd om wat er zou gebeuren wanneer de Ouderen beseften dat hij ervandoor was gegaan. Bovenal maakte hij zich zorgen over zijn moeder. Die zou achter hem aan komen met een bruid op sleeptouw. Hij had verteld dat de man in dit soort zaken bij de Ogier niets te zeggen had, en de vrouw evenmin. Het was volledig de zaak van de twee moeders. Het was niet geheel uitgesloten dat je opeens beloofd was aan een vrouw, die je pas ontmoette op de dag dat je moeder haar en je schoonmoeder aan jou voorstelde.

Loial vond blijkbaar dat trouwen een eind maakte aan zijn wens om de wereld te verkennen. Maar of dat nu zou gebeuren of niet, Rhand kon een vriend niet aan een gevreesd lot overleveren. Hij wilde net zeggen dat hij niet wist waar Loial was en hun voorstellen weer naar de stedding terug te keren om zijn komst af te wachten – hij opende zijn mond al – toen er opeens een vraag in hem opkwam. Het maakte hem verlegen dat hij niet meteen aan zoiets belangrijks had gedacht. Van belang voor Loial, tenminste. ‘Hoe lang is hij nu buiten de stedding?’

‘Te lang,’ gromde Haman als rotsblokken die een heuvel afdonderen. ‘De jongen wilde zich nooit in de lessen schikken. Hij sprak er altijd over dat hij het Buiten wilde zien, alsof het echt anders is als in de boeken die hij zou moeten doornemen, staat vermeld. Ahum. Ahum. Het is toch geen werkelijke verandering als mensen nieuwe grenzen op een kaart tekenen? Het land is nog steeds...’

‘Hij is al veel te lang in Buiten,’ bracht Loials moeder even vasthoudend naar voren als een paaltje dat in de klei werd gedreven. Haman keek haar fronsend aan en ze slaagde erin hem even ferm aan te kijken, hoewel haar oren verlegen trilden.

‘R... ruim vijf jaar nu,’ zei Erith. Heel even hingen haar oren slap, maar toen strekten ze zich weer koppig omhoog. In een heel goede nabootsing van Covril zei ze: ik wil dat hij mijn echtgenoot wordt. Ik wist dat al toen ik hem voor het eerst zag. Ik laat hem niet doodgaan. Niet door zijn dwaze gedoe.’

Rhand en Loial hadden over veel dingen gepraat en een ervan was het Smachten geweest, hoewel Loial daar niet graag over sprak. Nadat het Breken van de Wereld de mensen op de vlucht had gedreven naar elke plek die misschien enige veiligheid kon bieden, waren de Ogier ook uit hun steddings verdreven. Vele jaren hadden de mensen rondgezworven in een wereld die met de dag kon veranderen, op zoek naar veiligheid, en al die tijd hadden de Ogier gezocht naar de verloren steddings in een veranderende wereld. In die tijd werden ze door het Smachten bevangen. Een Ogier die buiten de stedding verkeerde, wilde terugkeren. Een Ogier die lang buiten de stedding verbleef, moest terugkeren. Een Ogier die te lang wegbleef, stierf. ‘Hij heeft me eens verteld over een Ogier die lang wegbleef,’ bracht Rhand kalm naar voren. ‘Tien jaar, zei hij volgens mij.’ Nog voor Rhand was uitgesproken, schudde Haman zijn geweldige hoofd. ‘Dat gaat niet op. Ik ken er vijf die zo lang Buiten zijn gebleven en die levend zijn teruggekeerd. Ik denk dat ik het zou weten als er meer waren. Over dat soort waanzin wordt geschreven en gepraat. Drie van hen stierven binnen een jaar na hun terugkomst, de vierde was voor de rest van zijn leven gebrekkig en de vijfde verging het weinig beter; hij had een stok nodig om te lopen. Hoewel ze wel bleef schrijven. Ahum. Ahum. Dalar had enkele belangwekkende dingen te zeggen over...’ Ditmaal draaide hij zijn hoofd pijlsnel om toen Covril iets wilde opmerken. Hij keek haar strak aan, zijn lange wenkbrauwen schoten omhoog en ze begon verwoed haar rok goed te strijken. Ze bleef hem echter wel recht in de ogen kijken. ‘Vijf jaar is kort, ik weet het,’ zei Haman tegen Rhand terwijl hij Covril vanuit zijn ooghoeken scherp in de gaten hield, ‘maar we zijn nu aan de stedding gebonden. We hebben in de stad niets opgevangen waaruit blijkt dat Loial hier is en uit de opwinding die wijzelf hebben veroorzaakt, denk ik dat we zoiets zouden hebben gehoord. Indien jij me echter kunt zeggen waar hij is, bewijs je hem een grote vriendendienst.’ in Emondsveld, in Tweewater,’ zei Rhand. Het redden van het leven van een vriend vond hij geen verraad. ‘Het laatst heb ik hem gezien bij zijn vertrek, in het goede gezelschap van vrienden. Het is daar heel rustig, in Emondsveld. Veilig ook.’ Dat was het weer dankzij Perijn. ‘En een paar maanden geleden maakte hij het goed.’ Dat had Bode hem gezegd, toen de meisjes vertelden wat er thuis allemaal was gebeurd.

