3 De ogen van een vrouw

Rhand onderdrukte zijn ergernis, en Lews Therins gemompel, en reikte naar saidin. Hij ging opnieuw de overbekende strijd aan om te midden van de leegte de Ene Kracht te beheersen en te overleven. De bezoedeling drong tijdens het geleiden in hem door, zelfs in de leegte kon hij voelen hoe die zijn botten, zijn ziel leek binnen te druppelen. Wat hij deed kon hij niet beschrijven, alleen dat hij een vouw in het Patroon maakte, een gat. Dit had hij van zichzelf geleerd en zijn leraar had niet goed kunnen uitleggen wat er achter de dingen zat die hij Rhand bijbracht. Een felle lijn verscheen in de lucht en groeide tot een opening ter grootte van een behoorlijke deur. Eigenlijk leek deze, samen met het uitzicht erachter, te draaien op een zonverlicht leeg veld tussen door droogte verdorde bomen en tot stilstand te komen. Enaila en twee andere Speervrouwen trokken hun sluier op en sprongen erdoor nog bijna voor het stil hing; een handvol anderen volgde, sommigen met de boog schietklaar. Rhand verwachtte niet dat ze hem daar hoefden te beschermen. Hij had de andere kant – als die er was; hij begreep het niet, maar het leek hem er een te zijn – op het open veld geplaatst, omdat de opening van een doorgang voor mensen gevaarlijk kon zijn. Maar tegen een Speervrouw, of elke andere Aiel zeggen dat waakzaamheid niet nodig was, was alsof je een vis vertelde dat hij niet hoefde te zwemmen.

‘Dit is een poort,’ zei hij tegen Taim. ik zal je laten zien hoe je er een kunt maken, als je het nu niet opgepakt hebt.’ De man staarde hem aan. Als hij zorgvuldig had toegekeken, zou hij Rhands weefsel van saidin hebben gezien. Iedere geleider kon dit.

Taim voegde zich bij hem, toen hij het open veld op stapte. Sulin en de andere Speervrouwen volgden. Sommigen keken verachtelijk naar Rhands zwaard, terwijl ze langs hem heen stroomden en zwijgend elkaar hun gebarentaal toeflitsten, ongetwijfeld hun walging uitend.

Enaila en de verkenners hadden zich reeds behoedzaam tussen de verkommerde bomen verspreid. Door hun jassen en broeken, de cadin’sor, gingen ze op in de schaduwen, of ze nu wel of geen groen aan het grijs en bruin hadden toegevoegd. Met de Kracht zag Rhand iedere dode naald aan elke naaldboom; er waren meer dode dan levende naalden. Hij rook het scherpe sap van de lederblad bomen. De lucht zelf rook heet, droog en stoffig. Hier bestond geen gevaar voor hem. ‘Wacht, Rhand Altor,’ klonk een vrouwenstem dringend aan de andere kant van de poort. De stem van Aviendha.

Onmiddellijk liet Rhand het weefsel en saidin los en de poort verdween even knipperend als hij was verschenen. Er waren gevaren en gevaren. Taim keek hem nieuwsgierig aan. Enkele Speervrouwen, met of zonder sluier, gunden zich een ogenblik hem eens goed te bestuderen. Afkeurende blikken. Vingers flitsten in de handtaal van de Speervrouwen. Ze waren echter zo verstandig hun mond dicht te houden. Daarover had hij zich duidelijk uitgesproken.

Zowel nieuwsgierigheid als afkeuring negerend liep Rhand met Taim naast zich tussen de bomen door. Dode bladeren en twijgen knapten krakend onder hun voeten. De Speervrouwen, in een grote kring om hen heen, maakten met hun zachte, tot aan de knie dichtgeregen laarzen geen enkel geluid. Waakzaamheid verdrong hun afkeuring. Sommigen hadden deze tocht al eerder met Rhand gemaakt. Er was nooit iets bijzonders voorgevallen, maar ze waren er rotsvast van overtuigd dat dit bos een goede plek voor een hinderlaag vormde. Vóór Rhands komst betekende leven in de Woestenij sinds zo’n drieduizend jaar mensenheugenis een onafgebroken reeks overvallen, hinderlagen, vetes en oorlogen.

Er waren zeker dingen die hij van Taim kon leren – zij het niet zoveel als Taim dacht – maar het omgekeerde gold ook en het werd tijd dat hij de oudere man wat bijbracht. ‘Vroeg of laat zul je door mij te volgen tegenover een Verzaker komen te staan. Misschien al vóór de Laatste Slag. Waarschijnlijk eerder. Je lijkt niet verbaasd.’

‘Ik heb geruchten gehoord. Ze moesten uiteindelijk wel uitbreken.’ Dus het nieuws verspreidde zich. Ondanks alles moest Rhand grijnzen. De Aes Sedai zouden het niet leuk vinden. Naast al het andere schepte hij er een zeker genoegen in hen bij de neus te nemen. ‘Je kunt te allen tijde van alles verwachten. Trolloks, Myrddraal, Draghkar, grijzels, Gholams...’

Hij aarzelde en de handpalm met het reigerlitteken streek langs zijn lange gevest. Hij had geen idee wat een Gholam was. Lews Therin had zich niet bewogen, maar hij wist dat de naam van hem kwam. Soms dreven stukjes en brokjes van die stem over een onbekende smalle grens naar hem toe en werden deel van Rhands herinneringen, meestal zonder enige verklaring. De laatste tijd kwam het vaker voor. Die stukjes kon hij niet zo onderdrukken als de stem. De aarzeling duurde maar kort.

