‘Heb jij die Vuurwerkers naar Amador gebracht?’ Velen zouden ineengekrompen zijn bij het horen van Pedron Nials koude toon, maar niet de man die op de ingelegde gouden zonnekrans voor Nials gebruikelijke stoel met hoge rug stond. Hij ademde zelfverzekerdheid en bekwaamheid uit. Nial ging door: ‘Er is een reden waarom ik tweeduizend Kinderen de grens met Tarabon laat bewaken, Omerna. Tarabon zit volkomen dicht. Er mag niémand de grens over. Als het aan mij lag, vloog er nog geen vogel uit.’
Omerna was hét beeld van wat een officier van de Kinderen van het Licht behoorde te zijn: lang en indrukwekkend, met een sterk, onbevreesd gezicht, een stevige kin en golven wit haar bij de slapen. Zijn donkere ogen leken heel goed in staat om de moeilijkste slagvelden onaangedaan te overzien, en dat hadden ze inderdaad gedaan. Op dit moment leken ze verzonken in diepe gedachten. De wit-met-gouden wapenmantel van een kapiteinheer, een Gezalfde van het Licht, stond hem goed. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder, zij wensen hier een gildehuis te vestigen.’ Zelfs zijn stem, diep en welluidend, paste bij het beeld. ‘Vuurwerkers reizen overal. Het moet mogelijk zijn om onze faktoors daartussen te schuiven. Faktoors die welkom zijn in iedere stad, in ieder landhuis van een edelman, in ieder paleis van een vorst.’ Abdel Omerna was zogenaamd een onbelangrijk lid van de Raad der Gezalfden. In werkelijkheid was hij de verspiedermeester van de Kinderen van het Licht. ‘Denkt u dat eens in!’
Wat Nial dacht was dat het Vuurwerkersgilde van de eerste man tot de laatste vrouw uit Taraboners bestond. Dat Tarabon was overspoeld door wanorde en waanzin, die hij niet over Amadicia wenste uit te storten. Als hij moest wachten op het uitbranden van die stormvloed, kon hij die in ieder geval isoleren. ‘Zij zullen behandeld worden als ieder ander die erdoorheen glipt, Omerna. Onder bewaking gehouden, verboden om met wie dan ook te praten, en zonder uitstel weer Amadicia uitgezet.’
‘Ik wil benadrukken, heer kapiteinheer-gebieder, dat hun bruikbaarheid die paar praatjes die ze mogelijk verspreiden meer dan goed maakt. Zij bemoeien zich niet met anderen. En behalve dat ik ze voor mijn agenten kan gebruiken, ‘geeft een gildehuis van Vuurwerkers Amador veel aanzien. Het enige gildehuis, nu. Dat in Cairhien is verlaten, en dat moet zeker ook gebeurd zijn met het andere in Tanchico.’ Aanzien! Nial wreef zijn linkeroog om een onwillekeurig zenuwtrekje te stoppen. Het had weinig zin om kwaad te worden op Omerna, maar de poging zich in te houden, kostte moeite. De ochtendhitte bracht zijn stemming boven een langzaam vuurtje tot het kookpunt. ‘Ze bemoeien zich inderdaad niet met anderen, Omerna. Ze wonen bij elkaar, reizen met elkaar en spreken nauwelijks met iemand anders. Ben je van plan om deze faktoors te laten trouwen met Vuurwerkers? Ze trouwen zelden buiten het gilde, en alleen door geboorte kun je Vuurwerker worden.’
‘Ach, ik ben er zeker van dat er een manier kan worden gevonden.’ Niets kon dat uiterlijk van zelfverzekerdheid en bekwaamheid verstoren. ‘Het gebeurt zoals ik zeg, Omerna.’ De man wilde zowaar nóg wat zeggen, maar Nial was hem geërgerd voor: ‘Zoals ik gezegd heb, Omerna! Ik wil er niets meer van horen! Nou, welke inlichtingen heb je vandaag? Welke bruikbare inlichtingen? Dat is jouw taak. Niet om Ailron van vuurwerk te voorzien.’
Omerna aarzelde. Hij was echt van plan om nog eens te pleiten voor zijn geliefde Vuurwerkers, maar uiteindelijk zei hij gewichtig: ‘De berichten over draakgezworenen in Altara zijn blijkbaar meer dan geruchten. En wellicht ook in Morland. Het is maar een klein aantal, maar het zal groeien. Een stevige aanpak nu kan hen en de Aes Sedai in Salidar in één...’
‘Bepaal je nu ook al het beleid voor de Kinderen van het Licht? Verzamel inlichtingen, en laat het gebruik ervan aan mij over. Wat heb je nog meer voor me?’
De man beantwoordde de berisping met een rustige buiging van erkenning. Omerna kon heel goed zijn kalmte bewaren; misschien was hij daar wel het best in. ‘Ik heb goed nieuws. Mattin Stepaneos is bereid zich bij u aan te sluiten. Hij aarzelt nog met een openbare aankondiging, maar mijn mensen in Illian berichten mij dat hij dit spoedig zal doen. Men heeft mij verteld dat hij bereid is.’
‘Dat zou opmerkelijk goed zijn,’ zei Nial droog. Zeer zeker opmerkelijk. Tussen de banieren en emblemen die de kroonlijsten van de kamer versierden, hingen Mattin Stepaneos’ drie zilveren luipaarden op een veld van sabel naast een met gouden kwasten versierde Illiaanse koninklijke standaard, negen bijen in gouddraad op een zijden veld van sinopel. De Illiaanse koning leek eindelijk de Narigheden overwonnen te hebben, en tenminste bereid een verdrag te sluiten dat de grenzen tussen Amadicia en Altara tot die van voorheen terugbracht. Nial betwijfelde echter of de man ooit zou vergeten dat hij ondanks de voordelen van het terrein en de manschappen bij Soremane, toch verslagen en gevangengenomen was. Als de Illiaanse Gezellen het slagveld niet hadden bezet zodat de rest van het leger aan Nials list kon ontsnappen, zou Altara vandaag de dag een leen van de Kinderen zijn geweest, en ook waarschijnlijk Morland en zelfs Illian. Erger nog, Mattin Stepaneos had zo’n feeks uit Tar Valon als raadgeefster, hoewel hij dat en de vrouw zelf verborgen hield. Nial stuurde gezanten omdat hij niets onbeproefd wilde laten, maar als Mattin Stepaneos zich vrijwillig bij hem zou aansluiten, zou dat inderdaad opmerkelijk zijn. ‘Ga door. En wees kort. Ik heb een drukke dag vandaag, en ik kan je geschreven verslagen later lezen.’