‘Tweewater,’ mompelde Haman. ‘Ahum. Ahum. Ja, ik weet waar dat ligt. Nog een lange wandeling.’ De Ogier reden zelden, aangezien er weinig paarden waren die hen konden dragen en ze trouwens toch de voorkeur gaven aan hun eigen voeten.

‘We moeten meteen vertrekken,’ zei Erith vastberaden, met een zacht rommelende stem. Zacht vergeleken met die van Haman. Covril en Haman keken elkaar verbaasd aan en haar oren hingen helemaal slap. Ze was uiteindelijk een heel jonge vrouw die een Ouder en een vrouw vergezelde, een vrouw met vermoedelijk enig aanzien, als hij zag hoe Covril Haman antwoord gaf. Erith was waarschijnlijk geen dag ouder dan tachtig.

Glimlachend bij de gedachte – een verspreking van een meisje van zo’n zeventig jaar – zei Rhand: ‘Wilt u alstublieft de gastvrijheid van het paleis aanvaarden? Met enkele dagen rust kunt u daarna sneller reizen. En u kunt me misschien helpen, Ouder Haman.’ Natuurlijk! Loial had het vaak gehad over zijn leraar, Ouder Haman. Volgens Loial wist die alles, ik wil weten waar de saidinpoorten liggen. Allemaal.’ Alle drie de Ogier spraken tegelijk.

‘De poorten?’ zei Haman en zowel zijn oren als wenkbrauwen schoten scherp omhoog. ‘De wegen zijn heel gevaarlijk. Veel te gevaarlijk.’

‘Enkele dagen?’ sprak Erith hem tegen. ‘Mijn Loial kan sterven...’

‘Enkele dagen?’ zei Covril erbovenuit. ‘Mijn Loial kan...’ Ze onderbrak zichzelf en keek de jongere vrouw met opeengeknepen lippen en trillende oren strak aan.

Haman gaf hun beiden een gefronste blik en streek geërgerd over zijn smalle baard, ik weet niet waarom ik me heb laren ompraten. Ik behoor mijn klassen les te geven en de Stomp toe te spreken. Als je geen geachte Spreekster was, Covril...’

‘Je bedoelt, als je niet met mijn zuster was getrouwd,’ zei ze stoutmoedig. ‘Voniel heeft je gezegd je plicht te doen, Haman.’ Hamans wenkbrauwen hingen zo laag dat de punten zijn wangen raakten en Covrils oren leken de ergste stijfheid kwijt te zijn. ik bedoel dat ze je heeft gevraagd,’ vervolgde ze, niet te haastig waardoor ze haar zelfverzekerdheid kon verliezen, maar zeer zeker niet aarzelend. ‘Bij de Boom en de stilte, ik wilde je niet beledigen, Ouder Haman.’ Haman proestte luid – wat voor mensen dus donderend luid was – en wendde zich tot Rhand, waarbij hij aan zijn jas trok alsof die niet netjes zat.

