33 Moed voor kracht

Knielend in haar ondergoed bekeek Egwene fronsend haar donkergroene zijden rijkleding van de tocht naar de Woestenij, wat nu heel lang geleden leek. Ze moest zoveel doen. Ze had wat tijd genomen voor een haastig briefje en Cowinde op haar slaapplek gewekt met de opdracht dat de volgende ochtend in De Langeman af te geven. Er stond weinig meer in dan dat ze weg moest – ze wist ook niet meer – maar ze kon niet vertrekken zonder een berichtje aan Gawein. Enkele zinnen lieten haar bij de herinnering eraan blozen – schrijven dat ze van hem hield was tot daaraan toe, maar hem echt vragen te wachten! – niettemin had ze zo goed mogelijk aan hem gedacht. Nu diende ze zich klaar te maken en ze wist amper waarvoor. De voorflap van de tent werd teruggeslagen en Amys kwam binnen, gevolgd door Bair en Sorilea. Ze stelden zich naast elkaar op en keken op haar neer. Drie gezichten, strak van afkeuring. Het was heel moeilijk het kleed niet tegen haar aan te klemmen; in haar nachtgoed voelde ze zich in het nadeel. Het kwam doordat ze wist ongelijk te hebben. Het verbaasde haar dat ze de tijd hadden genomen om te komen. Ze haalde diep adem. ‘Als jullie hier zijn om me te straffen... Ik heb geen tijd om water aan te slepen of kuilen te graven of zoiets. Het spijt me, maar ik heb gezegd dat ik zo snel mogelijk zou komen en ik denk dat ze heel snel bedoelen.’

Amys’ lichte wenkbrauwen werden verbaasd hoog opgetrokken en ze keek Sorilea en Bair vragend aan. ‘Hoe zouden we je moeten straffen?’ vroeg Amys. ‘Met de oproep van je zusters kwam er een eind aan je leerlingschap. Je bent Aes Sedai en dient naar hen toe te gaan.’ Egwene kromp ineen en verborg dat door opnieuw de rijkleding te bekijken. Er zaten wonderlijk weinig kreukels in, nadat ze al die maanden opgerold in een kist hadden gelegen. Ze dwong zich hen weer aan te kijken, ik weet dat jullie boos op me zijn en dat is terecht...’

‘Boos?’ merkte Sorilea op. ‘We zijn niet boos. Ik dacht dat je ons beter kende.’ Ze klonk inderdaad niet boos, niettemin tekende een strakke beheersing ieders gezicht.

Egwene staarde van de een naar de ander, vooral naar Amys en Bair. ‘Maar jullie hebben me gezegd hoe verkeerd het is wat ik ga doen. Jullie zeiden dat ik er niet eens over moest denken. Ik zei dat ik het niet zou doen, maar daarna ben ik verdergegaan en heb bedacht hoe het kon.’

Tot haar verbazing ontbloeide er een brede glimlach op Sorilea’s gezicht. Tientallen armbanden kletterden toen ze voldaan haar omslagdoek goed trok. ‘Horen jullie dat? Ik heb je gezegd dat ze het zou begrijpen. Ze zou Aiel kunnen zijn.’

Iets van de strakheid verdween uit Amys’ gezicht, bij Bair ook, en Egwene begreep het. Ze waren niet kwaad dat ze wilde proberen om Tel’aran’rhiod in haar lichaam te betreden. In hun ogen was dat verkeerd, maar je moest doen wat je meende te moeten doen. Ook al lukte dat volledig, dan riep zoiets geen verplichting op, alleen voor jezelf. Eigenlijk helemaal niet kwaad, nog niet. Wat hen bedrukte, was haar leugen. Haar maag maakte vreemde bewegingen. Eén leugen had ze toegegeven. Misschien wel haar kleinste leugen. Ze moest nogmaals diep ademhalen om haar keel voor te bereiden op haar volgende woorden, ik heb ook over andere zaken gelogen. Ik ben alleen naar Tel’aran’rhiod gegaan, nadat ik had beloofd dat niet te doen.’ Het gezicht van Amys werd weer duister. Sorilea die geen droomloopster was, schudde bedroefd het hoofd, ik heb beloofd een gehoorzame leerlinge te zijn, maar toen jullie na mijn verwonding zeiden dat de Dromenwereld te gevaarlijk voor me was, ben ik toch gegaan.’ Bair sloeg uitdrukkingsloos haar armen over elkaar. Sorilea mompelde iets over dwaze wichten, maar het klonk niet echt fel. Voor de derde keer haalde ze diep adem. Haar maag speelde niet meer op, maar spande en ontspande zo hevig dat het haar verbaasde niet heen en weer geschud te worden. ‘Het ergste van alles is... Ik ben geen Aes Sedai, ik ben nog maar Aanvaarde. Jullie zouden me een leerlinge noemen. Het duurt nog vele jaren voor ik me Aes Sedai mag noemen, als ik het ooit nog word.’

Bij die woorden keek Sorilea fel op; haar smalle lippen waren een harde streep, maar nog steeds zeiden de vrouwen niets. Het was aan Egwene alles in orde te brengen. Het kon nooit meer worden als eerst, maar...