Ondanks dit bevel bleef Omerna lang aan het woord, op welluidende toon, een en al zekerheid. Altors greep op Andor reikte eigenlijk alleen tot Caemlin. Zijn bliksemsnelle veroveringstocht was uiteindelijk vertraagd, Omerna duidde er met nadruk op dat hij dit voorspeld had. Er was weinig kans dat de Grenslanden zich binnenkort bij de Kinderen tegen de valse Draak zouden aansluiten; edellieden in Shienar, Arafel en Kandor gebruikten de rust in de Verwording om in opstand te komen, en de koningin van Saldea hield zich afzijdig, volgens Omerna uit vrees voor eenzelfde soort opstand. Zijn faktoors waren echter aan het werk en de heersers van de Grenslanden zouden onderworpen worden, zodra die opstandjes bezworen waren. Aan de andere kant waren de heersers van Morland, Altara en Geldan bereid om zich achter hen te scharen, hoewel ze enige tegenstrijdige geluiden lieten horen over het tevreden stellen van die feeksen in Tar Valon. Alliandre van Geldan wist dat haar troon wankel was, wist dat ze de Kinderen nodig had om niet net zo snel omlaag te tuimelen als haar voorgangers, terwijl zowel Tylin van Altara als Roedran van Morland hoopte dat ze door de macht van de Kinderen meer konden worden dan speelpoppen in hun eigen land. Omerna zag deze landen kennelijk al zo goed als zeker in de zadeltassen van Nial.
In Amadicia was het beeld zelfs nog beter, volgens Omerna’s relaas. Nieuwelingen schaarden zich achter de banieren van de Kinderen, en hun aantal was in jaren niet zo groot geweest. Dat was, strikt gesproken, niet Omerna’s zaak, maar hij versierde zijn verslagen altijd met elk goed nieuwtje dat hij kon vinden. De Profeet zou het land niet veel langer meer teisteren; op dit ogenblik ruziede dat zootje volgelingen over het plunderen van dorpen en landhuizen in het noorden. Bij een volgende opmars van Ailrons krijgslieden zouden ze waarschijnlijk tot in Geldan worden teruggedreven en verspreid. Er was in de gevangenissen weinig ruimte over, omdat Duistervrienden en verspieders uit Tar Valon sneller werden gegrepen dan ze konden worden opgehangen. De zoektocht naar feeksen uit Tar Valon had er tot nu toe twee opgeleverd, maar er waren meer dan honderd vrouwen ondervraagd, een aanwijzing voor hoe gespitst de waakgroepen waren. Er werden minder vluchtelingen uit Tarabon aangehouden, een bewijs dat de grensafsluiting steeds beter werkte. Wie opgepakt was, werd net zo snel naar Tarabon teruggegooid als ze naar de grens konden worden gebracht. Omerna ging snel over dit laatste punt heen, wat geen verrassing was na zijn stommiteit met de Vuurwerkers. Nial luisterde net goed genoeg om te weten wanneer hij moest knikken. Omerna was een redelijke veldheer geweest, zolang iemand hem verteld had wat hij moest doen, maar met zijn huidige rang werd zijn ongelooflijke domheid vermoeiend. Hij had verslag gedaan van Morgases dood, haar lijk gezien en zonder enige twijfel herkend. Tot de dag waarop Nial hem rechtstreeks met haar confronteerde. Hij had de val van de Steen van Tyr afgedaan als ‘gerucht’, en hij ontkende nog steeds dat de sterkste burcht ter wereld ingenomen was door een strijdmacht van buiten. Er was verraad in het spel geweest, hield hij vol, een Hoogheer had de Steen aan Altor en Tar Valon verraden. Hij bleef beweren dat de ramp bij Falme en de moeilijkheden in Tarabon en Arad Doman het werk waren van Artur Haviksvleugels legers, die over de Arythische Oceaan waren teruggekomen. Hij was ervan overtuigd dat Siuan Sanche helemaal niet was afgezet, dat Altor krankzinnig en stervende was, dat Tar Valon koning Galdrian met opzet had vermoord om de burgeroorlog in Cairhien te laten losbarsten, en dat deze drie ‘feiten’ op de een of andere manier te maken hadden met die vreemde geruchten, die altijd van zo aangenaam ver weg kwamen. Verhalen over mensen die in vlammen uitbarstten of van nachtmerries die zomaar uit de lucht kwamen vallen en hele dorpen afslachtten. Hij was er nog niet zeker van hoe, maar hij werkte aan een groots idee waarin, naar zijn veronderstelling, alle plannen van de feeksen werden ontmaskerd en Tar Valon in handen van Nial werd gebracht. Zo deed Omerna altijd; óf hij verzon drogredenen voor gebeurtenissen, óf hij viste geruchten van de straat op en nam die gretig aan. Hij bracht een hoop tijd door met het luisteren naar geruchten in landhuizen en op straat. Hij werd niet alleen gezien in taveernes waar hij dronk met Jagers naar de Hoorn, maar het was eveneens een publiek geheim dat hij grote sommen geld had betaald voor niet minder dan drie zogenaamde Hoorns van Valere. Elke keer had hij het ding naar het platteland meegenomen en er dagen op staan toeteren, tot zelfs hij moest erkennen dat er geen dode, legendarische helden uit hun graven kwamen aanrijden. Desondanks zouden deze mislukkingen hem er in de toekomst waarschijnlijk niet van weerhouden iets in een donker straatje of in de achterkamer van een herberg te weten te komen. Kort en goed kwam het hierop neer: een verspiedermeester hoorde zelfs zijn eigen gezicht in de spiegel te wantrouwen, maar Omerna geloofde alles. Eindelijk kwam de man aan het eind van zijn verhaal en Nial zei: ‘Ik zal aan je verslagen de aandacht schenken die ze verdienen. Je hebt het goed gedaan.’ De manier waarop de kerel zijn borst vooruitstak en zijn wapenrok gladstreek... ‘Laat me nu alleen. Als je weggaat, stuur Balwer naar binnen. Ik moet een paar brieven opstellen.’
‘Natuurlijk, mijn heer kapiteinheer-gebieder. Ah.’ Midden in zijn buiging, schoot Omerna nog iets te binnen en hij rommelde in de zak van zijn witte onderjas. Hij trok er een kleine koker van bot uit, die hij aan Nial gaf. ‘Dit kwam vanmorgen bij de duiventil aan.’ Er liepen drie dunne rode strepen over de hele lengte van de koker, die aangaven dat hij met ongebroken waszegels naar Nial gebracht moest worden. En de man had het bijna vergeten.
Omerna wachtte, zonder twijfel in de hoop iets van de inhoud te vernemen, maar Nial wuifde hem weg. ‘Vergeet Balwer niet. Als Mattin Stepaneos bereid is zich bij me te voegen, moet ik hem schrijven en kijken of ik wat gewicht eraan toe kan voegen opdat hij de juiste beslissing neemt.’ Omerna kon niet anders dan opnieuw een buiging maken en vertrekken.
Terwijl de deur achter de man dichtviel, bleven Nials vingers slechts spelen met de koker. Deze zeldzame, bijzondere boodschappen brachten zelden goed nieuws. Hij stond langzaam op – de laatste tijd voelde hij soms de leeftijd in zijn botten – en vulde een eenvoudige, zilveren roemer met vruchtenwijn, maar liet die op tafel staan terwijl hij een leren map opensloeg, met sierkrullen en afgezet met linnen. Er lag één vel dik papier in dat verkreukeld was en gedeeltelijk ingescheurd; de kleurkrijttekening van een straatkunstenaar van twee mannen die in de wolken vochten. De een had een gezicht van vuur, de ander had donker roodachtig haar. Altor.