‘Niet alleen in het noorden, bij de Verwording. Hier en overal. Ze gebruiken de saidinwegen.’ Dat moest hij ook zien op te lossen. Maar hoe? De wegen waren met saidin gemaakt en waren nu duister en even bezoedeld als saidin. Het Schaduwgebroed kon wel niet alle dodelijke en andere gevaren ontwijken die mensen tegenkwamen, maar het kon ze nog steeds gebruiken, en al waren de saidinwegen niet zo snel als de poorten, reizen of zelfs schichten, je kon er toch per dag honderden spannen over afleggen. Een probleem voor later. Hij had te veel problemen voor later. Geërgerd sloeg hij met de Drakenstaf naar een lederblad; stukken van de brede taaie bladeren, vele bruin, vielen omlaag. ‘Als je ooit een verhaal hebt gehoord, hou er dan rekening mee dat het waar is. Zelfs Duisterhonden bestaan en gaan op de Wilde Jacht, al is de Duistere gelukkig nog niet vrij om mee te rijden. Zonder hem zijn ze trouwens al erg genoeg. Sommige kun je op de manier van de legenden doden, maar andere sterven volgens mij alleen als zoiets als lotsvuur wordt gebruikt. Weet je wat lotsvuur is? Als je het niet weet, is dat iets wat ik je niet zal bijbrengen. Als je het kent, gebruik het dan alleen op het Schaduwgebroed. En leer het aan niemand. De bronnen van sommige geruchten die je hebt opgevangen, kunnen... ik weet niet hoe je ze moet noemen, noem het maar bellen van kwaad. Denk aan de gasbellen die soms uit een moeras opstijgen, maar deze stijgen op van de Duistere, terwijl de zegels verzwakken en in plaats van stank zitten ze vol, tja... vol kwaad. Ze zweven door het Patroon tot ze openbarsten en op dat moment kan er van alles gebeuren. Van alles. Je eigen spiegelbeeld kan uit de spiegel springen en je proberen te doden. Geloof me maar.’

Als Taim zich door die opsomming ontzet voelde, liet hij het niet blijken. Hij zei alleen: ik ben in de Verwording geweest; ik heb al eerder Trolloks gedood, en Myrddraal.’ Hij duwde een lage tak opzij en hield hem voor Rhand vast. ik heb nog nooit van lotsvuur gehoord, maar als een Duisterhond op me afkomt, zal ik wel een manier vinden om met hem af te rekenen.’

‘Goed.’ Dat gold zowel voor Taims onwetendheid als voor zijn zelfvertrouwen. Lotsvuur was een stuk kennis dat van Rhand best volkomen vergeten mocht worden. ‘Als je geluk hebt zul je zoiets hier nooit tegenkomen, maar je kunt nooit weten.’

Opeens hielden de bomen op en stonden ze op een boerenerf, met een verwaarloosd huis van één hoog onder een rietdak met een schoorsteen, waaruit rook kringelde. Ernaast stond een grote, scheef gezakte schuur. Het was hier niet koeler dan in de stad op enkele spannen afstand, en de zon schroeide even erg. Kippen krabbelden naar voedsel in het zand, twee vaalbruine koeien herkauwden achter het hek van een omheind weiland. Een kudde zwarte geiten aan kettingen was druk bezig bladeren van de bereikbare struiken te trekken, en in de schaduw van de schuur stond een kar met hoge wielen. Het geheel leek echter niet erg op een boerderij. Er waren geen akkers te zien, de bomen kwamen overal tot vlak bij het erf. Een enkel slingerend zandpad leidde naar het noorden voor de zeldzame ritten naar de stad. En er waren te veel mensen.

Vier vrouwen, drie van middelbare leeftijd, hingen de was aan een stel lijnen. Een tiental kinderen, niemand ouder dan negen of tien, speelde tussen de kippen. Er waren ook mannen, die bijna allemaal aan het werk waren, ongeveer zevenentwintig stuks, hoewel het bij sommigen wat overdreven was hen mannen te noemen. Eben Hopwil, de magere kerel die een emmer water putte, beweerde dat hij twintig was, maar was zeker vier of vijf jaar jonger. Zijn neus en oren leken zijn grootste lichaamsdelen te zijn. Fedwin Mor, een van de drie zwetende rietdekkers, was behoorlijk wat potiger en bezat beduidend minder pukkels, maar was zeker niet ouder. Ruim de helft van de mannen was maar zo’n twee of drie jaar ouder dan dit tweetal. Rhand had ze bijna terug naar huis gestuurd, in ieder geval Eben en Fedwin, maar de Witte Toren nam even jonge, of zelfs nog jongere novices aan. De donkere haren op enkele hoofden toonden wat grijs. Voor de schuur stond de gerimpelde Damer Flinn, die afgesneden takken gebruikte om twee jongere mannen te tonen hoe ze een zwaard moesten hanteren. Damer hinkte en bezat nog slechts een kransje wit haar. Hij had in de koninginnengarde gediend tót een Morlandse lans zijn dij had getroffen. Hij was geen zwaardvechter, maar leek kundig genoeg om de anderen te tonen hoe ze zich niet in hun eigen voeten zouden steken. De meesten waren Andoranen, enkelen kwamen uit Cairhien. Uit Tyr was nog niemand gekomen, hoewel ook daar het pardon was verkondigd. Het zou tijd kosten voor er mannen van zo ver zouden aankomen. Damer zag als eerste de Speervrouwen, gooide zijn tak neer en wees zijn leerlingen op Rhand. Eben liet met een schreeuw zijn emmer vallen, waardoor het water over hem heen spatte. Iedereen struikelde gehaast en schreeuwend naar het huis en stelde zich bezorgd achter Damer op. Er verschenen nog twee vrouwen vanuit het huis, met schorten voor en rode gezichten van het koken, die de anderen hielpen om de kinderen achter de mannen bijeen te houden.

‘Daar zijn ze,’ zei Rhand tegen Taim. ‘Je hebt nog bijna een halve dag. Hoeveel kun je op de proef stellen? Ik wil weten wie het zo vlug mogelijk kan leren.’