Je hebt alles toegegeven, fluisterde een klein stemmetje. Nu kun je maar beter uitzoeken hoe je het snelst in Salidar kunt komen. Nog steeds kun je op zekere dag tot Aes Sedai verheven worden, maar niet als je ze nog kwader maakt.

Egwene sloeg haar ogen neer en staarde naar de vele kleurige vloerkleden en voelde haar mond van afkeer vertrekken. Afkeer voor dat zachte stemmetje. En beschaamd dat het in haar hoofd hoorbaar was, zodat ze erover dacht. Ze zou vertrekken, maar eerst wilde ze alles in orde maken. Binnen ji’e’toh was dat mogelijk. Je deed wat je moest doen en betaalde dan de prijs ervoor. Lange maanden geleden had Aviendha haar getoond hoeveel een leugen je kostte. Ze schraapte elk vezeltje moed dat ze kon vinden bij elkaar, hoopte dat het genoeg zou zijn, legde het zijden gewaad opzij en stond op. Vreemd, ermee beginnen leek de rest gemakkelijker te maken. Ze moest haar ogen nog opslaan om hen aan te kijken, maar ze deed het trots, haar hoofd geheven en had in het geheel geen moeite met de woorden, ik heb toh.’ Haar maag fladderde niet meer. ‘Ik vraag om jullie welwillende hulp om aan mijn toh te voldoen.’ Salidar zou moeten wachten.

Mart steunde op zijn elleboog en keek aandachtig naar het slangen-en-vossenspel dat voor hem op de tentbodem was uitgezet. Nu en dan miste een druppel zweet die van zijn kin viel maar net het speelbord. Eigenlijk was het helemaal geen bord, enkel een lap rode stof waarop met zwarte inkt de lijnen waren getrokken en de pijlen die aangaven over welke lijnen je je slechts één kant op mocht verplaatsen en over welke beide kanten op. Tien schijfjes van een lichte houtsoort met een zwarte driehoek van inkt erop stelden de vossen voor, tien met een kronkellijn de slangen. Twee kaarsen aan beide kanten van het spel gaven voldoende licht.

‘Ditmaal winnen we, Mart,’ zei Olver opgewonden, ik weet dat we zullen winnen.’

‘Misschien,’ antwoordde Mart. Hun twee driehoekschijfjes waren bijna teruggeworpen tot de cirkel in het midden van het speelvlak, maar de volgende worp zou voor de slangen en vossen zijn. Meestal kwam je niet verder dan de buitenste rand. ‘Gooi de stenen.’ Hij raakte de beker zelf nooit aan, niet na de dag dat hij die aan de jongen had overhandigd. Als ze speelden, kon dat net zo goed zonder dat zijn geluk een handje hielp.

Grijnzend liet Olver de leren beker rammelen en gooide de houten dobbelstenen die zijn vader had gemaakt. Kreunend telde hij de stenen. Ditmaal toonden drie een driehoek en de andere drie een kronkellijn. Op hun beurt moest je de slangen en vossen naar je eigen stukken verplaatsen op de kortste afstand en als er een op het punt kwam waar je stond... Eén slang raakte Olvers stuk, een vos het stuk van Mart en hij voorzag reeds dat na het uitspelen van de andere ogen nog twee slangen hem zouden hebben bereikt.

Het was een kinderspel en als je je aan de regels hield, was winnen onmogelijk. Olver zou weldra oud genoeg zijn om dat te beseffen en het net als de andere kinderen niet meer spelen. Een spel voor kinderen, maar Mart had er een hekel aan als de vos hem te pakken kreeg, en zeker als slangen dat deden. Het bracht nare herinneringen boven, zelfs al had het een niets met het ander te maken.

‘Nou ja,’ mompelde Olver. ‘We hadden bijna gewonnen. Nog een spelletje, Mart?’ Hij wachtte niet op antwoord, maar maakte het teken waarmee je begon: een driehoek doorsneden door een kronkellijn, waarna hij de woorden zong: ‘Moed voor versterking, vuur voor verblinding, muziek voor verbijstering, ijzer voor binding. Mart, waarom zeggen we dat? Er is nergens vuur, muziek of ijzer.’ ik weet het niet.’ Ergens achter in zijn hoofd rakelde het zinnetje iets op, maar hij kon er niet opkomen. Die oude herinneringen vanwege de ter’angreaal hadden net zo goed volkomen willekeurig gekozen kunnen zijn – waarschijnlijk was dat ook zo – en bovendien bevatte zijn eigen geheugen vele zwarte gaten en nevelige plekken. De jongen had steeds van die vragen waarop hij geen antwoord wist en ze begonnen meestal met ‘waarom’.

Daerid dook uit de nacht op, kwam de tent in en keek verbaasd en geschrokken. Zijn gezicht glom van het zweet en hij had nog steeds zijn jas aan, al hing die open. Zijn laatste litteken vormde een rozige vore over de witte lijnen die kriskras over zijn gezicht liepen, ik denk dat het allang bedtijd is, Olver,’ merkte Mart op, en hij kwam overeind. Zijn wonden trokken wat, maar niet allemaal; ze genazen heel goed. ‘Berg het bord op.’ Hij ging vlak bij Daerid staan en fluisterde: ‘Als je dit ooit verder vertelt, snij ik je keel open.’