Al zijn plannen om de valse Draak de pas af te snijden waren mislukt, al zijn hoop verdwenen om het getij van diens verovering te vertragen, om hem af te leiden. Had hij te lang gewacht? Altor te machtig laten worden? Als dat zo was, was er nog maar één manier om snel met hem af te rekenen; een mes in het donker, een pijl van een daktop. Hoe lang mocht hij nog wachten? Durfde hij het gevaar aan om niet te wachten? Te veel haast kon zeker even rampzalig zijn als te lang wachten. ‘Mijn heer heeft naar mij gevraagd?’
Nial keek naar de man die zo stil was binnengekomen. Op het oog leek het nauwelijks mogelijk dat hij kon bewegen zonder bij zijn komst te ritselen. Alles aan hem was dun en spichtig. Zijn bruine jas hing om knokige schouders en zijn benen leken te knappen onder zijn magere gewicht. Hij bewoog zich als een hoppende vogel. ‘Geloof je dat de Hoorn van Valere de dode helden zal oproepen om ons te redden, Balwer?’
‘Misschien, heer,’ zei Balwer en hij vouwde zijn handen zorgvuldig. ‘Misschien niet. Zelf zou ik er niet op rekenen.’ Nial knikte. ‘En denk je dat Mattin Stepaneos zich bij me aan zal sluiten?’
‘Opnieuw: misschien. Hij wil geen einde als een dode koning of als een speelpop. Zijn eerste en enige zorg is om vast te houden aan de Bladerkroon. Het leger dat zich in Tyr verzamelt, laat hem zweten.’ Balwer glimlachte dun door even zijn lippen opeen te drukken. ‘Hij heeft openlijk gesproken over het aanvaarden van uw voorstel, heer, maar aan de andere kant heb ik zojuist vernomen dat hij in verbinding staat met de Witte Toren. Kennelijk heeft hij ergens mee ingestemd, hoewel ik nog niet weet met wat.’
De wereld wist dat Abdel Omerna de verspiedermeester van de Kinderen was. Een dergelijke rang zou natuurlijk geheim moeten zijn, maar staljongens en bedelaars wezen hem in de straat aan, zij het omzichtig, zodat de gevaarlijkste man van Amadicia hen niet zou opmerken. De waarheid was dat de dwaze Omerna een vals vaandel was, een stommeling die zelf niet wist dat hij een dekmantel vormde voor de ware meester der verspieders in de Burcht van het Licht: Sebban Balwer, Nials kleine, stijve, uitgedroogde schrijver met diens afkeurende mond. Een man die niemand ooit zou verdenken of de eer zou geven, zelfs als hij openlijk werd aangewezen.
Terwijl Omerna alles geloofde, geloofde Balwer niets, misschien niet eens in Duistervrienden of de Duistere zelf. Balwer geloofde alleen in het gluren over andermans schouders, in het gespitst luisteren naar gefluister en in het blootleggen van ieders geheimen. Hij zou natuurlijk elke meester even goed gediend hebben als Nial; des te beter. Wat Balwer te weten kwam, was nooit vertroebeld door wat volgens hém waar was, of door wat hij wilde dat waar was. Hij nam niets zomaar aan en slaagde er altijd in de waarheid bloot te leggen. ‘Het is niet meer dan ik van Illian verwachtte, Balwer, maar zelfs hij kan worden overgehaald.’ Hij móést worden overgehaald. Het hoefde nog niet te laat te zijn. is er nog enig fris nieuws uit de Grenslanden?’
‘Nog niet, heer. Maar Davram Bashere is in Caemlin. Met dertigduizend lichte ruiters, zegt mijn tipgever; maar ik denk niet meer dan de helft daarvan. Hij zou Saldea niet te veel willen verzwakken, hoe rustig het in de Verwording ook is, zelfs al zou Tenobia hem bevelen het te doen.’
Nial gromde. Zijn linkerooghoek trilde. Hij gleed met een vinger over de schets in de map; het werd verondersteld een goede gelijkenis van Altor te zijn. Bashere in Caemlin; een goede reden voor Tenobia om zich op het platteland voor zijn gezant te verstoppen. Er was geen goed nieuws uit de Grenslanden, wat Omerna ook dacht. De ‘kleine’ opstanden waar Omerna verslag over uitbracht, waren klein, maar niet het soort opstanden volgens zijn ideeën. Langs de grens met de Verwording twistten mensen die Altor een valse Draak noemden met zij die hem zagen als de Herrezen Draak. Omdat Grenslanders waren wat ze waren, vlamden deze twisten soms op tot kleinschalige gevechten. Die waren in Shienar begonnen, omstreeks het tijdstip van de val van de Steen in Tyr. Dat bevestigde de betrokkenheid van de feeksen, als dat al nodig was. Hoe dit alles zou uitvallen was, volgens Balwer, twijfelachtig.
Dat Altor in Caemlin vastzat, was een van de weinige dingen waar Omerna gelijk in had gehad. Maar waarom, met Bashere en de Aiel en de feeksen? Zelfs Balwer kon daar geen antwoord op geven. Wat de reden ook was, het Licht zij ervoor geprezen! Het gepeupel rond de Profeet hield zich weliswaar bezig met geplunder in het noorden van Amadicia, maar zij versterkten hun greep en doodden iedereen of deden allen op de vlucht slaan die weigerden zich voor de Profeet of de Herrezen Draak uit te spreken. Ailrons leger was alleen maar niet verder teruggetrokken, omdat die vervloekte Profeet niet verder optrok. Alliandre en de anderen, die zich volgens Omerna zo graag bij hem wilden aansluiten, treuzelden slechts en hielden zijn gezanten met doorzichtige verontschuldigingen en vertragingen op afstand. Hij vermoedde dat ze evenmin als hij wisten in welke richting ze zouden springen.
Op het oog leek alles op dit ogenblik Altors kant op te gaan, behalve wat hem vasthield in Caemlin, maar Nial was altijd op zijn gevaarlijkst als hij in aantal werd overtroffen en met zijn rug tegen de muur stond.