‘Dit stel lijkt me de droesem van het vat,’ begon Taim minachtend, maar hij bleef opeens midden op het er staan en staarde Rhand aan. Rond zijn voeten scharrelden kippen in het zand. ‘Je hebt er nog geen enkele op de proef gesteld, nietwaar? In de naam van het Licht, waarom...? Jij kunt het niet, hè? Je kunt Reizen naar je weet niet hoe je jongens op hun talent kunt beproeven.’

‘Sommigen willen eigenlijk niet geleiden.’ Rhand ontspande de spieren van zijn hand op zijn zwaardgevest. Hij wilde deze man zijn onwetendheid liever niet bekennen. ‘Sommigen denken slechts aan de kans op roem, rijkdom of macht. Maar ik wil iedere man behouden die het kan leren, welke redenen hij ook heeft.’

De leerlingen – de mannen die leerlingen zouden worden – stonden voor de schuur en keken hem en Taim met een redelijke schijn van kalmte aan. Ze waren tenslotte allen naar Caemlin gekomen in de hoop dat ze van de Herrezen Draak zouden leren of met de gedachte dat dat zou gebeuren. Hun ogen volgden echter veeleer behoedzaam en geboeid, en ook boos bezorgd, de Speervrouwen die zich rond de boerderij opstelden en in het huis en de schuur rondkeken. De vrouwen drukten de kinderen tegen zich aan en hielden hun ogen strak op Rhand en Taim gericht, waarbij hun gezichten zowel nietszeggende blikken toonden als bezorgd gekauw op de lippen.

‘Vooruit,’ zei Rhand. ‘Het wordt tijd dat je je leerlingen ontmoet.’ Taim schoof van hem weg. ‘Wil je me echt alleen hiervoor? Moet ik proberen dit zielige afval iets te leren? Is er wel iemand bij die het kan leren? Hoeveel geleiders verwacht je bij dit handjevol dat per ongeluk naar je toe is gezworven?’

‘Dit is belangrijk, Taim. Ik zou het zelf doen als ik het kon en er de tijd voor had.’ Tijd was altijd het sleutelwoord, er was nooit genoeg tijd. En hij had het toegegeven, al hield hij er een vieze smaak in zijn mond aan over. Hij besefte dat hij Taim eigenlijk niet mocht, maar dat zoiets ook niet nodig was. Rhand liep verder en even later haalde de man hem met grote stappen weer in. ‘Je hebt het over vertrouwen gehad. Ik vertrouw jou dit toe.’ Vertrouw niemand’, hijgde Lews Therin in de grijze schuilplekken. Nooit! Vertrouwen betekent de dood! ‘Stel ze op de proef en begin ze les te geven zodra je weet wie het kan Ieren.’

‘Zoals de Drakenheer verlangt,’ mompelde Taim wrang, terwijl ze bij de wachtende groep kwamen. Ze werden begroet met onhandige buigingen en knixen.

‘Dit is Mazrim Taim,’ kondigde Rhand aan. Natuurlijk vielen hun monden open en werden hun ogen groot. Sommige jongere mannen leken te denken dat hij en Taim hier voor een gevecht waren gekomen; anderen hoopten op zoiets. ‘Stel je aan hem voor. Vanaf vandaag zal hij jullie lesgeven.’ Taim keek Rhand met opeengeperste lippen aan, terwijl de leerlingen zich traag voor hem opstelden en hun namen noemden.

Eigenlijk verschilde het optreden van de mannen behoorlijk. Fedwin drong zich ijverig naar voren, terwijl Eben zich met een wit gezicht achteraf hield. De anderen zaten daar aarzelend en onzeker ergens tussenin, maar wilden uiteindelijk wel hun naam noemen. Rhands verklaring betekende voor sommigen een einde van weken van wachten, van jaren van dromen wellicht. Vandaag begon de werkelijkheid en de werkelijkheid betekende geleiden met alles wat dat voor een man inhield.

Een broodmagere man, met donkere ogen en gekleed in grove boerenkleding, negeerde Taim en glipte uit de groep weg. Jur Gradi was zes of zeven jaar ouder dan Rhand en stond met z’n voeten schuifelend met beide handen zijn stoffen pet rond te draaien. Hij staarde strak naar de pet of naar het zand onder zijn versleten laarzen en keek nu en dan op naar Rhand. ‘Eh... mijn heer Draak, ik heb zo eens nagedacht enne... mijn pa heeft nu de zorg voor mijn gedoente, een pracht stuk land als de beek niet droogvalt... de oogst staat misschien op het land als het heeft geregend enne...’ Hij verfrommelde de pet en streek hem toen weer zorgvuldig glad. ‘Ik dacht erover maar eens naar huis te gaan.’

De vrouwen waren niet rond Taim gaan staan. In een zwijgende rij, met bezorgde ogen, hielden ze hun kinderen stevig vast en keken toe.

De jongste, een gezette lichtblonde vrouw met een vierjarig jongetje dat met haar vingers speelde, was Sora Gradi. Deze vrouwen waren hun mannen gevolgd, maar Rhand vermoedde dat de helft van hun gesprekken uiteindelijk steeds weer draaide om het vertrek. Vijf mannen waren reeds weggegaan en al had niemand het als reden opgegeven, ze waren allevijf getrouwd geweest. Geen enkele vrouw zou zich toch op haar gemak voelen wanneer haar echtgenoot erop wachtte te kunnen geleiden? Het zou lijken of je op zijn zelfmoord wachtte. Sommigen zouden zeggen dat dit geen plek voor gezinnen was, maar hoogstwaarschijnlijk zouden dezelfde mensen ook beweren dat mannen hier niet hoorden. Volgens Rhand hadden de Aes Sedai een fout gemaakt door zich van de wereld af te zonderen. Afgezien van de Aes Sedai zelf, betraden weinig mensen de Witte Toren, alleen vrouwen die Aes Sedai wilden worden en zij die hen dienden. Het was maar een handvol mensen dat hulp zocht en dan alleen als men zich behoorlijk onder druk voelde staan. Wanneer een Aes Sedai de Toren verliet, bleven de meesten op zichzelf en sommigen verlieten de Toren nooit. Voor een Aes Sedai waren mensen speelstukken en was de wereld het bord en niet de plaats waar ze woonden en leefden. Voor hen was alleen de Witte Toren echt. Geen enkele man zou de wereld en de gewone mensen vergeten wanneer hij zijn gezin elke dag onder ogen had. Dit hoefde slechts te duren tot aan Tarmon Gai’don – hoe lang? een jaar? twee? – maar het was de vraag of het zolang kón duren. Op de een of andere manier zou het zo moeten, en hij zou zorgen dat het standhield. Een gezin herinnerde een man aan de reden waarom hij streed.