‘Waarom?’ vroeg Daerid droog. ‘Je begint een geweldige vader te worden. Hij lijkt merkwaardig veel op je.’ Hij leek een grijns te willen onderdrukken, maar die was bijna meteen verdwenen. ‘De Drakenheer komt naar het kamp,’ zei hij, zo ernstig als de dood.

Elke gedachte aan een stomp op Daerids neus verdween. Mart duwde de voorhang opzij en dook in hemdsmouwen de nacht in. Zes van Daerids mannen, in een kring rond de tent, verstrakten bij zijn verschijning. Kruisboogschutters; piekeniers zouden als lijfwacht niet veel nut hebben. Het was nacht maar nog niet donker in het kamp. De lichtgloed van een wassende driekwart maan in een wolkeloze hemel verdween bijna in het licht van de kampvuren tussen de tenten en de op de grond slapende mannen. Tot aan de palissade stonden om de twintig pas schildwachten. Mart had het liever niet, maar als een aanval zomaar uit de lucht kon komen vallen...

Het land was hier vrijwel vlak, dus had hij een goed zicht op Rhand, die op hem af schreed en niet alleen was. Twee gesluierde Aiel slopen op hun tenen achter hem aan en hun hoofden schoten opzij, wanneer een man van de Bond zich op zijn andere zij draaide of een wacht zijn voeten verzette om beter te zien. Aviendha beende naast hem mee, met een pak op haar schouders, alsof ze iedereen die haar voor de voeten liep zou aanvliegen. Mart snapte niet waarom Rhand haar bij zich duldde. Aielvrouwen betekenen slechts ellende, dacht hij grimmig, en nooit eerder heb ik een vrouw gezien die meer ellende kan veroorzaken dan die daar.

‘Is het echt de Herrezen Draak?’ vroeg Olver ademloos. Hij had het opgerolde spel tegen zijn borst geklemd en leek op en neer te springen. ‘Ja,’ zei Mart. ‘En nou naar bed. Dit is geen plek voor kleine jongens.’ Olver verdween en mopperde verwijten, maar liep slechts tot de volgende tent. Mart zag vanuit zijn ooghoeken hoe de jongen opzij schoot, waarna zijn gezicht weer zichtbaar werd toen hij om de hoek gluurde.

Mart liet het maar zo, hoewel hij zich na een tweede blik op Rhands gezicht afvroeg of dit wel een plek voor volwassenen was, laat staan voor jongens. Dat gezicht had een muur in kunnen slaan, maar iets van gevoel probeerde moeizaam door te breken. Opwinding of gretigheid misschien; in Rhands ogen lag een koortsachtig licht. Hij hield een lang opgerold perkament in zijn hand, terwijl de ander onbewust het zwaardgevest streelde. De gesp met de draken glinsterde in het licht van de vuren en soms gebeurde hetzelfde met een drakenkop die nu en dan onder zijn mouw zichtbaar was.

Toen hij bij Mart kwam, verspilde hij geen tijd aan een begroeting. ‘Ik moet met je praten. Alleen. Ik heb je nodig voor een klus.’ De nacht leek een zwarte oven, maar Rhand zweette geen druppel, hoewel hij een met goudborduursel versierde groene jas droeg. Daerid, Talmanes en Nalesean stonden half of slecht aangekleed enkele passen verderop toe te kijken. Mart gebaarde hen te wachten en knikte naar zijn tent. Rhand volgend voelde hij aan de zilveren vossenkop onder zijn hemd. Hij hoefde zich nergens zorgen over te maken. Hij hoopte tenminste van niet.

Rhand had ‘alleen’ gezegd, maar blijkbaar vond Aviendha dat dat niet op haar sloeg. Ze bleef precies op twee pas afstand, niet meer, niet minder. Meestal nam ze Rhand met een ondoorgrondelijk gezicht op, maar nu en dan wierp ze een blik op Mart en bekeek hem fronsend van top tot teen. Rhand besteedde geen aandacht aan haar en ondanks alle eerdere gebleken haast, leek die nu niet meer te bestaan. Hij keek de tent rond, zodat Mart zich verontrust afvroeg of hij het zag. Er was niet veel te zien. Olver had de lampen weer op het kleine vouwtafeltje gezet. De stoel was dichtgeklapt, evenals het wastafeltje en het bed. Alles was zwartgelakt met vergulde banden. Indien een man over wat munten beschikte, kon hij ze net zo goed aan iets uitgeven. De scheuren die de Aiel in de tent hadden gesneden, waren netjes hersteld, maar nog wel zichtbaar.

De stilte beviel Mart niet. ‘Wat is dit, Rhand? Ik hoop dat je niet alsnog hebt besloten van plan te veranderen.’ Er kwam geen antwoord, slechts een blik alsof Rhand net had bedacht waar hij was. Het maakte Mart zenuwachtig. Wat Daerid en de rest van de Bond ook mochten denken, hij werkte hard aan het ontwijken van veldslagen. Soms echter bedierf het ta’veren volgens hem zijn geluk. Hij meende dat Rhand daar iets mee te maken had. Die was veel sterker ta’veren, zo sterk dat Mart zijn aantrekkingskracht bijna meende te voelen. Wanneer Rhand erbij betrokken was, zou het Mart niet verbazen als hij zich slapend in een schuur midden in een veldslag bevond. ‘Nog een paar dagen en ik ben in Tyr. De veerboten brengen de Bond de rivier over en enkele dagen later zijn we bij Weiramon. Het is vervloekt veel te laat om nog te rommelen...’