‘Het Schaduwgebroed gebruikt de wegen,’ zei Rhand voor Haman iets kon zeggen, ik heb schildwachten geplaatst bij de poorten die ik kan bereiken.’ Waaronder die van stedding Tsofu, klaarblijkelijk nadat deze drie waren vertrokken. Hadden ze na zijn vergeefse bezoek aan Tsofu die hele afstand lopend afgelegd? ‘Maar die zijn op de vingers van één hand te tellen. Ze moeten allemaal bewaakt worden, anders stromen de Myrddraal en Trolloks eruit en lijken ze voor hun slachtoffers vanuit het niets te verschijnen. Maar ik weet niet waar ze liggen.’ Daarmee bleven de doorgangen natuurlijk wel open. Hij vroeg zich weleens af waarom een Verzaker niet enkele duizenden Trolloks door een poort het paleis liet binnenstromen. Tienduizend, of twintigduizend. Hij zou onder grote druk komen te staan om die tegen te houden, als hij ze kón tegenhouden. Op z’n best zou het een slachting worden. Nou ja, hij kon niets tegen een doorgang doen, tenzij hij er zelf bij was. Hij kon wel iets doen aan de saidinwegen. Haman wisselde enkele blikken uit met Covril. Ze gingen terzijde staan en spraken fluisterend, vreemd genoeg klonk het zo zacht dat hij slechts een gezoem hoorde als van een grote bijenzwerm op het dak. Hij had terecht opgemerkt dat ze belangrijk was, een Spreekster. Hij had de achting in Hamans stem gehoord. Hij overwoog naar saidin te grijpen – dan zou hij ze kunnen horen – en verwierp het idee met afkeer. Hij was nog niet zo laag gezonken dat hij afluisterde. Erith verdeelde haar aandacht tussen de ouderen en Rhand, terwijl ze voortdurend onbewust haar rok gladstreek.

Rhand hoopte dat ze niet zouden vragen waarom hij zijn vraag niet had voorgelegd aan de Ouderraad in stedding Tsofu. Alar, de Oudste van de Ouderen in Tsofu, was heel vastbesloten geweest. De Stomp was bij elkaar gekomen, er kon niets afwijkends gedaan worden en zoiets opmerkelijks was nooit eerder voorgesteld. Indien de macht over de saidinwegen aan een mens werd overgedragen, moest de Stomp ermee instemmen. Wie hij was, leek voor haar van even weinig belang als voor deze drie Ogier.

Ten slotte kwam Haman fronsend terug met de handen aan de panden van zijn jas. Ook Covril fronste. ‘Dit gebeurt allemaal heel haastig, veel te haastig,’ zei Haman langzaam; hij klonk als verschuivende kiezels. ‘Ik had dit liever willen bespreken met... Nou ja, dat kan niet. Schaduwgebroed, zei je? Ahum. Ahum. Goed, als haast aan de orde is, laat het dan haast zijn. Men zal nooit mogen zeggen dat een Ogier niet snel kan optreden wanneer dat vereist is en misschien is dat nu het geval. Je moet begrijpen dat de Ouderraad van elke stedding het misschien afwijst en dat de Stomp dat eveneens kan doen.’

‘Kaarten!’ schreeuwde Rhand zo luid dat de drie Ogier opsprongen. ‘Ik heb landkaarten nodig!’ Hij keek rond, zoekend naar de bedienden die altijd nabij leken, naar een gai’shain, naar wie dan ook. Sulin stak haar hoofd om een deuropening. Na alles wat hij haar had gezegd, zou die zeker in de buurt zijn gebleven. ‘Kaarten!’ blafte hij haar toe. ‘Ik wil iedere landkaart die in het paleis aanwezig is. En een pen en inkt. Nu! Snel!’ Ze keek hem bijna minachtend aan – Aiel gebruikten geen kaarten en beweerden zelfs dat ze die niet nodig hadden – en draaide zich om. ‘Rennen, Far Dareis Mai!’ snauwde hij. Ze keek naar hem om... en rende. Hij had graag geweten wat voor gezicht hij had getrokken, voor toekomstig gebruik.

Haman leek in zijn handen te willen wringen, maar had daarvoor te veel waardigheid. ‘Er is echt heel weinig nieuws dat we je misschien nog kunnen vertellen. Elke stedding heeft er een, net over de grens met Buiten.’ De eerste saidinpoorten waren niet in een stedding gemaakt, omdat de Ware Bron daar niet kon worden aangeraakt. Ook nadat aan de Ogier de Talisman van de Groei was geschonken en zij de saidinwegen naar een nieuwe poort konden laten groeien, was de Kracht er nog steeds bij betrokken, al werd er daarbij niet geleid. ‘En al jullie steden met een Ogiergaarde. Hoewel het erop lijkt dat deze stad zich over de Gaarde heeft uitgebreid. En in Al’cair’rahienallen...’ Zijn stem verstierf, hoofdschuddend.

