50 Doornen

Rhand bracht de rest van de dag in zijn vertrekken van het Zonnepaleis door, voornamelijk liggend op bed, een enorm meubel met vierkante zwart houten posten die dikker waren dan zijn dijen en zo lang gewreven dat het hout tussen de ingelegde ivoren driehoekjes diep donker glansde. Alsof dit hier een tegenstelling diende te vormen met al het goud in de voorkamer en de zitkamer, was alles van zwart hout en ivoor, zij het even rechthoekig.

Sulin schoot de kamer in en uit. Ze klopte zijn veren kussens op, legde een linnen laken over hem heen, onderwijl mopperend dat dekens op de vloer veel gezonder waren, en bracht hem muntthee waar hij niet om had gevraagd en vruchtenwijn die hij niet wilde, tot hij haar beval ermee op te houden. ‘Zoals mijn heer Draak beveelt,’ grauwde ze door een lieve glimlach heen. Ze maakte haar tweede volmaakte knix, maar beende wel naar buiten alsof ze dwars door de deur wilde stampen.

Min bleef ook bij hem. Ze zat op de matras en hield fronsend zijn hand vast, tot hij meende dat ze dacht dat hij op sterven lag. Ten slotte joeg hij ook haar weg, lang genoeg om een donkergrijze zijden kamerjas aan te schieten die hier altijd in de klerenkast klaar hing. Hij vond er ook iets anders, diep weggestopt. Een smal eenvoudig kistje met een fluit erin. Een geschenk van Thom Merrilin uit een tijd die een leven geleden leek. Hij ging bij een van de smalle hoge vensters zitten en probeerde wat. Het was zo lang geleden dat hij aanvankelijk meer schrille geluiden en veel stilte voortbracht dan wat anders. Die vreemde geluiden trokken Min weer aan.

‘Speel voor me,’ zei ze verheugd lachend, of misschien verbaasd. Natuurlijk zette ze zich op zijn knie, terwijl hij met weinig resultaat iets ten gehore probeerde te brengen wat in de verte op een herkenbaar deuntje leek. Op dat ogenblik kwamen de Wijzen bij hem binnenvallen: Amys, Bair, Sorilea en een tiental anderen. Min sprong zo snel op dat ze er een kleur van kreeg. Ze trok uitgebreid haar jas goed; iedereen zou kunnen denken dat ze een partij hadden geworsteld. Bair en Sorilea stonden al naast hem voor hij iets kon zeggen. ‘Kijk naar links,’ beval Sorilea. Ze duwde zijn ooglid omhoog en hield haar verweerde gezicht vlak bij het zijne. ‘Kijk naar rechts.’

‘Je hart klopt te snel,’ mompelde Bair die haar bottige vingers tegen zijn hals hield gedrukt.

Nadat hij door zijn knieën was gezakt, had Nandera blijkbaar een Speervrouw weggestuurd en vervolgens had Sorilea het legertje Wijzen dat het paleis in wilde stormen, uitgedund tot deze kleinere horde. Bovendien bleek dat iedereen, met of zonder Sorilea’s instemming, haar eigen kansen wilde krijgen bij de Car’a’carn. Nadat zij en Bair klaar waren, werd hun plaats ingenomen door Amys en Colinda, een magere vrouw met doordringende grijze ogen die de middelbare leeftijd nog niet had bereikt, maar een even sterke uitstraling bezat als Sorilea. Maar dat had Amys natuurlijk ook, eigenlijk alle Wijzen. Ze duwden in hem, porden, staarden en noemden hem koppig na zijn weigering op en neer te springen. Ze leken echt te denken dat hij dat zou doen.

Ze lieten Min niet links liggen. Terwijl ieder zich op haar beurt met hem bezighield, stonden de anderen om haar heen, en stelden honderden vragen over haar visioenen. Wat haar minstens heel grote ogen deed opzetten. Ze keek hen en Rhand aan, alsof ze zich afvroeg of iemand haar gedachten had gelezen. Amys en Bair legden het uit, want Melaine had het nieuws van haar twee dochters niet voor zich kunnen houden. Mins ogen konden na dat alles eigenlijk niet meer groter worden en dreigden uit haar hoofd te vallen. Zelfs Sorilea leek Melaines mening te delen dat Mins talent haar op gelijke voet met de Wijzen plaatste. Het waren echter Wijzen, zoals Aes Sedai altijd Aes Sedai bleven, en ze moest bijna alles even vaak herhalen als er vrouwen waren, omdat zij die zich op een gegeven ogenblik met hem bezighielden, zeker wilden weten niets gemist te hebben.