Als hij de geruchten mocht geloven, deed Carridin het goed in Altara en Morland, hoewel niet zo snel als Nial het wilde. Tijd was een even grote vijand als Altor of de Toren. Maar zelfs als Carridin het alleen maar bij geruchte goed deed, zou dat genoeg moeten zijn. Misschien was het tijd om de draakgezworenen uit te breiden tot in Andor. Misschien tot in Illian. Als Altors leger in Tyr Mattin Stepaneos al niet het Licht deed zien, dan maakten enkele overvallen boerderijen en dorpen nauwelijks verschil. De omvang van dat leger deed Nial de schrik om het hart slaan; als het maar de helft, of zelfs een kwart was van wat Balwer zei, zou het hem nog steeds doen schrikken. Iets dergelijks was sinds de dagen van Artur Haviksvleugel niet meer gezien. Zo’n leger zou mensen niet afschrikken en voor Nial laten kiezen, maar hen angstig achter de drakenbanier brengen. Als hij nog een jaar langer had gehad, een halfjaar, zou hij het kunnen opnemen tegen dat hele leger van Altor met zijn dwazen, schurken en Aielwilden. Maar alles was natuurlijk nog niet verloren. Alles was nooit verloren, zolang je nog leefde. Tarabon en Arad Doman waren even waardeloos voor Altor en de feeksen als voor hem; twee grote kuilen met schorpioenen. Alleen een dwaas stak daar zijn hand in, in plaats van te wachten tot een of meer schorpioenen elkaar afmaakten. Als Saldea verloren ging, wat hij nog niet wenste te aanvaarden, lagen Shienar, Arafel en Kandor nog steeds in de weegschaal, en een weegschaal kon zijn kant uitslaan. Als Mattin Stepaneos twee paarden tegelijk wilde berijden – dat had hij altijd al willen uitproberen – kon hij op het juiste paard gedwongen worden. Altara en Morland zouden naar de juiste partij worden gepord, en hij zou Andor in handen krijgen, of hij nu wel of niet zou besluiten dat een tik van Carridins zweep daarvoor nodig was. In Tyr hadden Balwers agenten Tedosian en Estanda ervan overtuigd zich bij Darlin aan te sluiten, waarbij een verzetsspelletje veranderde in een echte opstand. De man was ervan overtuigd dat hetzelfde in Cairhien en Andor bereikt kon worden. Nog een maand, twee op zijn hoogst, en Emon Valda zou vanuit Tar Valon aankomen. Nial kon het zonder Valda af, maar met hem zou het grootste deel van de strijdkrachten van Kinderen zich op één plek bevinden, gereed om daar gebruikt te worden waar ze het beste resultaat zouden geven. Ja, hij had nog een heleboel voordelen. Niets was zeker, maar alles groeide naar elkaar toe. Tijd was alles wat hij nodig had. Hij besefte dat hij de koker nog steeds vasthield. Met een duimnagel verbrak hij het waszegel en trok voorzichtig de dunne papierrol naar buiten. Balwer zei niets, maar perste zijn lippen weer op elkaar, al was het niet voor een glimlach. Omerna kon hij verdragen omdat de man een dwaas was, terwijl hijzelf liever verborgen bleef, maar hij vond het niet prettig dat Nial verslagen ontving die buiten hem om gingen, van onbekende mensen.
Het papier was overdekt met een dun, spinachtig gekrabbel in een geheimschrift dat weinigen buiten Nial kenden, en die waren niet in Amador. Zelf las hij het even gemakkelijk als zijn eigen handschrift. De handtekening deed hem met de ogen knipperen, net als de inhoud. Varadin was een van zijn beste persoonlijke agenten, of was dat geweest. Hij was een kledenkoopman die hem goede diensten bewees tijdens de Narigheden, terwijl hij zijn waren sleet in Altara, Morland en Illian. Met die winst vestigde hij zich als welgestelde koopman in Tanchico en leverde regelmatig fraaie tapijten en fijne wijnen aan de paleizen van de koning en de panarch, en aan de meeste edelen van hun hoven. Hij gaf daar altijd zijn ogen en oren de kost, waarna hij met meer dan winst thuiskwam. Nial had gedacht dat hij al een tijd geleden tijdens het oproer was gestorven. Dit was het eerste bericht van hem sinds een jaar. Na wat Varadin schreef, had Nial het beter gevonden indien de man een jaar geleden echt was doodgegaan. Het was een wild, onsamenhangend verhaal, geschreven door de trillende hand van een man op de rand van waanzin, over lieden die vreemde beesten bereden en over vliegende wezens, over Aes Sedai aan halsbanden en de Hailene. In de Oude Taal betekende dat Voorlopers, maar er was niet eens een poging om te verklaren waarom Varadin zo’n verschrikkelijke angst voor hen had, of wie zij verondersteld waren te zijn. De man had duidelijk hersenkoorts opgelopen toen hij toekeek hoe zijn land om hem heen ineenstortte.
Geërgerd verkreukelde Nial het papier en wierp het weg. ‘Eerst moet ik Omerna’s dwaasheden verdragen en nu dit. Wat heb je nog meer voor me, Balwer?’ Bashere. De zaken konden vervelend worden als Bashere opperste krijgsheer van Altors leger werd. De man had een naam. Voor hem een dolk in de schaduw?
Balwers ogen verlieten die van Nial geen moment, maar Nial wist dat de kleine papierprop op de vloer in Balwers hand zou eindigen, tenzij hij die verbrandde. ‘Vier dingen die van belang kunnen zijn, mijn heer. Het minst belangrijke eerst. De geruchten over ontmoetingen tussen de Ogier-steddings zijn waar. Voor Ogier lijken ze nogal haastig te handelen.’ Hij zei niet waar de ontmoetingen over gingen. Dat sprak voor zich; een mens in een Ogierse Stomp krijgen was even onmogelijk als een Ogier over te halen om te verspieden. Het was makkelijker om de zon ’s nachts te laten opgaan. ‘Er ligt ook een ongebruikelijk aantal schepen van het Zeevolk in de zuidelijke havens, die geen vracht innemen en niet wegzeilen.’
‘Waar wachten ze op?’
Even vertrok Balwers mond alsof zijn lippen werden dichtgestrikt. ik weet het nog niet, heer.’ Balwer hield er helemaal niet van dat er menselijke geheimen waren die hij niet kon blootleggen. Proberen om meer dan oppervlakkige dingen bij de Atha’an Miere te weten te komen was net een poging uit te zoeken hoe het Vuurwerkersgilde hun vuurwerk maakte; een oefening in zinloosheid. De Ogier zouden tenminste ooit eens de beslissingen van hun beraadslagingen openbaar kunnen maken.
‘Ga door.’
‘Het nieuws met iets meer belang is... nogal vreemd, heer. Ik heb betrouwbare verslagen dat Altor gezien is in Caemlin, in Tyr en in Cairhien, soms op dezelfde dag.’
‘Betrouwbaar? Betrouwbare waanzin. De heksen hebben waarschijnlijk twee of drie mannen die op Altor lijken, genoeg althans om iedereen om de tuin te leiden die hem niet kent. Dat zou een heleboel kunnen verklaren.’
‘Mogelijk, heer. Mijn verspieders zijn betrouwbaar.’
Nial sloeg de leren map dicht, waarmee Altors gezicht onzichtbaar werd. ‘En het belangrijkste nieuws?’