Sora’s ogen lieten Rhand niet los.

‘Ga, als je dat wilt,’ zei hij tegen Jur. ‘Je kunt elk ogenblik vertrekken voor je echt leert hoe je moet geleiden. Als je die stap eenmaal zet, ben je een soort soldaat. Je weet dat we iedere soldaat nodig hebben. Iedereen die we voor de Laatste Slag kunnen vinden, Jur. Je kunt erop rekenen dat de Schaduw nieuwe Gruwheren die kunnen geleiden klaar heeft staan. Maar het is jouw keus. Misschien zul je in staat zijn het op je boerderij te overleven. Ergens ter wereld zullen plekjes bestaan die aan de komende gebeurtenissen zullen ontsnappen. Ik hoop het. In ieder geval zullen wij en de anderen ons inzetten, zodat zoveel mogelijk mensen het overleven. Niettemin kun je toch wel minstens je naam aan Taim geven. Het zou heel jammer zijn als je weggaat zonder te weten of je het kunt of niet.’ Rhand wendde zich af van de verwarring op Jurs gezicht en vermeed Sora aan te kijken. En jij veroordeelt de Aes Sedai omdat ze met mensen spelen, dacht hij verbitterd. Hij deed wat hij moest doen.

Taim luisterde naar de namen uit het onrustige groepje en wierp nog steeds boze blikken op Rhand. Opeens leek er een eind aan Taims geduld te komen. ‘Genoeg! Namen komen later, tenminste van de mensen die er morgen nog zullen zijn. Wie wil als eerste de proef afleggen?’ Die woorden waren voldoende om hun meteen de mond te snoeren. Sommigen keken hem zo star aan dat ze niet eens met hun ogen knipperden. Taim wees Damer aan. ‘Laat ik beginnen met jou op weg te helpen. Kom hier.’ Damer bewoog pas toen Taim hem bij de arm greep en hem een paar stappen van de anderen wegleidde. Rhand keek toe en bewoog zich naar het tweetal. ‘Hoe meer Kracht gebruikt wordt,’ vertelde Taim aan Damer, ‘hoe gemakkelijker je de weerkaatsingen kunt opvangen. Aan de andere kant: een te grote weerkaatsing doet heel onplezierige dingen met je hersens, doden je misschien wel, dus zal ik klein beginnen.’ Damers ogen knipperden. Hij begreep er zichtbaar geen woord van, afgezien van die onplezierige dingen en doden. Rhand wist echter dat de uitleg voor hem was bedoeld; Taim hield zijn onwetendheid verborgen. Onverwachts verscheen een vlammetje van een duim hoog dat midden in de lucht danste, op gelijke afstand tussen de drie mannen. Rhand kon het beetje Kracht in Taim voelen en zag’de dunne stroom Vuur die de man weefde. Het vlammetje luchtte Rhand geschokt op, geschokt omdat Taim hiermee bewees echt te kunnen geleiden. Basheres eerste twijfel moest hem zijn bijgebleven.

‘Richt al je aandacht op de vlam,’ zei Taim. ‘Jij bent de vlam, de wereld is de vlam; alles wat bestaat is de vlam.’

‘Voel niks, alleen pijn achter m’n ogen,’ mopperde Damer die met de rug van zijn ruwe, eeltige hand het zweet van zijn voorhoofd veegde. ‘Hou je aandacht erbij,’ snauwde Taim. ‘Praat niet, denk niet, beweeg niet. Alle aandacht!’ Damer knikte, knipperde met zijn ogen na Taims frons en verstarde, terwijl hij zwijgend naar het vlammetje staarde. Taim leek heel gespannen, maar waarom wist Rhand niet zeker. Hij leek te luisteren. Naar een weerkaatsing, had hij gezegd. Rhand richtte zijn aandacht, luisterde, voelde naar... iets.

De tijd strekte zich uit zonder dat een van de drie een spier bewoog. Vijf, zes, zeven lange minuten, waarbij Damer niet eens met zijn ogen knipperde. De oudere man ademde zwaar en zweette zo erg dat het leek of iemand een emmer water over zijn hoofd had omgekeerd. Tien minuten.

Opeens voelde Rhand het. De weerkaatsing. Iets kleins, een weerkaatsing van het minieme stroompje Kracht dat in Taim klopte, maar het leek van Damer te komen. Dit moest Taim dus bedoelen, maar Taim bewoog niet. Misschien was er meer, of misschien was het niet wat Rhand dacht.

Nog meer tijd verstreek. Eindelijk knikte Taim en liet het vlammetje en saidin gaan. ‘Jij kunt het leren... Damer, nietwaar?’ Hij leek verbaasd. Ongetwijfeld had hij niet gedacht dat de eerste de beste, en nog wel een kalende oude man, de proef zou doorstaan. Damer grinnikte zachtjes; hij zag eruit alsof hij ging braken, ik neem aan dat ik niet verbaasd moet zijn als alle simpele zieltjes hier slagen,’ mompelde de man met de haviksneus, een zijdelingse blik op Rhand werpend. ‘Jij schijnt voor wel tien man geluk te hebben.’