Nadat Sorilea en de anderen aarzelend hadden besloten dat hij slechts rust nodig had en hem hadden opgedragen zich daaraan te houden, vertrokken ze. Min maakte het zich weer gemakkelijk op zijn schoot. ‘Ze praten met elkaar in hun dromen?’ zei ze hoofdschuddend. ‘Dat lijkt me onmogelijk, het lijkt op iets uit een verhaal.’ Een frons rimpelde haar voorhoofd. ‘Hoe oud denk je dat Sorilea is? En die Colinda... Ik zag... Nee, dat heeft met jou niets te maken. Misschien ben ik bevangen door de hitte. Wanneer ik iets weet, wéét ik het ook. Het moet de hitte zijn.’ Een ondeugend lichtje verscheen in haar ogen, en ze boog zich langzaam naar hem toe, haar lippen tuitend als voor een kus. ‘Als je ze zo houdt,’ mompelde ze, terwijl ze bijna zijn lippen raakte, ‘lukt het misschien. Ik hoorde een stukje in dat laatste lied dat wat weg had van ‘De haan in de gomboom’.’ Het duurde even voor hij haar begreep, terwijl haar gezicht zijn hele gezichtsveld vulde, maar toen dat gebeurde, moest hij ontzettend gek hebben gekeken, want ze viel schaterend tegen zijn borst aan.

Enige tijd later kwam er een briefje van Coiren. Ze vroeg naar zijn welzijn, wenste hem een goede gezondheid toe en vroeg of zij en twee zusters door hem ontvangen konden worden. Ze bood Heling aan, indien hij dat wenste. Tijdens het lezen bewoog Lews Therin alsof hij uit zijn slaap ontwaakte, maar zijn vage ontevreden gemompel was niets vergeleken met de storm in Caemlin en hij leek weer in slaap te vallen, nadat Rhand de brief had neergelegd.

Het stond in schrille tegenstelling met het optreden van Merana. En het herinnerde hem eraan dat er in het Zonnepaleis ’s middags niets kon gebeuren of het was voor zonsondergang of nog eerder bij Coiren bekend. Hij stuurde een keurig bedankbriefje terug met een beleefde weigering. Uit of in bed, hij voelde zich nog moe en wilde fris en helder zijn bij een ontmoeting met Aes Sedai. Dat was een van de redenen.

In hetzelfde antwoord vroeg Rhand ook of Gawein hem wilde opzoeken. Hij had Elaynes broer maar eenmaal ontmoet, maar hij mocht de man. Gawein kwam echter niet en stuurde ook geen antwoord. Bedroefd bedacht Rhand dat Gawein de verhalen over zijn moeder moest geloven. Je mocht bij zoiets van een man eigenlijk niet verlangen er niet in te geloven. Hij voelde zich bij die gedachte zo grauw, dat zelfs Min leek te wanhopen of ze hem op kon vrolijken. Perijn en ook Loial wilden niet bij hem blijven als hij in die stemming verkeerde. Drie dagen later kwam er opnieuw een hoffelijk verzoek van Coiren, en een derde drie dagen daarna. Telkens verontschuldigde hij zich. Dat kwam gedeeltelijk door Alanna. Hij voelde haar nog vaag in de verte, maar ze kwam telkens dichterbij. Dat was niet verrassend. Hij wist zeker dat Merana Alanna als een van de zes zou uitkiezen. Hij was niet van plan Alanna dichter dan een span bij hem te laten komen, laat staan onder zijn ogen te laten komen, maar hij had gezegd dat hij hen net zo zou behandelen als Coirens groep en daar wilde hij zich aan houden. Dus diende Coiren voorlopig wat geduld te hebben. Bovendien had hij het druk, met van alles en nog wat. Een kort bezoek aan de school in Barthanes’ vroegere paleis duurde langer dan voorzien. Idrien Tarsin stond hem wederom bij de deur op te wachten om hem allerlei uitvindingen en ontdekkingen – vaak onbegrijpelijke – te tonen, en ook de winkels waar nieuwe ploegen, eggen en oogstapparaten stonden voor de verkoop. Het probleem echter was Herid Fel. Of wellicht Min. Fels gedachten dwaalden als altijd alle kanten op, zijn tong volgde, en hij vergat overduidelijk dat Min erbij was. Hij vergat haar heel vaak. Maar zodra Rhand de man weer op het juiste pad bracht, merkte Fel haar opeens op, alsof hij haar voor het eerst zag, en schrok hij. Voortdurend bleef hij zijn verontschuldigingen aanbieden voor de half opgerookte pijp die hij telkens vergat aan te steken, veegde steeds maar weer as van zijn dikke buik en kon niet van zijn dunne grijze haren afblijven. Min leek ervan te genieten, maar waarom ze er plezier in had dat een man haar vergat, wilde Rhand niet eens raden. Ze gaf Fel zelfs een kus op zijn hoofd, nadat Rhand en zij waren opgestaan, waardoor de man bij hun vertrek stokstijf achterbleef. En wat Fel had uitgezocht over de zegels op de kerker van de Duistere of de Laatste Slag hielp ook niet veel. De volgende dag kwam een berichtje dat op een afgescheurd hoekje perkament was gekrabbeld.