‘Ik wil dat je Elayne naar... Caemlin brengt,’ onderbrak Rhand hem. ik wil dat je zorgt dat ze veilig in Caemlin aankomt, wat er ook gebeurt. Blijf aan haar zijde tot ze op de Leeuwentroon zit.’ Aviendha schraapte haar keel. ‘Ja,’ zei Rhand en zijn stem werd om een of andere reden even koud en hard als zijn gezicht. Was daarvoor een reden nodig als hij krankzinnig werd? ‘Aviendha gaat met je mee. Ik denk dat dat het beste is.’

‘Jij vindt dat het beste?’ zei ze verontwaardigd. ‘Als ik op dat ogenblik niet wakker was geworden, zou ik nooit hebben geweten dat je haar had gevonden. Jij stuurt me nergens heen, Rhand Altor. Ik moet met Elayne praten en heb daar mijn eigen reden voor.’ ik ben blij dat je Elayne gevonden hebt,’ zei Mart behoedzaam. Als hij Rhand was geweest, zou hij die vrouw rustig laten zitten waar ze zat. Licht, Aviendha was dan nog beter! Aielvrouwen liepen tenminste niet met hun neus in de lucht rond en namen niet aan dat je telkens gehoorzaam opsprong. Sommige Aielspelletjes waren natuurlijk best wel rauw en ze hadden de gewoonte je zo nu en dan te willen doden. ik begrijp alleen niet waarom je mij daarvoor nodig hebt. Spring door zo’n poort, geef haar een zoen, til haar op en spring weer terug.’ Aviendha schonk hem een woeste blik; net alsof hij Rhand aanraadde haar te kussen.

Rhand rolde het grote perkament uit op het tafeltje en gebruikte de lampen zodat het niet terugrolde. ‘Hier zie je waar ze is.’ Op de kaart stond een stuk van de Eldar met aan weerszijden een gebied van zo’n vijftig span breed. Met blauwe inkt was een pijl getekend die naar een bos wees. ‘Salidar’ stond er naast de pijl. Rhand tikte op het oostelijk gebied van de kaart. Dat waren voor het grootste deel ook bossen. ‘Hier is een groot open veld. Je kunt zien dat het meest nabije dorp zo’n twintig span naar het noorden ligt. Ik bezorg jou en de Bond een doorgang naar die open plek.’

Mart wist een grijns op zijn verkrampte gezicht te toveren. ‘Hoor eens, als ik dit moet doen, waarom dan niet in mijn eentje? Maak een poort naar Salidar. Ik trek haar op een paard en...’ Ja, wat dan? Zou Rhand ook een doorgang van Salidar naar Caemlin maken? Het was een heel eind rijden van de Eldar naar Caemlin. Een verschrikkelijk lang eind, met alleen een adellijke nuf en een Aielse als gezelschap. ‘Met de Bond, Mart,’ snauwde Rhand. ‘Jij en de hele Bond van de Rode Hand!’ Hij haalde lang en bevend adem en zijn toon werd wat zachter. Zijn gezicht bleef echter even strak en zijn ogen blonken koortsig. Mart kon bijna geloven dat hij ziek was of pijn had. ‘Er zijn Aes Sedai in Salidar, Mart. Ik weet niet hoeveel. Ik heb gehoord honderden, maar het zou me niet verbazen als het er rond de vijftig zijn. Als ik ze steeds over een ongedeelde en pure Toren hoor praten, betwijfel ik of je er meer zult tegenkomen. Ik ben van plan je op zo’n twee of drie dagen afstand te plaatsen, zodat ze van je komst kunnen horen. Het heeft geen zin ze schrik aan te jagen – ze zouden anders aan een aanval van de Witmantels kunnen denken. Het zijn opstandelingen tegen Elaida en waarschijnlijk zo bevreesd dat je slechts een beetje druk hoeft uit te oefenen. Zeg dat Elayne in Caemlin gekroond dient te worden, zodat ze haar laten gaan. Als je denkt dat je ze kunt vertrouwen, biedt ze dan jouw bescherming, en die van mij. Ze worden geacht aan mijn kant te staan en mogelijk zijn ze onderhand blij met mijn bescherming. Daarna begeleid je Elayne – en evenveel Aes Sedai als er mee willen -recht door Altara en Morland naar Caemlin. Toon mijn banier, verkondig war je aan het doen bent en de Altaranen of Morlanders zullen jou volgens mij weinig moeilijkheden bezorgen, zolang je maar doorrijdt. Als je onderweg een of meer aanhangers van de Draak tegenkomt, neem die dan in je troep op. De meesten zullen waarschijnlijk tot struikroverij vervallen als ik ze niet snel aan banden weet te leggen. Ik heb al een paar geruchten opgevangen, maar jij zult ze naar je toe trekken met mijn banieren.’ Zijn onverwachte grijns toonde het wit van zijn tanden maar bleef in zijn verhitte ogen onzichtbaar. ‘Hoeveel vogels met één steen, Mart? Jij rijdt met zesduizend man door Altara en Morland, je trekt de draakgezworenen met je mee en kunt me beide landen overhandigen.’