De andere ‘simpele zieltjes’ schuifelden verontrust met hun laarzen. Ongetwijfeld hoopten enkelen al dat ze zouden falen. Ze konden nu niet meer terug, maar als ze faalden, konden ze naar huis in de wetenschap dat ze het hadden geprobeerd. Ze hoefden dan niet meer onder ogen te zien wat er gebeurde als ze slaagden. Rhand zelf was wat verbaasd. Er was tenslotte niet meer geweest dan die weerkaatsing, en die had hij vóór Taim gevoeld, de man die wist waarnaar hij zocht.

‘Mettertijd zullen we uitzoeken hoe sterk je kunt worden,’ zei Taim, terwijl Damer zich bij de anderen voegde. Ze schiepen wat ruimte om hem heen en keken hem niet aan. ‘Misschien zul je even sterk blijken te zijn als ik, of zelfs als de Drakenheer.’ De ruimte rond Damer werd nog enkele duimpjes groter. ‘Alleen de tijd zal het leren. Let goed op wanneer ik de anderen op de proef stel. Als je scherp genoeg bent, kun je het te pakken hebben tegen de tijd dat ik er nog vier of vijf heb gevonden.’ Een snelle blik op Rhand vertelde dat dit voor hem was bedoeld. ‘Goed, wie is de volgende?’ Niemand bewoog. De Saldeaan streek langs zijn kin. ‘Jij!’ Hij wees naar een stevige kerel van ruim boven de dertig, een donkerharige wever die Kely Huldin heette. In de rij vrouwen klonk gekreun. Kely’s vrouw.

Zesentwintig proeven zouden de rest van de dag in beslag nemen, misschien wel meer. Heet of niet, de dagen werden korter alsof het echt winter ging worden, en één niet geslaagde proef zou veel meer tijd kosten dan een proef bij iemand die het kon, gewoon vanwege de zekerheid. Bashere wachtte op hem en hij moest Weiramon nog bezoeken en...

‘Ga ermee door,’ zei Rhand. ik kom morgen terug om te zien hoe het gegaan is. Denk aan het vertrouwen dat ik in je stel.’ Vertrouw hem niet, gromde Lews Therin. De stem leek te komen van een gemantelde figuur in de schaduwen van Rhands hoofd. Geen vertrouwen. Vertrouwen betekent de dood. Dood hem. Dood ze allemaal. O, sterven en alles achter de rug te hebben, alles gedaan te hebben. Slapen zonder dromen, dromen van llyena, vergeef me Ilyena, geen vergeving, alleen de dood, verdien te sterven... Rhand wendde zich af voor de strijd op zijn gezicht zichtbaar werd. ‘Morgen, als het me lukt.’ Taim haalde hem in voor hij en de Speervrouwen halverwege de bomen waren. ‘Als je nog wat langer blijft, kun je de proef zelf leren.’ Er klonk ergernis in zijn stem door. ‘Als ik er nog vier of vijf vind, wat me niet zou verbazen. Je schijnt het geluk van de Duistere zelf te hebben. Ik neem aan dat je dit wilt leren, tenzij je het allemaal op mijn schouders wilt schuiven. Ik waarschuw je dat het heel langzaam gaat, hoe hard ik ook doorpees. Die Damer heeft nog dagen, nee, weken nodig voor hij iets van saidin kan voelen, laat staan aanraken. Alleen aanraken, nog geen vonkje geleiden.’

‘Ik heb de proef al begrepen,’ antwoordde Rhand. ‘Het was niet zo moeilijk. En ik ben wel van plan het allemaal op jouw schouders te leggen, tot je meer geleiders kunt vinden en hun genoeg kunt leren om jou verder te helpen. Denk eraan wat ik heb gezegd, Taim. Breng het hun snel bij.’ Daarin school een gevaar. Het leren over de vrouwelijke helft van de Ware Bron was het leren omhelzen. Zo had Rhand het tenminste begrepen. Je moest leren je te onderwerpen aan iets wat zou gehoorzamen wanneer je je er eenmaal aan onderworpen had. Het betekende het leiden van een enorme kracht die je geen kwaad zou doen tenzij je hem verkeerd gebruikte. Elayne en Egwene vonden dat heel natuurlijk, voor Rhand was het bijna ongelooflijk. Geleiden van de mannelijke helft was een eeuwige strijd in beheersing en overleving. Als je er te ver in sprong, te snel, leek je een jongetje dat naakt in een strijdperk met zwaarbewapende vijanden werd geworpen. Zelfs nadat je het had geleerd, kon saidin je vernietigen, doden of je geest wissen, afgezien van het gewoon wegbranden van je vaardigheid om te geleiden. Dezelfde prijs die de Aes Sedai van gevangen geleiders opeisten, kon een geleider in één zorgeloos ogenblik ontwrongen worden, wanneer hij zijn verdediging liet zakken. Al moest gezegd worden dat sommige mannen bij de schuur die prijs op dit ogenblik niet wensten op te brengen. Kely Huldins vrouw hield hem bij zijn hemd vast en sprak hem met haar ronde gezicht fel toe. Kely draaide onzeker zijn hoofd heen en weer en de andere getrouwde mannen keken verontrust naar hun vrouwen. Er was echter een oorlog gaande en oorlogen veroorzaakten slachtoffers, zelfs onder getrouwde mannen. Licht, hij kreeg zo’n harde huid dat hij een geit ziek kon maken. Hij wendde zich een beetje af, zodat hij Sora Gradi’s ogen niet hoefde te zien. ‘Ga tot het uiterste met ze,’ zei hij tegen Taim. ‘Leer hun zoveel mogelijk, zo snel als ze het maar kunnen leren.’