Geloof en orde geven kracht. Moet rommel opruimen voor je kunt bouwen. Zal je bij volgende bezoek uitleggen. Laat meisje thuis. Te knap.

Fel

Het was haastig geschreven, zijn handtekening stond in een hoekje gefriemeld, en Rhand begreep er niets van. Bij een nieuw bezoek aan Fel echter bleek de man aan Idrien verteld te hebben dat hij zich weer jong voelde en ging vissen. Met al die droogte. Rhand vroeg zich af of het verstand van de oude man met hem op de loop was gegaan. Min vond het briefje in elk geval vermakelijk. Ze vroeg of ze het mocht houden, en verschillende keren zag hij het haar grijnzend herlezen. Op de loop of niet, Rhand besloot dat hij Min de volgende keer niet zou meenemen. Feitelijk was het al moeilijk haar bij zich te hebben wanneer hij dat verlangde. Ze leek meer tijd bij de Wijzen door te brengen dan bij hem. Hij begreep niet waarom dat hem zo ergerde, maar hij merkte dat hij mensen afsnauwde wanneer Min buiten in het tentenkamp was. Het was maar goed dat ze niet zo vaak bij hem was. De mensen zouden het opmerken, gaan praten en zich dingen afvragen. In Cairhien, waar zelfs de bedienden hun eigen vorm van het Spel der Huizen speelden, kon het gevaarlijk voor haar zijn wanneer mensen zich afvroegen of ze belangrijk voor hem was. Het was goed zo. Hij probeerde niet te snauwen.

Waar hij Min natuurlijk voor nodig had, waren de visioenen die ze zag bij de edelen die hem persoonlijk kwamen bezoeken om naar zijn gezondheid te vragen. Dat hij in elkaar was gezakt, moest veel geruchten in het leven hebben geroepen. Glimlachend vroegen ze hoe lang hij ditmaal in Cairhien wilde blijven, wat zijn plannen waren, als ze dat mochten vragen, weer glimlachend, voortdurend glimlachend. De enige die niet zo verbeten glimlachte, was Dobraine, die nog steeds zijn voorhoofd had opgeschoren als een soldaat en nog steeds zijn jas droeg met de kleurbanen die versleten waren door het dragen van het borstkuras. Dobraine stelde dezelfde vragen, maar zo zwaarmoedig dat Rhand nog blijer was met zijn vertrek dan met dat van de anderen. Het lukte Min bij de ontvangsten aanwezig te zijn. Ze perste het tussen haar bezoeken aan de Wijzen door. Rhand wist niet wat ze bij hen uitspookte, en was niet van plan ernaar te vragen. Het probleem was haar verborgen te houden.

‘Ik kan toch net doen of ik je liefje ben,’ lachte Min. ik vlij mezelf tegen je aan en stop druiven in je mond... nou ja, rozijnen, want ik heb al een hele tijd geen druif meer gezien. Dan kun jij mij “lief honingmondje” noemen. Dan vraagt niemand zich af waarom ik erbij ben.’