‘Ik heb het van twee bronnen in Altara – betrouwbare bronnen, mijn heer – dat de feeksen in Salidar beweren dat de Rode Ajah Logain hebben aangemoedigd om een valse Draak te worden. Ze hebben hem feitelijk bijna als zodanig opgezet. Ze houden Logain in Salidar vast – of een man die beweert Logain te zijn – en laten hem aan edellieden zien die ze daarnaartoe brengen. Ik heb geen bewijs, maar ik vermoed dat ze hetzelfde verhaal vertellen aan iedere vorst die ze kunnen bereiken.’ Nadenkend bestudeerde Nial de banieren boven zijn hoofd. Zij vertegenwoordigden vijanden van bijna ieder land. Geen van hen had hem ooit twee keer verslagen, en slechts een paar één keer. De banieren waren nu allemaal verbleekt van ouderdom. Net als hij. Maar hij was nog niet genoeg vergaan om het einde te kunnen zien van wat hij begonnen was. Elke vlag was in een bloedige strijd genomen. Een strijd waarin je nooit echt wist wat er buiten je zicht gebeurde, waar een zekere overwinning of een zeker verlies even kortstondig kon zijn. De zwaarste slag die hij ooit geleverd had, toen tijdens de Narigheden bij Moisen de legers in de nacht op elkaar stootten, was feitelijk een mooie zomerdag geweest, vergeleken met de slag die hij nu vocht. Had hij het bij het verkeerde eind? Was de Toren werkelijk gebroken? Een of andere strijd tussen de Ajahs? Waarover? Altor? Als de heksen onder elkaar vochten, zouden vele Kinderen bereid zijn om Carridins oplossing te kiezen, namelijk een vernietigende aanval op Salidar, en de dood van zoveel mogelijk feeksen. Mensen die een gedachte aan morgen als vooruitdenken beschouwden, maar nooit dachten aan de week erna of de komende maand, laat staan het volgend jaar. Zoals Valda; misschien was het maar goed dat hij Amador nog niet bereikt had. Rhadam Asunawa, de Groot-Inquisiteur van de Ondervragers, was er ook zo een. Valda wilde altijd een bijl gebruiken, zelfs als een ponjaard beter geschikt was voor de taak. Asunawa wilde elke vrouw die ooit een nacht in de Toren had doorgebracht, gisteren al opgehangen hebben; hij wilde elk boek dat Aes Sedai of de Ene Kracht noemde, verbranden, en de woorden zelf verbannen. Asunawa dacht alleen daaraan, zonder op de kosten te letten. Nial had te hard gewerkt en te veel ingezet om dit in de ogen van de wereld te laten uitlopen op een strijd tussen de Kinderen en de Toren.
Maar eigenlijk deed het er niet toe of hij ongelijk had, want dat kon nog steeds in zijn voordeel zijn. Misschien nog meer dan bij zijn gelijk. Met een beetje geluk kon hij de Witte Toren onherstelbaar vernietigen en de feeksen aan scherven slaan, die makkelijk tot stof konden worden vermalen. Altor zou dan zeker falen, terwijl hij nog bedreigend genoeg was om als prikkel gebruikt te worden. En hij kon dicht bij de waarheid blijven. Behoorlijk dichtbij. Zonder zijn ogen van de banieren af te nemen, zei hij: ‘De breuk in de Toren is echt. De Zwarte Ajah is opgestaan, de overwinnaars hebben de Toren behouden en de verliezers zijn verdreven en likken hun wonden in Salidar.’ Hij keek naar Balwer en glimlachte bijna. Een van de Kinderen zou hem hebben tegengesproken en gezegd dat er geen Zwarte Ajah was of, nog waarschijnlijker, dat alle heksen Duistervrienden waren. Dat zou het nieuwste Kind hebben gezegd. Balwer keek hem slechts aan, en helemaal niet alsof hij zojuist elke waarheid waar de Kinderen voor stonden, had geschonden. ‘Het enige dat wij dienen te besluiten is of de Zwarte Ajah gewonnen heeft of verloren. Ik denk dat ze gewonnen hebben. De meeste mensen zullen geloven dat wie de Toren heeft de echte Aes Sedai zijn. Laat hen de échte Aes Sedai maar verbinden met de Zwarte Ajah. Altor is een schepsel van de Toren, een vazal van de Zwarte Ajah.’ Hij lichtte zijn wijnbeker op en nam een slokje; het hielp niet tegen de hitte. ‘Misschien kan ik de reden waarom ik nog niet tegen Salidar ben opgetrokken, erin opnemen.’ Hij had door zijn gezanten het niet optrekken gebruikt als bewijs dat hij het gevaar Altor heel ernstig nam. Hij was eerder bereid om de heksen op de drempel van Amadicia te laten bijeenkomen dan van de dreiging van de valse Draak afgeleid te worden. ‘De vrouwen daar zijn na al die jaren ontzet over hoe de Zwarte Ajah zich heeft uitgebreid, en eindelijk afkerig van het kwaad waarin zij waren verzonken...’ Zijn vindingrijkheid was uitgeput – het waren allemaal dienaren van de Duistere; van welk kwaad konden zij zich afkeren? – maar Balwer nam het vrij vlot over.
‘Misschien hebben ze besloten zich aan de genade van mijn heer te onderwerpen, misschien hem om bescherming te vragen. Verliezers in een opstand, zwakker dan hun tegenstanders, bevreesd om verpletterd te worden. Een man die van een hoge rots valt, een zekere dood tegemoet, zal zijn hand uitstrekken naar zelfs zijn ergste vijand. Misschien...’ Balwer tikte nadenkend met zijn knokige vingers tegen de lippen. ‘Misschien zijn ze bereid om berouw te tonen over hun zonden en hun Aes Sedai-zijn te verwerpen?’
Nial staarde hem aan. Hij vermoedde dat het kwaad van Tar Valons heksen een van de dingen was waar Balwer niet in geloofde. ‘Zoiets verwacht ik van Omerna.’
Het gezicht van zijn schrijver bleef onaangedaan, maar hij wreef zijn handen over elkaar zoals hij altijd deed wanneer hij zich beledigd achtte. ‘Zoiets mag u van hem verwachten, mijn heer, maar het is ook juist het verhaal dat druk besproken wordt op de plaatsen waar hij zijn oren te luisteren legt, op straat en in herbergen waar edellieden bij een glas wijn roddelen. Daar wordt nimmer over ongerijmdheden gelachen; men luistert er alleen naar. Wat te ongerijmd is om te geloven, wordt geloofd omdat het te ongerijmd is voor een leugen.’
‘Wat wou jij dan voorstellen? Ik ga geen gerucht verspreiden over Kinderen die met feeksen onderhandelen.’
‘Het zou slechts een gerucht zijn, heer.’ Nials blik verhardde zich en Balwer spreidde zijn handen. ‘Zoals u wenst, heer. Iedere keer als een gerucht herhaald wordt, wordt het opgesierd, dus een eenvoudig verhaal is het beste; dan heeft de kern de meeste kans om te blijven bestaan. Ik stel u vier geruchten voor, heer, niet één. Het eerste is dat de verdeeldheid in de Toren veroorzaakt is door de Zwarte Ajah. Het tweede, dat de Zwarte Ajah heeft gewonnen en nu de Toren beheerst. Het derde: de Aes Sedai in Salidar zijn ontzet en vervuld van afkeer en verwerpen hun Aes Sedai-zijn. Ten vierde: zij hebben u benaderd en verzoeken vergeving en bescherming. Voor de meeste mensen zal elk van deze geruchten het andere bevestigen.’ Balwer trok aan zijn jas en toonde een dunne, zelfgenoegzame glimlach.