Taims mond verstrakte iets bij deze woorden. ‘Zoveel als ze kunnen leren,’ zei hij effen. ‘Maar wat? Ik neem aan dingen die als wapens kunnen worden gebruikt.’ »

‘Wapens,’ beaamde Rhand. Het moesten allemaal wapens worden, stuk voor stuk, hijzelf ook. Konden wapens zich een gezin veroorloven? Kon een wapen zich liefde veroorloven? Hé, waar kwam dat vandaan? ‘Alles wat ze kunnen leren, maar dat vooral.’ Het waren er maar weinig. Zevenentwintig, en Rhand zou zichzelf gelukwensen dat hij als ta’veren die mannen naar zich toe had getrokken, wanneer er slechts een geleider meer in de groep zat dan Damer. Aes Sedai grepen en stilden echte geleiders en ze waren er de laatste drieduizend jaar heel ervaren in geworden. Sommige Aes Sedai namen eigenlijk aan dat ze er veel te goed in geslaagd waren. Dat ze iets ongewenst hadden bereikt: het uit de mensheid wieden van de vaardigheid om te geleiden. De Witte Toren was ervoor gebouwd om jaarlijks zo’n drieduizend Aes Sedai te huisvesten, en nog veel meer indien alle krachten werden verzameld. Er waren honderden kamertjes voor de meisjes die les kregen, maar voor de afscheiding waren er slechts ongeveer veertig novices in de Toren geweest en minder dan vijftig Aanvaarden. ‘Ik heb meer mannen nodig, Taim. Hoe dan ook, vind ze. Leer ze als eerste hoe ze anderen de proef af kunnen nemen.’

‘Je bent dus van plan even sterk te worden als de Aes Sedai?’ Taim leek onverstoord door dit mogelijke plan van Rhand. Zijn donkere ogen stonden kalm.

‘Hoeveel Aes Sedai zijn er nu zo in totaal? Duizend?’

‘Zoveel niet, denk ik,’ zei Taim behoedzaam.

Het menselijk ras uitziften. Bloedvuur, zelfs al hadden ze er een reden voor. ‘Nou ja, er zullen toch wel genoeg vijanden zijn.’ Aan vijanden had hij zeker geen gebrek. De Duistere en de Verzakers, Schaduwgebroed en Duistervrienden. In ieder geval de Witmantels en heel waarschijnlijk de Aes Sedai. Minstens enkele van hen, de zusters van de Zwarte Ajah, en zij die hem wilden overheersen. Ook die laatsten rekende hij tot zijn vijanden, al vonden zij zelf van niet. Er zouden zeker Gruwheren rondlopen, zoals hij al had gezegd. En daarnaast nog veel meer. Genoeg vijanden om zijn plannen te vernielen, om alles te verwoesten. Zijn greep om de gesneden schacht van de Drakenstaf verstrakte. Tijd was de allergrootste vijand en die vijand zou het moeilijkst verslagen kunnen worden. ‘Ik ga van ze winnen, Taim. Van allemaal. Zij denken dat ze alles plat kunnen leggen. Het is altijd een verwoesten en vernietigen, nooit iets opbouwen. Ik ga iets bouwen, iets achterlaten, wat er ook gebeurt. Ik ga de Duistere verslaan. En saidin schoonmaken, zodat mannen niet bang voor krankzinnigheid hoeven te zijn en de wereld geen vrees meer hoeft te koesteren voor geleiders en...’

De groen-witte pluim zwaaide heen en weer terwijl hij kwaad de speer bewoog. Het was onmogelijk. De hitte en het stof lachten hem uit. Iets ervan moest worden gedaan, maar alles tegelijk was onmogelijk. Ze mochten al blij zijn als ze de overwinning behaalden en stierven voor ze krankzinnig werden, maar hij wist niets te bedenken om dat weinige te bereiken. Hij kon slechts blijven proberen. Er moest een manier zijn. Als er zoiets als gerechtigheid bestond, dan was er een manier.

‘Saidin schoonmaken,’ zei Taim zachtjes. ‘Ik denk dat het meer Kracht zou vergen dan je je kunt voorstellen.’ Zijn ogen gingen nadenkend half dicht. ‘Ik heb gehoord van dingen als sa’angrealen. Heb jij er een waarvan je aanneemt, dat...’

‘Denk niet aan wat ik wel of niet heb,’ snauwde Rhand. ‘Jij geeft les aan iedereen die het kan leren, Taim. Ga daarna meer geleiders zoeken. De Duistere wacht niet op ons. Licht! We hebben niet genoeg tijd, Taim, maar we moeten het ermee doen. Dat moet!’ ‘Ik zal doen wat ik kan. Reken er alleen niet op dat Damer morgen al vestingwallen kan slechten.’

Rhand aarzelde. ‘Taim? Kijk uit voor elke leerling die te snel leert. Laat me dat onmiddellijk weten. Misschien probeert een Verzaker in de groep te glippen.’

‘Een Verzaker!?’ Het was bijna gefluister. Voor de tweede keer leek Taim geschokt, waarna hij ditmaal echt volkomen bescheiden vroeg: ‘Waarom zou...’

‘Hoe sterk ben jij?’ onderbrak Rhand hem. ‘Reik naar saidin. Doe het. Grijp zoveel als je kunt vasthouden.’

Heel even keek Taim hem aan, uitdrukkingsloos, toen stroomde de Kracht in hem. Er was geen gloed zoals vrouwen om elkaar konden zien, slechts een gevoel van kracht en dreiging, maar Rhand voelde het duidelijk, kon het beoordelen en meten. Taim hield voldoende saidin vast om in een paar tellen de boerderij en iedereen te verdelgen. Hij had voldoende om voor zover het oog reikte van alles een woestijn te maken. Het was niet veel minder dan Rhand uit zichzelf opbracht, maar misschien hield de man zich in. Hij voelde geen inspanning en wellicht wilde hij niet zijn volledige kracht aan Rhand tonen; hoe kon hij weten hoe Rhand zou reageren?