‘Nee,’ snauwde hij en haar gezicht werd ernstig. ‘Denk je echt dat de Verzakers mij alleen daarvoor willen hebben?’

‘Misschien wel,’ antwoordde hij even ernstig. ‘Een Duistervriend als Padan Fajin zou het zeker willen, als hij nog in leven is. Ik wil dat gevaar niet lopen, Min. In elk geval wil ik niet dat die Cairhienin vunzig over je denken. En de Tyreners ook niet.’ Met de Aiel lag het anders. Die vonden haar geplaag wel leuk en heel vermakelijk. Min was echt iemand van uitersten. Na plechtige ernst straalde ze opeens zonder overgang van geluk, een en al glimlach die geen tel verdween. Tot de ontvangsten echt begonnen.

Een driedelig scherm met vergulde figuren werd in een hoek van de ontvangkamer opgezet en bleek een mislukking. Maringils donkere glinsterende ogen vermeden zo nadrukkelijk ernaar te kijken dat Rhand wist dat de man het Zonnepaleis op zijn kop zou zetten om erachter te komen wie of wat erachter verborgen was. De zitkamer bleek een betere plek, waarbij Min door een kier de ontvangkamer inkeek. Niet iedereen toonde beelden of een aura gedurende de ontvangst bij Rhand, maar wat haar ogen daar of gewoon in de gang wel opvingen, was duister. De ijskoude Maringil, witharig en lemmet-slank, zou omkomen door gif. Colavaere hield haar buitengewoon knappe gezicht kalm en beheerst, nadat ze had vernomen dat Aviendha ditmaal niet bij Rhand was. Zij zou aan de galg eindigen. Meilan, met zijn puntbaardje en vettige stem, zou sterven door een dolk. De toekomst vroeg een zware tol van de Hoogheren van Tyr. Aracome, Maracon en Gueyam zouden ook sterven, een bloedige dood in een veldslag, meende Min. Ze zei dat ze nog nooit zo vaak in een groep mensen de dood had gezien.

Tegen de tijd dat ze zag hoe Gueyams brede gezicht onder het bloed zat, hun vijfde dag in Cairhien, werd ze ziek bij de gedachte. Rhand zei haar te gaan liggen en vroeg Sulin vochtige doeken voor haar voorhoofd te brengen. Ditmaal zat hij op het bed haar hand vast te houden. Ze hield hem heel stevig beet.

Ze bleef hem echter plagen. Ze was er altijd bij wanneer hij de zwaardvormen danste met vier of vijf van de beste mannen die hij onder de Tyreense en Cairhiense soldaten kon vinden. Ook wanneer hij met Rhuarc of Gaul aan het worstelen was en ze elkaar met de voet tegen het hoofd probeerden te schoppen. Min liet daarna onvermijdelijk een vinger over zijn blote borst glijden en maakte een of ander grapje over schaapherders die niet zweetten, omdat ze net zo’n dikke huid hadden als stomme schapen of iets dergelijks. Soms voelde ze aan de half geheelde, nooit helende wond in zijn zij. Ze raakte het rondje lichtroze vlees zachtjes aan en maakte er nooit een grapje over. Ze kneep hem in zijn billen in de aanwezigheid van anderen, wat op z’n minst schokkend was. Zowel de Speervrouwen als de Wijzen vielen elkaar bijna huilend van het lachen in de armen wanneer hij weer eens omhoogschoot. Sulin keek of ze misschien ook zou gaan lachen. Min kroop vaak op zijn schoot en kuste hem bij elke gelegenheid en dreigde zelfs op een avond zijn rug te komen boenen. Wanneer hij net deed of hij huilde en stamelde, lachte ze en zei dat dat niet goed genoeg was. Min verdween snel genoeg, wanneer een Speervrouw haar hoofd om de hoek stak om iemand aan te kondigen, vooral Loial die nooit lang bleef en het voortdurend over de koninklijke librije had. Of bij de komst van Perijn die zelfs nog korter bleef en er om de een of andere reden steeds vermoeider uitzag. Min sprong nog sneller op wanneer Faile toevallig met de een of de ander meeliep. De twee keer dat dat gebeurde, zocht Min haastig een van Rhands boeken in de slaapkamer uit en deed net of ze las, waarbij ze het boek ergens in het midden opensloeg, alsof ze al enige tijd zat te lezen. Rhand begreep niet waarom die twee elkaar koel aanblikten. Het was geen echte vijandigheid, eigenlijk niet eens onvriendelijkheid, maar Rhand vermoedde dat de twee vrouwen boven aan elkaars lijstje zouden staan van mensen waar je niets mee te maken wilde hebben.