Het hele verhaal zette Mart zo op scherp dat hij er nu niets meer om gaf of Rhand tienmaal kiespijn had of beide laarzen vol scherpe roestdistels. Aes Sedai laten denken dat hij van plan was hen aan te vallen? Zeker niet. En van hem werd verwacht er zo’n vijftig bang te maken? Hij was niet bang van Aes Sedai, niet van vijf of zes misschien, maar vijftig? Opnieuw voelde hij aan de vossenkop achter zijn hemd voor hij het besefte. Misschien zou hij er nu achter komen hoeveel geluk hij echt bezat. En wat die rit door Altara en Morland betrof, hij zag het al voor zich. Ieder Huis met een stuk land waar hij overheen trok, zou zich opblazen als een pronkerige haan en hem willen pikken zodra hij zijn rug naar hen had gekeerd. Als die ta’veren-waanzin er nog bij kwam, zou hij waarschijnlijk op de een of andere heer of vrouwe met een leger stuiten.

Hij probeerde het nog eenmaal. ‘Rhand, denk je niet dat dit Saramaels ogen naar het noorden zal trekken? Jij wilt dat hij naar het oosten kijkt. Daarom ben ik hier, weet je nog? Om te zorgen dat hij deze kant opkijkt.’

Rhand schudde nadrukkelijk het hoofd. ‘Hij ziet alleen een erewacht die de koningin van Andor naar Caemlin begeleidt en zal dat pas vernemen als je al in Caemlin bent aangekomen. Hoe snel kun je klaar zijn?’

Mart wilde wat zeggen en gaf het toen op. Hij ging die man niet van zijn standpunt afbrengen. ‘Rond middernacht.’ De Bond kon sneller gekleed en gezadeld zijn, maar hij had geen haast en hij wilde de Bond zeker niet het idee geven dat ze voor een aanval optrokken. ‘Goed, ik heb zelf ook nog wat tijd nodig.’ Hij zei niet waarvoor. ‘Blijf vlak bij Elayne, Mart. Zorg voor haar veiligheid. Dit alles is zinloos als ze niet levend voor haar kroning in Caemlin aankomt.’ Dacht Rhand echt dat hij niet wist van Rhands en haar geminnekoos in ieder donker hoekje van de Steen, toen ze daar een tijd geleden samen waren?

‘Ik zal haar behandelen als mijn eigen zus.’ Zijn zussen hadden hun best gedaan hem een rotleven te bezorgen. Nou ja, hij verwachtte van Elayne hetzelfde, misschien op een andere manier. Wellicht was het met Aviendha een tikkeltje beter. ‘Ik hou haar in het oog tot ik haar in het koninklijk paleis afzet.’ En als ze te vaak vrouw Poeha speelt, geef ik haar een schop onder haar koninklijke billen! Rhand knikte. ‘Dat doet me ergens aan denken. Bodewhin is in Caemlin. Met Verin en Alanna en nog wat andere meisjes uit Tweewater. Ze zijn onderweg naar hun opleiding voor Aes Sedai. Ik weet niet zeker waar ze die zullen krijgen. Ik laat hen zeker niet naar de Toren gaan, zoals het er nu voor staat. Misschien kunnen de Aes Sedai die jij mee terugneemt voor hen zorgen.’

Marts mond viel open. Zijn zus, Aes Sedai? Bode, die altijd bij mama klikte wanneer hij iets leuks aan het doen was? ‘Nog iets,’ vervolgde Rhand. ‘Egwene kan vóór jou in Salidar aankomen. Ik denk dat ze op de een of andere manier hebben ontdekt dat ze zich Aes Sedai noemt. Doe wat in je vermogen ligt om haar te helpen. Zeg haar ook dat ik haar, zodra ik kan, bij de Wijzen terug zal brengen. Ze zal waarschijnlijk heel graag mee willen komen. Misschien ook niet; je weet hoe koppig ze kan zijn. Het voornaamste is Elayne. Denk eraan, blijf bij haar tot ze in Caemlin is.’

‘Dat beloof ik,’ mompelde Mart. Bij het Licht, hoe kon Egwene ergens aan de Eldar zitten? Hij wist zeker dat ze in Cairhien was bij zijn vertrek uit Maerone. Wellicht had ze Rhands kunstje met die poorten voor zichzelf uitgewerkt. In dat geval kon ze elke keer terugspringen als ze dat verkoos. Of naar Caemlin springen en tegelijk voor hem en de Bond een poort maken. ‘Maak je ook geen zorgen over Egwene. Ik haal haar uit alle moeilijkheden, welke dan ook, al gedraagt ze zich zo koppig als een muilezel.’ Het zou niet voor het eerst zijn dat hij voor haar de kastanjes uit het vuur haalde voor ze verbrandden. Heel waarschijnlijk zou er ditmaal ook geen bedankje af kunnen. Dus Bode werd Aes Sedai! Bloedvuur en bloedas!