Saidin en het gevoel ervan verflauwden en voor het eerst besefte Rhand dat ook hij vervuld was van de mannelijke helft van de Bron, een groeiende vloed van elke stroom die hij door de angreaal in zijn jaszak kon aantrekken. Dood hem, mompelde Lews Therin. Dood hem nu! Heel even was Rhand geschokt; de leegte om hem huiverde, saidin raasde en brulde en hij liet net op tijd de Kracht los voor die de leegte met hem kon vermorzelen. Had hij de Bron gegrepen of Lews Therin? Dood hem! Dood hem!

Inwendig slaakte Rhand een woeste gil. Hou je bek! Tot zijn verbazing verdween de andere stem.

Het zweet gutste langs zijn gezicht en hij veegde het weg met een hand die wilde beven. Hijzelf had de Bron gegrepen. Dat kon niet anders. De stem van een dode kon het niet hebben gedaan. Onbewust had hij niet hulpeloos willen toekijken hoe Taim zoveel saidar vasthield. Dat was het.

‘Kijk gewoon goed uit voor iemand die het te snel leert,’ mompelde hij. Misschien vertelde hij Taim te veel, maar mensen hadden het recht te weten waar ze tegenover stonden. Zoveel als ze moesten weten. Taim noch iemand anders mocht ontdekken waar hij veel van zijn kennis had opgestoken. Als ze ontdekten dat hij een Verzaker gevangen had gehouden en hem had laten ontsnappen... Als het uitlekte zou het gerucht het niet over een gevangene hebben. De Witmantels beweerden dat hij een valse Draak was en bovendien waarschijnlijk een Duistervriend. Dat zeiden ze altijd van iedereen die de Kracht kon aanraken. Als de wereld ooit van Asmodean hoorde, zouden veel meer mensen het geloven. Het deed er niet toe dat Rhand voor zijn lessen met saidin een man nodig had, omdat geen enkele vrouw dat kon, zoals een vrouw evenmin zijn weefsels kon zien of hij haar stromen. Mannen nemen het ergste gemakkelijk aan en vrouwen geloven dat het iets veel smerigers verbergt. Dat was een oud spreekwoord uit Emondsveld. Hij zou zelf wel met Asmodean afrekenen als de man zich ooit weer vertoonde. ‘Hou gewoon je ogen open. Onopvallend.’

‘Zoals mijn heer Draak beveelt.’ De man boog werkelijk even voor hij weer naar het boerenerf terugliep.

Rhand besefte dat de Speervrouwen hem aankeken; Enaila en Somara, Sulin, Jalani en alle anderen terwijl er een grote zorg uit hun ogen sprak. Ze aanvaardden bijna alles wat hij deed, alles wat hem ineen deed krimpen, alles waarvan iedereen met uitzondering van de Aiel terugschrok. Wat hun tegen de haren instreek, waren vaak voor hem onbegrijpelijke zaken. Ze aanvaardden hem en waren bezorgd over hem! ‘Je moet jezelf niet uitputten,’ zei Somara kalm. Rhand keek haar aan en de vlasblonde vrouw werd rood. Misschien vond ze dit geen openbare plek – Taim was al te ver weg om het op te kunnen vangen – maar de opmerking was veel te onbeschaamd.

Enaila trok echter een sjoefa uit haar gordel en overhandigde die aan hem. ‘Te veel zon is niet goed voor je,’ mompelde ze. Een ander mompelde: ‘Hij heeft een vrouw nodig die voor hem zorgt.’ Hij zag niet wie; zelfs Somara en Enaila roddelden er alleen achter zijn rug over. Hij wist wie bedoeld werd. Aviendha. De beste vrouw voor een zoon van een Speervrouw was toch een Speervrouw die de speer had opgegeven om Wijze te worden?

Hij onderdrukte een steek van woede, wikkelde de sjoefa rond zijn hoofd en was er dankbaar voor. De zon was echt heet en de grijsbruine stof hield verrassend veel warmte tegen. Zijn zweet verdampte meteen. Kende Taim misschien net zo’n kunstje als de Aes Sedai om de warmte of de kou af te weren? Saldea lag in het hoge noorden, maar de man leek lang niet zoveel te zweten als een Aiel. Ondanks zijn dankbaarheid zei Rhand alleen: ‘En ik moet zeker niet hier blijven staan en tijd verknoeien.’

‘Tijd verknoeien?’ vroeg Jalani met een veel te onschuldig stemmetje. Ze sloeg haar sjoefa opnieuw om en even was haar rode haar te zien dat bijna even rood was als dat van Enaila. ‘Hoe kan de Car’a’carn tijd verknoeien? De laatste keer dat ik evenveel zweette als hij, had ik van zonsopgang tot zonsondergang gerend.’

Gegrijns en luid gelach verspreidden zich onder de Speervrouwen. De roodharige Maira, minstens tien jaar ouder dan Rhand, sloeg zich op de dijen, de goudharige Desora verborg haar glimlach als altijd achter haar hand. Liah met het litteken sprong huppelend op en neer, terwijl Sulin bijna dubbel klapte. Het beste dat je van Aielgrapjes kon zeggen was dat ze vreemd waren. In verhalen werden nooit grapjes ten koste van een held gemaakt, zelfs geen vreemde grapjes, en waarschijnlijk evenmin bij koningen. Een deel van het probleem was dat een stamhoofd, zelfs de Car’a’carn, geen koning was. In veel opzichten bezat hij koninklijk gezag, maar iedere Aiel kon naar een stamhoofd toestappen en hem duidelijk maken wat hij ervan vond. Het overgrote deel van het probleem was echter iets anders.