Het vermakelijke was dat het boek de tweede keer een in leer gebonden eerste deel was van Studies over de rede van Daria Gahand. Hij had het zware kost gevonden en was van plan geweest het bij Loials volgende bezoek mee terug te geven. Min las zelfs nog een tijd door nadat Faile was vertrokken, en ondanks al haar gefrons en gemopper nam ze het die avond mee naar haar eigen kamers in de gastenvleugel. Werd de verhouding tussen Min en Faile beheerst door afstandelijkheid, bij Min en Berelain paste het woord vijandigheid niet eens. Toen Somara haar op de tweede middag aankondigde, trok Rhand zijn jas aan, beende de voorkamer in en nam de hoge vergulde stoel op de verhoging in, voor hij Somara zei haar binnen te laten. Min verdween echter te traag naar de slaapkamer. Berelain zweefde naar binnen, even knap als altijd, in een zacht blauw gewaad dat als altijd heel laag uitgesneden was, en haar ogen vielen op Min, gekleed in een lichtroze jas en kniebroek. Rhand had er net zo goed niet kunnen zijn, toen Berelain Min lange tijd van hoofd tot voeten openlijk opnam. Min vergat de zitkamer, zette de handen in haar heupen en bleef Berelain even openhartig aanstaren. Ze glimlachten naar elkaar. Rhand meende dat zijn haren recht overeind gingen staan. Hij kon alleen maar denken aan twee vreemde katten die net hadden ontdekt dat ze in dezelfde kleine kamer waren opgesloten. Min besloot blijkbaar dat het geen zin had zich nog schuil te houden en liep – golfde, beschreef het beter, want het lukte haar Berelains manier van lopen op die van een jongen te laten lijken – naar haar stoel, ging zitten en sloeg de knieën over elkaar, de hele tijd glimlachend. Licht, wat konden die vrouwen glimlachen.

Ten slotte wendde Berelain zich tot Rhand, spreidde haar rok en maakte een diepe buiging. Hij hoorde Lews Therin in zijn hoofd neuriën, genietend van een heel knappe vrouw die heel gul haar fraaie eigenschappen uitstalde. Rhand waardeerde evenzeer wat hij zag, maar vroeg zich toch af of hij niet opzij moest kijken tot ze weer rechtop stond. Hij was echter bewust op de verhoging gaan zitten. Hij trachtte zijn stem zowel redelijk als vastbesloten te laten klinken. ‘Rhuarc liet zich ontvallen dat je je plichten verwaarloost, Berelain. Het schijnt dat je jezelf dagen in je kamer hebt opgesloten na de laatste keer dat ik hier was. Ik heb begrepen dat hij jou ernstig moest toespreken om je naar buiten te krijgen.’ Rhuarc had het wel niet op die manier gezegd, maar die indruk had Rhand gekregen. Haar wangen werden vuurrood, waardoor hij aannam dat hij gelijk had. ‘Je weet waarom jij hier de leiding hebt en hij niet. Je wordt geacht naar zijn raad te luisteren en niet alles aan hem over te laten. Ik heb geen behoefte aan Cairhienin die besluiten in opstand te komen omdat ze denken dat ik een Aiel over hen heb aangesteld.’

‘Ik was... bezorgd, mijn heer Draak.’ Ondanks de aarzeling en haar rode wangen klonk haar stem beheerst. ‘Na de komst van de Aiel groeien de geruchten als onkruid. Mag ik vragen wié u hier heerser wilt maken?’

‘Elayne Trakand, de erfdochter van Andor. Nu, de koningin van Andor. Zo spoedig mogelijk tenminste. Ik weet niet over welke geruchten je het hebt, maar als jij je bezighoudt met het weer op gang krijgen van Cairhien, zorg ik wel voor de Aes Sedai. Elayne zal je zeer dankbaar zijn voor wat je hier doet.’ Om de een of andere reden snoof Min heel luid.