‘Goed,’ zei Rhand. ‘Goed.’ Hij bleef echter gespannen naar de kaart kijken. Met moeite keek hij op en heel even meende Mart dat hij iets tegen Aviendha wilde zeggen. In plaats daarvan wendde hij zich ruw van haar af. ‘Het kan zijn dat Thom Merrilin bij Elayne is.’ Rhand haalde een brief uit zijn zak, gevouwen en verzegeld. ‘Zorg dat hij deze ontvangt.’ Hij duwde hem in Marts handen en verliet haastig de tent.

Aviendha deed een stap, hief haar hand half op en wilde wat zeggen. Maar even plotseling sloot ze ferm de lippen, verstopte haar handen in haar rok en kneep haar ogen dicht. Dus uit die hoek waaide de wind? Bovendien wil ze met Elayne praten. Hoe was het Rhand ooit gelukt zo in de stront te komen? Rhand die altijd wist hoe hij met meisjes moest omgaan. Hij en Perijn.

Maar dat was zijn zorg niet. Hij draaide de brief om en om. Een vrouw had er Thoms naam op geschreven. Hij herkende het zegel niet, een uitwaaierende boom onder een kroon. Welke edelvrouw wilde een taaie oude man als Thom een brief schrijven? Ook dat was zijn zorg niet. Hij gooide hem op de tafel, pakte zijn pijp en tobakszak. ‘Olver,’ zei hij de kop met tobak vullend, ‘vraag Talmanes, Nalesean en Daerid hier te komen.’

Vlak buiten de tentflap klonk wat gepiep, vervolgens ‘Ja, Mart’, en het geluid van rennende voeten.

Aviendha keek hem aan en sloeg haar armen vastberaden over elkaar. Hij was haar voor. ‘Zolang je met de Bond meetrekt, sta je onder mijn bevel. Ik wil geen problemen en reken erop dat jij zorgt dat die er niet komen.’ Als ze ook maar iets waagde, leverde hij haar in een zadeltas bij Elayne af, al zou het tien man kosten om dat klaar te spelen. ‘Ik weet hoe ik moet volgen, krijgshoofd.’ Ze benadrukte het met een scherp gesnuif. ‘Maar je hoort te weten dat niet alle vrouwen zo zacht zijn als een natlander. Als je een vrouw tegen haar wil op een paard dwingt, steekt ze je misschien een mes tussen de ribben.’ Mart liet zijn pijp bijna vallen. Hij wist dat de Aes Sedai geen gedachten konden lezen – als dat wel zo was, dan hadden ze hem allang gevild en zijn huid aan de muren van de Witte Toren te looien gehangen – maar de Wijzen van de Aiel... Natuurlijk niet. Het is gewoon zo’n vrouwenkunstje. Hij kon wel bedenken hoe ze dat deden, als hij goed nadacht. Maar hij vond het niet belangrijk genoeg om zich mee bezig te houden.

Hij schraapte zijn keel, stak de onaangestoken pijp tussen zijn tanden en boog zich over de kaart. De Bond kon zelfs in dat bosachtige terrein vanuit dat open gebied binnen een dag in Salidar zijn, als hij alles op alles zette. Maar hij was van plan twee, mogelijk drie dagen te gebruiken. Voor een waarschuwing aan de Aes Sedai ruimschoots voldoende. Hij wilde ze niet nog meer vrees aanjagen. Een bevreesde Aes Sedai was bijna een tegenspraak op zichzelf. Zelfs met die penning op zijn borst wilde hij niet graag uitvinden wat een bange Aes Sedai allemaal kon.

Hij voelde hoe Aviendha hem opnam en hoorde een schrapend geluid. Ze zat in kleermakerszit tegen de zijwand van de tent, scherpte haar riemmes aan een wetsteen en keek hem aan.

Toen Nalesean met Daerid en Talmanes binnenkwam, begroette hij hen met: ‘We gaan enkele Aes Sedai onder de kin kietelen, een koppige ezelin redden en een nuffige griet op de Leeuwentroon zetten. O ja, dit is Aviendha. Kijk haar niet knorrig aan, anders snijdt ze je keel open en onthalst zichzelf daarbij misschien per ongeluk.’ De vrouw lachte alsof hij het leukste grapje ter wereld had gemaakt, maar ging wel door met het wetten van haar mes.

Heel even begreep Egwene niet waarom de pijn niet erger werd. Toen duwde ze zich van de tapijten in haar tent op en ging staan, zo hard snikkend dat ze beefde. Ze wilde graag haar neus snuiten. Ze wist niet hoe lang ze zo hard had liggen huilen; ze wist alleen dat ze zich van haar heupen tot haar knieholten in brand voelde staan. Stilstaan was zo moeilijk dat ze het amper kon. Haar nachtgoed, dat een schamele bescherming zou bieden, was enige tijd terug al opzij gegooid. De tranen stroomden over haar wangen.