‘Heel goed Balwer. Het zij zo.’ Nial nam een grotere slok van de wijn. De hitte deed hem zijn leeftijd voelen. Zijn botten voelden bros. Maar hij zou lang genoeg meegaan om de valse Draak vernietigd te zien en de wereld verenigd om Tarmon Gai’don tegemoet te treden. Dit zou het Licht hem toch zeker wel gunnen, ook al mocht hij het niet beleven om de Laatste Slag aan te voeren. ‘En ik wens dat Elayne Trakand en haar broer Gawein gevonden worden, Balwer, en naar Amador gebracht. Zorg ervoor. Je mag nu gaan.’
Maar Balwer aarzelde. ‘Heer, u weet dat ik nimmer enige gedragslijn voorstel.’
‘Maar je wilt er nu een voorstellen. Wat?’
‘Zet Morgase onder druk, heer. Er is meer dan een maand verstreken en nog steeds overwéégt zij uw voorstel. Zij...’
‘Genoeg, Balwer.’ Nial zuchtte. Soms wenste hij dat Balwer geen Amadiciaan was, maar een Cairhienin, die het Spel der Huizen met de moedermelk had ingekregen. ‘Morgase is me elke dag meer verplicht, ook al denkt ze van niet. Ik had het beter gevonden als ze het voorstel onmiddellijk aanvaard had – dan kon ik vandaag Andor in opstand laten komen tegen Altor, met een grote macht van Kinderen als ruggensteun – maar elke dag dat ze mijn gast blijft, bindt haar vaster aan mij. Uiteindelijk zal ze erachter komen dat ze zich met mij verbonden heeft omdat de wereld dat gelooft, en is ze zo stevig ingepakt dat ze nimmer kan ontsnappen. En niemand zal ooit kunnen zeggen dat ik haar gedwongen heb, Balwer. Dat is belangrijk. Het is altijd moeilijker je los te maken van een verbintenis waarvan de wereld denkt dat je die vrijwillig aangegaan bent, dan een waarvan je kunt bewijzen dat je ertoe gedwongen werd. Roekeloze haast leidt tot vernietiging, Balwer.’
‘Zoals mijn heer zegt.’
Nial gebaarde hem te gaan, en de man vertrok buigend. Balwer begreep het niet. Morgase was een sterke tegenstander. Als ze te veel onder druk werd gezet, zou ze zich omkeren en vechten, hoe haar kansen ook lagen. Maar als er genoeg aandrang werd uitgeoefend, zou ze de vijand bevechten die ze dacht te zien, en de val die om haar heen werd opgebouwd pas ontwaren als het te laat was. Voor hem drong de tijd, al de jaren dat hij geleefd had, al de maanden die hij zo wanhopig nodig had, maar hij liet zijn plannen niet door haast in duigen vallen.
De neerstortende valk raakte de eend met uiteenspattende veren. De vogels scheidden zich en de eend tuimelde naar de grond. De valk zwenkte scherp in de wolkeloze lucht, schoot neer op zijn vallende prooi en greep hem in zijn klauwen. Het gewicht van de eend trok hem omlaag, maar hij vocht zich moeizaam naar de mensen die beneden wachtten.
Morgase vroeg zich af of ze op die valk leek, te trots en te vastbesloten om te beseffen dat ze een prooi had vastgegrepen die te zwaar voor haar vleugels was. Ze probeerde de teugels niet zo strak in haar met handschoenen bedekte handen te houden. Haar breedgerande witte hoed met de lange witte pluimen verschafte enige bescherming tegen de meedogenloze zon, maar het zweet parelde op haar gezicht. In haar rijkleren van met goud geborduurde groene zijde zag ze er niet uit als een gevangene.
De uitgestrekte weide van verdroogd bruin gras werd bevolkt door mensen te paard en te voet. Een groepje muzikanten in blauwe tabberds met wit borduursel maakte muziek op fluiten, hanous en kleine trommen, en bracht een lichtvoetig wijsje ten gehore dat paste bij een gekoelde wijn in de middag. Tien valkeniers in lange, fraai bewerkte leren vesten over wapperende witte hemden streelden de gekapte valken op hun gehandschoende armen, of rookten korte pijpen en bliezen wolken blauwe rook naar hun vogels. Tweemaal zoveel bedienden in livrei liepen rond met fruit en wijn in gouden roemers op gouden bladen. Een groep mannen in blinkende maliën omringde de weide, net binnen de bomen met hun kale takken. Alles ten dienste van Morgase en haar gevolg, om ervoor te zorgen dat de valkenjacht veilig verliep. Dat was in ieder geval de verstrekte reden, hoewel de mensen van de Profeet zo’n tweehonderd span verder naar het noorden zaten en het weinig aannemelijk leek dat de rovers zich zo dicht bij Amador zouden wagen. De vrouwen om haar heen op hun merries en ruinen waren gekleed in glanzend zijden rijkleding en droegen breedgerande hoeden met een weelde aan gekleurde pluimen. Hun haren waren opgemaakt in lange krullen, wat in zwang was aan het hof van Amadicia. Maar Morgases gevolg bestond in werkelijkheid uit Basel Gil, die naast haar ongemakkelijk op zijn paard zat. Zijn wambuis van metalen plaatjes spande zich om zijn middel over de roodzijden jas die ze voor hem had verkregen, zodat hij niet de mindere was van de dienaren. De ander was Paitr Conel, die zich nog veel ongemakkelijker voelde in de rood-witte pagejas, en even zenuwachtig bleef als op de dag dat zij hem aan haar gevolg had toegevoegd. De vrouwen waren edelen van Ailrons hof, die ‘vrijwillig’ Morgases hofvrouwen waren. De arme baas Gil speelde met zijn zwaard en keek mismoedig naar de Witmantels. Dat waren ze, hoewel ze hun witte mantels niet droegen. Dat gebeurde altijd wanneer zij haar vanuit de Burcht van Licht begeleidden. En het waren bewakers. Als ze probeerde om te ver weg te rijden of te lang weg te blijven, zou hun bevelhebber, een jongeman met harde ogen die Norowhin heette en het haatte om zich als iets anders voor te doen dan een Witmantel, haar ‘aanraden’ naar Amador terug te keren, omdat de hitte te groot was of vanwege een plotseling gerucht over bandieten in de buurt. Men kon niet met vijftig man gaan redetwisten, niet met enige waardigheid. De eerste keer had het maar een haartje gescheeld of Norowhin had haar teugels gegrepen. Dat was de reden waarom ze zich bij deze ritjes niet liet begeleiden door Tallanvor. Die jonge dwaas zou op haar eer en haar rechten staan, al had hij honderd man tegenover zich. Hij besteedde zijn vrije tijd aan zwaardoefeningen alsof hij erop rekende dat hij vechtend een weg naar de vrijheid voor haar moest banen.