De moeilijkheden konden in die naam worden samengevat. Ongeveer drieduizend jaar geleden had er een stad bestaan die Al’cair’rahienallen heette en gebouwd was door de Ogier. Vandaag de dag was de naam Cairhien, en de Gaarde die de Ogierbouwers hadden aangelegd als herinnering aan hun stedding lag op het landgoed dat aan de Barthanes had behoord, in wier huis nu Rhands school was gehuisvest. Niemand herinnerde zich Al’cair’rahienallen nog, behalve de Ogier en wellicht enkele Aes Sedai. Zelfs de Cairhienin niet. Wat Haman verder ook geloofde, er kon in drieduizend jaar veel veranderen. De grote steden die de Ogier hadden gebouwd, bestonden niet meer, en van sommige waren zelfs de namen vergeten. Er waren grote steden ontstaan waar de Ogier niets in gebouwd hadden. Volgens Moiraine was Amador er een van, gesticht na de Trollok-oorlogen, en Chachin in Kandor, Shol Arbela in Arafel en Fal Moran in Shienar. In Arad Doman was Bandar Eban gebouwd op de puinhopen van een stad die in de Oorlog van de Honderd Jaren was vernietigd, een stad waarvoor Moiraine wel drie namen kende, ieder twijfelachtig en een voor een gebouwd op het puin van een naamloze stad die in de Trollok-oorlogen was verdwenen. Rhand kende een saidinpoort in Shienar, op het platteland vlak bij Fal Dara, een middelgrote stad waarvan de naam nog herinnerde aan Mafal Dadaranell, een enorme stad die door de Trolloks met de grond gelijk was gemaakt. Er bestond nog een andere poort in de Verwording, in het door de Schaduw verwoeste Malkier. Andere plekken waren gewoon veranderd of gegroeid, zoals Haman zelf al terecht had opgemerkt. De saidinpoort hier in Caemlin bevond zich nu in een kelder. Een heel goed bewaakte kelder. Rhand wist dat er een poort was buiten Tyr, op de grote graslanden waar de Hoogheren hun befaamde paardenkudden lieten weiden. Er moest ook ergens in de Mistbergen een poort zijn, bij het vroegere Manetheren, waar dat ook had gelegen. Wat de steddings betrof, wist hij alleen waar Tsofu lag. Moiraine had de steddings en de Ogier geen belangrijk deel van zijn ontwikkeling gevonden.

‘Je weet niet waar de steddings liggen?’ vroeg Haman ongelovig toen Rhand dit alles had uitgelegd. ‘Is dit een Aielgrap? Ik heb Aielhumor nooit goed begrepen.’

‘Voor de Ogier,’ merkte Rhand zachtmoedig op, ‘is het lang geleden dat de saidinwegen werden gemaakt. Voor mensen is het verschrikkelijk lang geleden.’

‘Maar herinner je je Mafal Dadaranell niet meer, of Ancohima, of Londaren Cor, of...’

Covril legde een hand op Hamans schouder, maar het medelijden in haar ogen betrof Rhand. ‘Hij herinnert het zich niet meer,’ zei ze zachtjes. ‘Hun herinneringen zijn verdwenen.’ Uit haar mond klonk het als het grootste verlies dat iemand zich maar kon voorstellen. Erith had haar handen tegen haar mond gedrukt en leek elk ogenblik in tranen uit te barsten.

Sulin keerde terug, met opzet niet hollend, gevolgd door een behoorlijke groep gai’shain die hun armen vol hadden met opgerolde kaarten in alle mogelijke maten, sommige zo lang dat ze over de plavuizen van de binnenhof sleepten. Een in het wit geklede man droeg een met ivoor ingelegd schrijfkistje mee. ‘Ik heb de gai’shain opgedragen verder te zoeken,’ zei ze stijfjes, ‘en enkele natlanders.’