Sorilea, Amys en Bair keken haar nuchter aan en zij waren niet de enigen, hoewel de meesten op kussens zaten of languit lagen te praten en te genieten van de thee die hen door een slanke gai’shain werd aangeboden. Het Licht zij dank, was het een vrouw. Het waren allen vrouwen, Wijzen en leerlingen, de vrouwen tegen wie Egwene had gezegd dat ze Aes Sedai was. Ze was dankbaar dat anderen in die overtuiging laten, niet telde; dat zou ze niet overleefd hebben! Het was het zeggen, de uitgesproken leugen, maar er waren verrassingen geweest. Cosain, een magere hoogblonde Wijze van de Graatrugsibbe van de Miagoma, had ruw gezegd dat Egwene geen toh aan haar had, maar dat ze bleef voor de thee, en Estair had hetzelfde gezegd. Aeron daarentegen leek haar in tweeën te willen snijden en Surandha...

Egwenes ogen probeerden de waas van tranen weg te knipperen. Ze keek naar Surandha die met de drie Wijzen zat te babbelen en zo nu en dan Egwenes kant opkeek. Surandha was volkomen genadeloos geweest. Niet dat een van de anderen het haar gemakkelijk had gemaakt. De riem die Egwene in een van haar kisten had gevonden, was dun en soepel, maar tweemaal zo breed als haar hand en deze vrouwen hadden sterke armen. Ruim een handvol slagen van ieder van hen was bij elkaar heel wat.

Egwene had zich nog nooit zo geschaamd. Niet omdat ze naakt was, een rood hoofd had en huilde als een klein kind. Nou ja, het huilen had ermee te maken. Niet omdat iedereen die niet aan de beurt was bij de slagen had toegekeken. Ze schaamde zich vooral dat ze het zo slecht verdroeg. Een Aielkind zou veel minder hebben laten merken. Nou ja, een kind zou zoiets nooit worden aangedaan, maar daar kwam het eenvoudig gezegd wel op neer.

‘Is het gedaan?’ Was die gesmoorde, bevende stem van haar? Wat zouden deze vrouwen lachen als ze wisten met hoeveel moeite ze haar moed bij elkaar had kunnen schrapen.

‘Alleen jij kent de waarde van je eer,’ zei Amys vlak. Ze liet de riem langs haar rok bungelen waarbij ze de brede gesp als handvat gebruikte. Het gemompel van de anderen verstierf.

Egwene haalde tussen het gesnik lang en bevend adem. Ze hoefde slechts te zeggen dat het gedaan was en dan was het ook afgelopen. Ze had na één klap van iedere vrouw ‘het is genoeg’ kunnen zeggen. Ze kon...

In elkaar krimpend knielde ze neer en strekte zich weer op de tapijten uit. Haar handen voelden onder de rok naar Bairs bottige enkels in de zachte laarzen. Deze keer zou ze zeker de tanden op elkaar zetten. Deze keer zou ze het niet uitschreeuwen. Deze keer zou ze niet schoppen, rondwentelen of... De riem had haar nog niet geraakt. Ze hief het hoofd en keek knipperend met haar ogen op. ‘Waar wacht je op?’ Haar stem beefde nog steeds, maar er klonk ruimschoots boosheid in door. Haar naast dit alles ook nog laten wachten?! ik moet vannacht op reis, voor het geval jullie het vergeten zijn. Ga door.’

Amys gooide de riem naast Egwenes hoofd neer. ‘Deze vrouw heeft geen toh jegens mij.’

‘Deze vrouw heeft geen toh jegens mij.’ Dat was de ijle stem van Bair. ‘Deze vrouw heeft geen toh jegens mij,’ zei Sorilea krachtig. Ze bukte zich en streek het vochtige haar uit Egwenes gezicht, ik wist dat je in je hart een Aielse bent. Wees nu niet al te trots, meisje. Je hebt voldaan aan je toh. Sta op, voordat we denken dat je opschept.’ Waarna iedereen haar overeind hielp, haar omhelsde en haar tranen wegveegde. Ze gaven haar een doekje zodat ze eindelijk haar neus kon snuiten. De andere vrouwen kwamen erbij. Iedereen zei dat deze vrouw geen toh jegens haar had, voor ze hun eigen omhelzingen en glimlachjes eraan toevoegden. Die glimlachjes waren het schokkendst. Surandha schonk haar als vanouds de stralendste. Natuurlijk. Toh bestond niet meer, nadat die was nagekomen; de aanleiding evenmin. Het deel van Egwene dat niet in ji’e’toh was gehuld, bedacht dat het plat op de grond gaan liggen en haar woorden ook hadden geholpen. Misschien had ze het aanvankelijk niet zo onverschillig als een Aielse onder ogen gezien, maar uiteindelijk had Sorilea wel gelijk. In haar hart was Egwene een Aielse geweest. Ze dacht dat een deel van haar hart altijd Aiels zou zijn.

De Wijzen en de leerlingen gingen langzaam weg. Gewoonlijk hoorden ze te blijven, de rest van de avond of nog langer, waarbij met Egwene veel gelachen en gepraat zou worden, maar dat was slechts de gewoonte, geen ji’e’toh. Met hulp van Sorilea lukte het haar iedereen ervan te overtuigen dat ze geen tijd had. Ten slotte bleven alleen zij, Sorilea en de andere twee droomloopsters over. Na alle omhelzingen en glimlachjes kwamen haar tranen nog maar traag, en hoewel haar lippen ondanks al haar inzet nog steeds trilden, kon ze glimlachen. Eigenlijk wilde ze weer gaan huilen, maar nu om een andere reden. Deels om een andere reden; ze leek in vuur en vlam te staan, ik zal jullie allemaal zo verschrikkelijk missen.’