Ze schrok op toen een briesje haar gezicht raakte. Ze besefte dat Laurain uit haar zadel leunde om haar met een wit kanten waaier koelte toe te wuiven. Het was een slanke jonge vrouw met donkere ogen die iets te dicht bij elkaar stonden. Ze toonde altijd een onnozel glimlachje. ‘Het moet toch zo bevredigend voor uwe majesteit zijn om te vernemen dat haar zoon is toegetreden tot de Kinderen van het Licht. En zo snel in rang is gestegen.’
‘Dat zou geen verrassing mogen zijn,’ zei Altalin, die haar eigen ronde gezichtje koelte toewuifde. ‘Natuurlijk rijst de zoon van hare majesteit snel, zoals de zon in al haar pracht doet.’ Ze genoot van het instemmende gemompel van enkele andere vrouwen over het armzalige woordgrapje.
Morgase behield een uitgestreken gezicht, maar met moeite. Nials laatste nieuws tijdens een van zijn verrassingsbezoekjes had haar geschokt. Galad een Witmantel! Hij was tenminste veilig, had Nial gezegd. Maar niet in staat haar te bezoeken door de plichten die hij als Kind van het Licht had. Maar hij zou zeker bij haar geleide zijn als ze naar Andor terugkeerde aan het hoofd van een leger van de Kinderen. Nee, Galad was net als Elayne of Gawein evenmin veilig. Misschien wel minder. Het Licht geve dat Elayne veilig in de Witte Toren verbleef. Het Licht geve dat Gawein in leven was. Nial beweerde niet te weten waar hij was, alleen dat hij niet in Tar Valon was. Galad was een mes op haar keel. Nial zou nooit zo grof zijn om erop te duiden, maar één bevel kon Galad naar een plek sturen waar hij zeker zou sterven. De enige bescherming die hij genoot, was Nials overtuiging dat ze voor hem minder voelde dan voor Elayne en Gawein. ‘Ik ben blij voor hem, als dat het is wat hij zoekt,’ zei ze onverschillig. ‘Maar hij is Taringaels zoon, niet de mijne. Taringael was een staatshuwelijk, begrijp je. Het is vreemd, maar hij is al zo lang dood dat ik me nog nauwelijks zijn gezicht voor de geest kan halen. Galad is vrij om te doen wat hij wil. Het is Gawein die de Eerste Prins van het Zwaard zal zijn, wanneer Elayne mij opvolgt op de Leeuwentroon.’ Ze wuifde een dienaar met een roemer op een blad weg. ‘Nial had ons toch wel behoorlijke wijn kunnen geven?’ Ze werd beantwoord door een golf van opgewonden gekwetter. Ze had enig resultaat met haar poging hen voor zich te winnen, maar niemand zou zomaar Pedron Nial voor het hoofd willen stoten, niet ergens waar hij het zou vernemen. Morgase nam elke gelegenheid in hun aanwezigheid te baat om hem te beledigen. Het overtuigde hen van haar moed, en dat was belangrijk, zelfs om het kleinste beetje steun te krijgen. Het was misschien nog belangrijker voor haar eigen geest; het hielp haar haar droombeeld dat ze niet Nials gevangene was, vast te houden, ik heb gehoord dat Rhand Altor de Leeuwentroon als jachtbuit tentoonstelt.’ Dat was Marande, een knappe vrouw met een hartvormig gezicht, die iets ouder was dan de anderen. Ze was de zuster van de Hoogzetel van Huis Algoran, en zelf een machtige vrouw, misschien machtig genoeg om Ailron te weerstaan, maar niet Nial. De anderen trokken hun paarden opzij, toen ze haar vos dichter naar Morgase dreef. Niemand wilde blijkbaar enige steun of vriendschap van Marande verwerven.
‘Ik heb zoiets opgevangen,’ zei Morgase zorgeloos. ‘De leeuw is een gevaarlijk dier om op te jagen, en de Leeuwentroon nog meer. Vooral voor een man. Hij doodt altijd de man die hem najaagt.’ Marande glimlachte, ik heb ook gehoord dat hij hoge plaatsen vergeeft aan geleiders.’
Dat leverde verontruste blikken en gemompel van de andere vrouwen op. De kleine Marewin, nauwelijks meer dan een meisje, zwaaide in haar hoge zadel heen en weer alsof ze flauw ging vallen. Het nieuws van Altors pardon had de vreselijkste verhalen doen ontstaan. Morgase hoopte vurig dat het slechts geruchten waren. Het Licht geve dat het allemaal geruchten waren, over geleiders die zich in Caemlin verzamelden, vrijelijk rondliepen in het koninklijk paleis en een schrikbewind in de stad voerden.
‘Je hoort nogal veel,’ zei Morgase. ‘Breng je al je tijd luisterend aan deurspleten door?’
Marandes glimlach werd breder. Ze had aan de druk moeten toegeven en was een van Morgases dienaressen geworden, maar ze was machtig genoeg om haar ongenoegen onbevreesd te tonen. Ze leek op een doorn diep in de voet; onmogelijk te verwijderen en bij elke stap scherp en pijnlijk. ‘Naast het genoegen om uwe majesteit te dienen, heb ik weinig tijd over, maar ik probeer elk nieuwtje uit Andor te horen. Opdat ik met uwe majesteit een gesprek kan voeren. Ik hoor dat de valse Draak dagelijks omgaat met Andoraanse edelen. Vrouwe Arymilla en vrouwe Naean, heer Jarin en heer Lir. En anderen, vrienden van hen.’ Een valkenier hief een gekapte glanzende grijze vogel met zwarte vleugels op naar Morgase. Er rinkelden zilveren belletjes aan de klauw-riempjes terwijl hij zich over de handschoen van de valkenier verplaatste.
‘Dank je, maar ik heb vandaag genoeg van de valkenjacht,’ zei Morgase, en met stemverheffing: ‘Baas Gil, verzamel de geleide. Ik keer naar de stad terug.’
Gil schrok op. Hij wist heel goed dat hij slechts achter haar mocht meerijden, maar hij begon te wuiven en bevelen te schreeuwen naar de Witmantels alsof hij geloofde dat zij hem zouden gehoorzamen. Morgase zelf keerde haar zwarte merrie onmiddellijk. Uiteraard liet ze het dier stapvoets gaan. Norowhin zou zich als een bliksemflits op haar hebben gestort als hij een gelegenheid zag waarin ze zou kunnen ontsnappen.
Zoals het nu stond, galoppeerden de Witmantels als een geleide om haar heen nog voor de merrie tien stappen had gezet en ze de rand van de weide had bereikt. Norowhin reed naast haar, een tiental mannen voor haar en de rest vlak achter haar. Het werd aan de dienaren, muzikanten en valkeniers overgelaten om alles te verzamelen en zo snel mogelijk te volgen.