‘Dank je,’ zei hij. Iets van de strakheid in haar gezicht verdween. Op zijn hurken begon hij de kaarten op de plavuizen uit te rollen en op volgorde te leggen. Vele waren er van de stad en van delen van Andor. Al snel vond hij er een die alle Grenslanden toonde, en het Licht mocht weten wat die kaart in Caemlin deed. Sommige waren oud en verfomfaaid, en toonden grenzen die niet meer bestonden of vermeldden landen die honderden jaren eerder in vergetelheid waren geraakt. Grenzen en namen waren voldoende om de kaarten op volgorde van tijd te leggen. Op de oudste grensde Hardan in het noorden aan Cairhien. Vervolgens verdween Hardan en reikten Cairhiens grenzen halverwege Shienar voor ze weer terugkropen, toen duidelijk bleek dat de Zonnetroon zoveel land niet kon besturen. Maredo lag tussen Tyr en Illian, daarna verdween Maredo en grensde Tyr ergens op de Vlakte van Maredo aan Illian, waarbij de grenzen zich geleidelijk om dezelfde reden als die van Cairhien terugtrokken. Caralain, Almoth, Mosara, Irenvelle en andere naties verdwenen, soms opgeslokt door buren, veel vaker vervielen ze tot wildernis waar niemand aanspraak op maakte. Na de verbrokkeling van Haviksvleugels wereldrijk vertelden de kaarten het verhaal van een trage neergang van de mensheid. Een tweede kaart van de Grenslanden toonde alleen Saldea en een deel van Arafel, maar gaf ook aan dat de grens van de Verwording vijftig span noordelijker lag. De mensheid trok zich terug en de Schaduw breidde zich uit.

Een kale, magere man in een slecht passend livrei schoof haastig met zijn armen vol kaarten de binnenhof op. Rhand zuchtte en ging verder met uitzoeken en op volgorde leggen.

Haman bekeek ernstig het schrijfkistje dat een gai’shain hem voorhield en haalde toen een even groot maar veel eenvoudiger kistje uit zijn ruime jaszak. De pen erin was van gewreven hout, behoorlijk dikker dan Rhands duim maar lang genoeg om dun te lijken. Hij paste volmaakt in zijn worstdikke Ogiervingers. Hij knielde neer en kroop op handen en knieën tussen de uitgezochte kaarten door. Af en toe doopte hij de pen in de inktpot van de gai’shain en tekende wat aan. De letters leken heel groot, tot Rhand besefte dat ze voor Haman klein moesten zijn. Covril volgde, loerde over zijn schouder mee, zelfs nadat hij haar voor de tweede keer had gevraagd of ze dacht dat hij soms een fout zou maken.

Rhand kwam veel nieuwe dingen te weten. Om te beginnen dat er zeven steddings her en der in de Grenslanden lagen, al wist hij dat Trolloks bang waren voor een stedding en dat zelfs Myrddraal een belangrijke reden moesten hebben als ze er toch een betraden. De Rug van de Wereld, de Drakenmuur, telde er dertien, waaronder een in Therins Dolk, van stedding Shangtai in het zuiden tot de steddings Qichen en Sanshen in het noorden, op slechts enkele spannen van elkaar. ‘Het land veranderde echt door het Breken van de Wereld,’ legde Haman uit toen Rhand ernaar vroeg. Hij ging bruusk door met aantekeningen te maken, bruusk voor een Ogier althans. ‘Land werd zee en zeeën vielen droog, maar het land vouwde en boog ook dubbel. Soms kwamen ver uiteenliggende streken bij elkaar en verwijderden naburige streken zich ver van elkaar, hoewel natuurlijk niemand kan zeggen of Qichen en Sanshen wel ver uit elkaar hebben gelegen.’

‘Je bent Cantoine vergeten,’ verkondigde Covril, waardoor een andere bediende in livrei geschrokken zijn nieuwe lading kaarten liet vallen.

Haman wierp haar een blik toe en pende de letters vlak boven de Iralel neer, niet ver ten noorden van Haddon Mirk. In de strook ten westen van de Drakenmuur, vanaf de zuidelijke grens van Shienar tot aan de Zee der Stormen waren er slechts vier, alle ‘nieuw gevonden’ zoals de Ogier het noemden, wat inhield dat het de jongste steddings waren. Tsofu werd nu zeshonderd jaar bewoond en geen van de andere had een geschiedenis die verder reikte dan duizend jaar. Sommige streken boden een even grote verrassing als de Grenslanden, zoals de Mistbergen waar er zes lagen en de Schaduwkust. Ook in de Zwarte Heuvels lag een stedding, evenals in de wouden noordelijk van de Ivo en in de bergen ten noorden van de Dhagon-rivier bij Arad Doman. Droeviger was de lijst van verlaten steddings, die waren opgegeven omdat het aantal bewoners te veel was verminderd. De Rug van de Wereld, de Mistbergen en de Schaduwkust kwamen ook op die lijst voor, evenals een stedding midden op de Vlakte van Almoth. Er lag er een vlak bij het grote woud Paerish Swar en een in de lage bergen aan de noordkust van de Kop van Toman, uitkijkend over de Arythische Oceaan. Het treurigste was de stedding die in Arafel op het randje van de Verwording werd getekend. De Myrddraal trokken wel met moeite een stedding binnen, maar de jaarlijks oprukkende Verwording schoof over alles heen.