‘Onzin,’ snoof Sorilea nadrukkelijk. ‘Als je geluk hebt, zullen ze jou vertellen dat je nu nooit meer Aes Sedai kunt worden. Dan kom je bij ons terug en word je mijn leerlinge. Over een jaar of drie, vier heb je je eigen veste. Ik weet zelfs al een man voor je: Taric, de jongste kleinstzoon van mijn kleinstdochter Amaryn. Ik vermoed dat hij op een dag stamhoofd wordt, dus mag je uitkijken naar een zustergade die zijn dakvrouwe kan worden.’

‘Dank je,’ lachte Egwene. Het leek of ze hierop kon terugvallen als de Zaal in Salidar haar wegstuurde.

‘En Amys en ik zullen in Tel’aran’rhiod met je praten,’ zei Bair, ‘en je alles van hier en van Rhand Altor vertellen. Je zult je eigen pad gaan in de Dromenwereld, maar als je dat wenst, wil ik je nog wel lesgeven.’

‘Dat wil ik.’ Als de Zaal haar in de buurt van Tel’aran’rhiod liet komen. Aan de andere kant: ze konden haar niet buitensluiten. Wat ze verder ook deden, dat konden ze niet. ‘Hou alsjeblieft een waakzaam oog op Rhand en de Aes Sedai. Ik weet niet wat zijn plannen zijn, maar ik weet zeker dat ze gevaarlijker zijn dan hij aanneemt.’ Amys zei natuurlijk niets over verdere lessen. Ze had haar woord gegeven over hoe het verder zou gaan en zelfs je toh nakomen wiste dat niet uit. In plaats daarvan zei ze: ik weet dat het Rhuarc zal spijten dat hij er vanavond niet bij kon zijn. Hij is naar het noorden om zelf naar de Shaido te kijken. Wees niet bang dat jouw toh jegens hem onvervuld zal blijven. Hij zal je de gelegenheid geven wanneer jullie elkaar weer ontmoeten.’

Egwenes mond viel open en verborg dat door haar neus te snuiten, wat wel de tiende keer leek te zijn. Ze was Rhuarc helemaal vergeten. Natuurlijk bestond er geen enkele reden dat ze haar verplichting jegens hem op dezelfde manier moest nakomen. Haar hart was dan wel voor een stukje Aiels, maar heel even zocht haar geest verbeten naar een andere manier. Er moest er een bestaan. En ze zou voor hun volgende ontmoeting ruimschoots de tijd krijgen, ik zal er dankbaar voor zijn,’ zei ze zwakjes. En Melaine was er ook nog. En Aviendha. Licht! Ze had gedacht dat het achter de rug was. Ze bleef maar met haar voeten schuifelen, hoe hard ze ook probeerde die stil te houden. Er moest een andere manier zijn.

Bair wilde wat zeggen maar Sorilea maande haar te zwijgen. ‘Geef haar de kans zich aan te kleden. Ze gaat op reis.’ Bairs magere nek verstijfde en Amys’ mondhoeken trokken omlaag. Blijkbaar vonden ze het nog altijd heel slecht wat Egwene ging proberen. Misschien wilden ze blijven en haar ompraten, maar Sorilea begon wat binnensmonds te praten over dwazen die een vrouw tegenhielden die haar eigen weg wilde gaan. De jongere twee vrouwen trokken hun omslagdoek strak – Bair moest zeventig of tachtig zijn, maar was zeker jonger dan Sorilea -, namen met een omhelzing afscheid van Egwene en liepen met een gemompeld ‘moge je altijd water en schaduw vinden’ de tent uit.

Sorilea wachtte nog even. ‘Denk aan Taric. Ik had hem een keer in de zweettent moeten vragen, zodat je hem had kunnen zien. Maar denk erover tot dat gebeurt. We zijn altijd banger voor wat we graag willen zijn, maar kunnen altijd dapperder zijn dat we verwachten. Volg je hart, dan kunnen zelfs de Aes Sedai wat echt van jou is, namelijk je hart, geen pijn doen. Ze staan niet zo ver boven ons als we hebben aangenomen. Moge je altijd water en schaduw vinden, Egwene. En volg je hart.’

Egwene bleef alleen achter en staarde een tijdlang nadenkend in het niets. Haar hart. Misschien bezat ze meer moed dan ze dacht. Ze had gedaan wat ze hier moest doen; ze was een Aielse geweest. Ze zou het in Salidar nodig hebben. De werkwijze van de Aes Sedai verschilde in sommige opzichten van die van de Wijzen, maar ze zouden het haar niet gemakkelijk maken als ze wisten dat ze zich voor Aes Sedai had uitgegeven. Als ze dat wisten. Ze kon zich niet voorstellen waarom ze haar anders zo kil opriepen, maar een Aiel gaf zich niet over voor de dans was gedaan.

Geschrokken kwam ze weer met beide benen in de werkelijkheid terug. Als ik me pas na mijn gevecht overgeef, dacht ze wrang, kan ik de strijd net zo goed nu oppakken.

Загрузка...