Gil en Paitr namen hun plaatsen achter haar in, gevolgd door haar hofvrouwen. Marande toonde haar glimlach nu als een overwinningsteken, hoewel enkele anderen afkeurend keken. Niet te openlijk – zelfs al had de vrouw zich voor Nial moeten buigen, dan bleef ze in Amadicia toch een macht waarmee je rekening moest houden – maar de meesten deden hun best een taak uit te voeren die ze niet gewild hadden. Voor het overgrote deel zouden ze waarschijnlijk Morgase uit eigen wil vergezellen; ze hielden niet van hun verblijf in de Burcht van Licht.
Morgase zou zelf geglimlacht hebben, als ze er maar zeker van kon zijn dat Marande dat niet kon zien. De enige reden waarom ze de vrouw al niet weken geleden had weggestuurd, was haar losse tong. Marande genoot ervan om haar te steken met het verlies van Morgases greep op Andor, maar de namen die ze koos waren voor Morgase een balsem. Allen waren mannen en vrouwen die zich tegen haar verzet hadden tijdens de Opvolging, allemaal slaafse volgelingen van Gaebril. Ze had niet minder van hen verwacht, en niet meer. Als Marande anderen had genoemd, zouden de gevolgen anders zijn geweest. Heer Pelivar of Abelle of Luan, vrouwe Arathelle, Ellorien of Aemlyn. Anderen. Zij waren nooit in Marandes stekeligheden genoemd, en dat zou zeker gebeurd zijn als er enig gefluister over hen uit Andor haar aandacht getrokken had. Zolang Marande hen niet noemde, was er op zijn minst hoop dat zij niet allemaal voor Altor geknield hadden.
Ze hadden Morgases eerste aanspraak op de troon ondersteund, en ze zouden het misschien weer doen, als het Licht het wilde. Het bijna bladerloze bos maakte plaats voor een harde zandweg, die hen naar het zuiden en Amador bracht. Stukken bos werden afgewisseld met kreupelhout en braakliggende velden binnen stenen muurtjes, met huizen met rieten daken en schuren die een eind van de weg lagen. Er waren zoveel mensen op de weg, die zoveel stof opjoegen dat Morgase een zijden doek voor haar gezicht bond, hoewel de mensen haastig opzijgingen zodra ze een glimp opvingen van de grote groep geharnaste en gewapende mannen. Sommige schoten zelfs de bomen in of sprongen over de muurtjes en stoven weg over de velden. De Witmantels sloegen geen acht op hen en er verschenen geen boeren die hun vuist schudden of tegen de ruiters schreeuwden. Een paar boerderijen zagen er verlaten uit, zonder kippen of dieren. Op de weg reed nu eens een ossenkar, dan weer liep er een man met een paar schapen of een jonge vrouw die een troep ganzen dreef. Het waren kennelijk allemaal mensen uit de buurt. Sommigen droegen een pak op hun schouder, of een uitpuilend ransel, maar de meesten hadden niets en liepen alsof ze niet wisten waar ze naartoe gingen. Elke keer wanneer het Morgase werd toegestaan Amador te verlaten, zag ze steeds meer van dit laatste soort, welke kant ze ook opging. Terwijl Morgase de doek over haar neus verschoof, keek ze vanuit haar ooghoeken naar Norowhin. Hij was ongeveer even oud en groot als Tallanvor, maar daar eindigde de vergelijking. Onder zijn glanzende kegelhelm was zijn gezicht rood en verbrand, en hij was nooit knap geweest. Met zijn magere bouw en uitstekende neus deed hij haar aan een houweel denken. Elke keer wanneer ze de Burcht verliet, voerde hij haar ‘geleide’ aan, en elke keer probeerde zij een gesprek met hem aan te knopen. Witmantel of niet, elke duimbreedte die ze hem van haar gevangenbewaarder tot iets anders kon verschuiven was een overwinning. ‘Zijn deze mensen vluchtelingen voor de Profeet, Norowhin?’ Ze konden het niet allemaal zijn; er trokken er evenveel naar het noorden als naar het zuiden.
‘Nee,’ zei hij kortaf, zonder haar zelfs maar aan te kijken. Zijn ogen speurden de weg af alsof hij ieder moment iemand verwachtte die haar kwam redden.
Dat was helaas het soort antwoord dat ze tot dusver gekregen had, maar ze hield vol. ‘Wie zijn het dan? Toch geen Taraboners? Het lukt jullie goed hen door te sturen.’ Ze had een groepje Taraboners gezien, een vijftigtal mannen, vrouwen en kinderen, smerig en bijna omvallend van vermoeidheid, die door bereden Witmantels als vee naar het westen werden gedreven. Alleen de bittere wetenschap dat ze helemaal niets kon uitrichten had haar tong in bedwang kunnen houden. ‘Amadicia is een vruchtbaar land. Zelfs deze droogte kan na slechts een paar maanden toch niet zoveel mensen van hun boerderijen verdreven hebben?’
Norowhins gezicht vertrok. ‘Nee,’ zei hij uiteindelijk. ‘Het zijn vluchtelingen van de valse Draak.’
‘Maar hoe dan? Hij is zo’n honderd roede van Amadicia.’ Opnieuw was de strijd duidelijk op zijn roodverbrande gezicht af te lezen; hij kon de woorden niet vinden of wilde ze niet zeggen. ‘Ze geloven dat hij de ware Herrezen Draak is,’ zei hij ten slotte met afkeer. ‘Ze zeggen dat hij alle banden gebroken heeft, volgens de Voorspellingen. Mannen verlaten hun heren, gezellen verlaten hun meesters. Mannen verlaten hun gezin, en vrouwen hun echtgenoten. Het is een plaag die door de wind wordt verspreid, een wind die uit de valse Draak stamt.’
Morgases ogen vielen op een jongeman en een vrouw die ineengedoken in elkaars armen stonden toe te kijken naar het voorbijrijden van de geleide. Hun gezichten waren besmeurd met vuile zweetstrepen, en hun kleren zaten onder het stof. Ze zagen er hongerig uit, met ingevallen wangen en ogen die te groot waren. Kon dit in Andor gebeuren? Had Rhand Altor dit Andor ook aangedaan? Als hij dat heeft, zal hij ervoor boeten. Het probleem was er zeker van te zijn dat de genezing niet erger was dan de vloek. Om Andor hiervan, zelfs zoiets, te bevrijden, en het aan de Witmantels te overhandigen... Ze probeerde het gesprek gaande te houden, maar toen hij meer woorden had opgedist dan hij ooit in één keer tegen haar gezegd had, trok Norowhin zich terug in enkele lettergrepen. Het maakte niet uit; als hij één keer door zijn terughoudendheid was heengebroken, kon ze het nogmaals proberen.
Ze draaide zich om in het zadel om de man en de vrouw nog eens te zien, maar die werden verborgen achter de Witmantels. Het deed er ook niet toe. Hun gezichten zouden in haar geheugen blijven, tezamen met haar belofte.