Haman wachtte en zei droevig: ‘Sherandu werd eenduizend achthonderddrieënveertig jaar geleden door de Grote Verwording opgeslokt en Chandar negenhonderdachtenzestig jaar.’

‘Moge hun herinneringen bloeien en groeien in het Licht,’ mompelden Covril en Erith tegelijk.

‘Ik ken er een die u niet hebt aangegeven,’ zei Rhand. Perijn had hem verteld dat hij in een stedding had geschuild. Hij trok een kaart van Andor ten oosten van de Arinelle te voorschijn en wees op een plek ruim boven de weg van Caemlin naar Wittebrug. Ongeveer tenminste. Haman grijnsde, bijna snauwend. ‘Waar de stad van Haviksvleugel had moeten komen. Dat gebied werd nooit terug gewonnen. Verschillende gevonden steddings werden nooit terug gewonnen. We proberen zo ver mogelijk van de landen van de mensen te blijven.’ Alle aanduidingen stonden in ontoegankelijke bergketens, op plekken waar de mens nauwelijks kwam of, in enkele gevallen, heel ver van de huizen en dorpen van mensen. Stedding Tsofu lag dichter bij de huizen van mensen dan elke andere stedding, maar niettemin nog een dagreis van het meest nabije dorp af.

‘Een andere keer zal dat een boeiend gesprek zijn,’ merkte Covril op, zogenaamd tegen Rhand, maar meer voor Haman, zoals haar blik opzij verried, ‘maar ik wil, als het kan, nog voor de avond zo ver mogelijk naar het westen komen.’ Haman zuchtte diep. ‘Jullie willen toch wel een poosje blijven,’ sprak Rhand haar tegen. ‘U moet uitgeput zijn van de lange tocht van Cairhien naar hier.’

‘Vrouwen raken niet uitgeput,’ zei Haman, ‘ze maken het voor anderen uitputtend. Dat is bij ons een heel oud spreekwoord.’ Covril en Erith snoven tegelijk. In zichzelf mompelend ging Haman door met zijn lijsten, maar nu met de steden die de Ogier hadden gebouwd, steden waar Gaarden hadden gelegen. Elke Gaarde bevatte een eigen saidinpoort, zodat de Ogier heen en weer konden reizen zonder daarvoor de moeilijke landen van de mens te doorkruisen. Natuurlijk gaf hij Caemlin aan, Tar Valon, Tyr, Cairhien, Maradon en Ebo Dar. Dat waren alle nog bestaande steden. Ebo Dar noemde hij Barashta. Misschien hoorde Barashta in zekere zin wel bij de andere plekken waarvan de aangegeven punten op plaatsen waren gezet waar de kaarten niets of op z’n best een dorpje aangaven. Mafal Dadaranell, Ancohima en Londaren Cor, natuurlijk. Manetheren, Aren Mador, Aridhol, Shaemal, Deranbar, Braem, Condaris, Hai Ecorimon, Iman... Terwijl de lijst groeide, meende Rhand vochtige plekjes te zien op elke kaart waarmee Haman klaar was. Het duurde even voor hij besefte dat de Ouder stilletjes huilde. Zijn tranen druppelden neer, terwijl hij dode en vergeten steden tekende. Misschien huilde hij om de mensen, misschien vanwege herinneringen. Het enige dat Rhand zeker wist, was dat het niet om de steden was, niet om het verloren gegane steenwerk van de Ogier. Voor een Ogier was het steenwerk slechts iets dat ze tijdens de Ballingschap hadden opgevat. Geen enkel bouwwerk kon men vergelijken met de vorstelijke bomen.

Eén naam kwam telkens in Rhands gedachten naar boven, evenals de plek ten oosten van Baerlon, enkele dagreizen boven Wittebrug aan de Arinelle. ‘Was daar een Gaarde?’ vroeg hij, de plek aanwijzend, in Aridhol?’ zei Haman. ‘Ja. Ja, daar was er een. Een treurige zaak.’ Rhand keek niet op. in Shadar Logoth,’ verbeterde hij. ‘Een heel triest verhaal. Kunt u... wilt u me die poort aanwijzen als ik u erheen breng?’

Загрузка...