In Emondsveld was hij opgegroeid en opgevoed door Tham Altor en zijn vrouw Kari, tot zij toen Rhand vijf was stierf, maar zijn echte moeder was een Maagd van de Speer geweest die bij zijn geboorte op de helling van de Drakenberg was gestorven. Ze was geen Aiel, in tegenstelling tot zijn vader, maar wel een Speervrouw. Nu werd hij getroffen door Aielgewoonten die sterker waren dan de wet. Nee, niet getroffen, hij werd erdoor omhuld. Geen enkele Speervrouw kon trouwen en daarna de speer blijven dragen. Als zij de speer niet opgaf, werden haar kinderen door de Wijzen aan een andere vrouw gegeven, een vrouw die de Speervrouw nooit zou kennen. Elk kind, geboren uit een Speervrouw, werd geacht geluk te brengen, zowel voor het kind zelf als voor hen bij wie het opgroeide. Alleen de pleegmoeder en haar man wisten dat het niet hun eigen kind was, maar afgezien daarvan zei de Aielvoorspelling van Rhuidean dat de Car’a’carn een kind van een Maagd van de Speer zou zijn, opgevoed door natlanders. Voor de Speervrouwen was Rhand het kind dat namens alle kinderen was teruggekomen; het eerste kind van een Maagd van de Speer die iedereen bekend was.

De meesten, of ze nu ouder waren dan Sulin of even jong als Jalani, verwelkomden hem als een lafig verloren broer. In het openbaar betoonden ze hem evenveel eer als ieder stamhoofd, hoe weinig dat soms ook mocht zijn, maar als ze met hem alleen waren, was hij net hun eigen broer. En of hij nu jonger dan wel ouder was, leek niets met de leeftijd van de Speervrouw te maken te hebben. Hij prees zichzelf gelukkig dat slechts een handvol hetzelfde deed als Enaila en Somara, maar het ergerde hem gewoon als een vrouw die niet ouder was dan hij, zich gedroeg alsof hij haar zoon was.

‘Dan moeten we ergens heen waar ik niet zal rennen,’ zei hij, en hij wist een grijns op te brengen. Dat was hij hun verschuldigd. Sommigen waren reeds voor hem gestorven en nog meer zouden er sterven voor het voorbij was. De Speervrouwen beteugelden hun pret, klaar om te gaan waar de Car’a’carn zei, klaar om hem te beschermen. De vraag was, waarheen? Bashere wachtte op zijn geheel toevallige bezoek, maar als Aviendha ervan had gehoord, was ze misschien bij Bashere. Rhand had haar zoveel mogelijk ontlopen, zoveel mogelijk voorkomen alleen met haar te zijn, omdat hij alleen met haar wilde zijn. Het was hem zowaar gelukt dit voor de Speervrouwen geheim te houden. Als ze hier ooit enig vermoeden van kregen, zouden ze het hem heel ellendig maken. Het feit was dat hij van haar weg móést blijven, want hij droeg de dood als een besmettelijke ziekte met zich mee. Hij was de prooi en de mensen om hem heen stierven. Hij moest zich hard maken en toestaan dat Speervrouwen stierven – het Licht mocht hem eeuwig voor die belofte laten branden! – maar Aviendha had de speer opgegeven om voor Wijze te leren. Hij wist niet zeker wat hij voor haar voelde, alleen dat haar dood ook iets in hem zou doden. Het was maar gelukkig dat zij voor hem weinig gevoelens koesterde. Ze probeerde alleen vlak bij hem te blijven omdat de Wijzen dat wilden en omdat ze hem voor Elayne in de gaten wilde houden. Die twee redenen maakten de toestand voor Rhand niet gemakkelijker, eerder het tegenovergestelde.

De beslissing was eigenlijk gemakkelijk. Bashere zou moeten wachten, zodat hij Aviendha kon vermijden. Het bezoek aan Weiramon dan; dat zou volgens de opzet in het paleis beginnen, zogenaamd in het geheim, maar met de bedoeling dat het ontdekt werd. Een dwaze reden voor een beslissing, maar wat moest een man wanneer een vrouw niet verstandig wilde zijn? Op deze manier had hij er het meeste aan. Zij die verondersteld werden van het bezoek te horen, zouden dat vernemen en misschien geloven wat ze juist moesten geloven omdat het echt heel stiekem plaatsvond. Misschien zou het bezoek aan Bashere en zijn Saldeanen nog toevalliger lijken als hij het laat op dee dag bracht. Ja. Kronkels binnen kronkels, en dat was heel waardevol voor een Cairhienin die het Spel der Huizen speelde.

Hij greep saidin en opende een doorgang. De streep licht verbreedde zich en toonde de binnenkant van een grote groen gestreepte tent, leeg, afgezien van de tapijten en kleurige kleedjes met Tyreense doolhofpatronen. Aan deze kant bestond nog minder kans op een hinderlaag dan bij de boerderij, maar Enaila, Maira en de anderen sluierden zich toch en sprongen erdoorheen. Rhand wachtte even en keek om.

Kely Huldin begaf zich met gebogen hoofd naar de boerderij en zijn vrouw liep met hun twee kinderen naast hem. Ze stak telkens haar hand uit om hem troostend op de schouder te kloppen, maar zelfs op dat verre boerenerf kon Rhand zien dat haar gezicht straalde. Kely had zo te zien gefaald. Taim stond nu tegenover Jur Gradi en beiden staarden naar het kleine, haperende vlammetje. Sora Gradi, haar zoon tegen zich aan gekneld, keek niet naar haar man. Haar ogen bleven op Rhand gericht. Vrouwenogen snijden dieper dan een mes, was een spreekwoord uit Tweewater.

Rhand stapte de poort door, wachtte tot de andere Speervrouwen hem waren gevolgd en liet toen de Bron los. Hij deed wat hij moest doen.

Загрузка...