‘Een goede keus,’ zei Berelain nadenkend. ‘De Cairhienin zullen haar denkelijk wel aanvaarden, zelfs de opstandelingen in de heuvels wellicht.’ Dat was goed nieuws. Berelain was heel kundig in het beoordelen van politieke stromingen, misschien wel even goed als een Cairhiener. Ze haalde diep adem, waardoor het neuriën van Lews Therin haperde. ‘Wat de Aes Sedai betreft... de geruchten zeggen dat ze hier zijn om je naar Tar Valon te begeleiden.’

‘En ik zeg je de Aes Sedai aan mij over te laten.’ Niet dat hij Berelain niet vertrouwde. Hij vertrouwde haar de heerschappij over Cairhien toe tot Elayne op de Zonnetroon plaatsnam en hij vertrouwde erop dat ze geen enkele aanspraak op de troon zou maken. Hoe minder mensen echter beseften dat hij een of ander plan met de Aes Sedai had, hoe minder kans er was dat Coiren zou vernemen dat hij verder dacht dan goud en juwelen.

Zodra de deuren zich achter Berelain hadden gesloten, snoof Min opnieuw. Ditmaal was het meer een soort gesnurk, ik vraag me af waarom ze nog moeite doet iéts aan te trekken. Nou ja, vroeg of laat zal een man haar wel inpakken. Ik zag niets waar je wat aan hebt. Enkel een man in het wit op wie ze tot over haar oren verliefd wordt. Sommige vrouwen kennen ook helemaal geen schaamte!’ Diezelfde middag vroeg ze hem om geld om een kamer vol naaisters te huren, aangezien ze alleen met de kleren aan haar lijf naar Cairhien was gekomen. De vrouwen maakten een hele reeks jassen, broeken en hemden in zijde en brokaat in allerlei kleuren. Sommige overhemden leken heel laag gesneden, zelfs nog lager dan een jas en bij sommige broeken betwijfelde Rhand of ze er wel in kon. Ze oefende ook elke dag met messenwerpen. Hij zag een keer hoe Nandera en Enaila hun manier van vechten met handen en voeten voordeden, wat zij heel anders deden dan de mannen. De Speervrouwen wilden niet dat hij keek, en gingen pas door nadat hij verder was gelopen. Misschien begreep Perijn dit alles, maar Rhand kwam voor de duizendste keer tot de slotsom dat hij niets van vrouwen begreep en dat nooit zou doen. Elke dag verscheen Rhuarc in zijn vertrekken of ging Rhand naar de werkkamer die Rhuarc deelde met Berelain. Tot zijn genoegen zag hij haar hard aan het werk met stukken over graanladingen, de huisvesting van vluchtelingen en het herstel van de schade door wat sommige Cairhienin de Tweede Aieloorlog noemden, ondanks alle pogingen het de naam Shaido-oorlog te geven. Rhuarc beweerde te hebben besloten de Cairhienin die met ji’e’toh wilden spelen, zoals hij het noemde, verder te negeren, hoewel hij nog steeds mopperde wanneer hij een Cairhiense zag met een zwaard, of in het wit geklede jonge mannen en vrouwen. De opstandelingen leken nog steeds in de heuvels af te wachten en hun aantal nam toe, maar ook zij baarden hem geen zorgen. Dat deden de Shaido wel en de hoeveelheid speren die elke dag zuidwaarts naar Tyr trokken. De verkenners die wel terugkeerden, vertelden dat de Shaido in Therins Dolk in beweging waren. Er was geen aanduiding waar ze heen wilden of wanneer. Rhuarc noemde het aantal Aiel dat zich nog steeds overgaf aan de grauwheid en hun speren wegwierp, het aantal dat weigerde het gai’shain-wit af te leggen wanneer hun tijd erop zat, en zelfs de weinigen die nog steeds naar het noorden trokken om zich bij de Shaido’s te voegen. Het was een teken van zijn verontrusting. Tot Rhands verbazing was Sevanna in de tenten geweest, zelfs in de stad, en de dag na zijn aankomst vertrokken. Rhuarc noemde het terloops.

‘Zou het niet beter zijn geweest haar op te pakken?’ vroeg Rhand. ‘Rhuarc, ik weet dat zij als een Wijze wordt gezien, maar voor zover ik het begrijp, kan dat niet eens. Het zou me niet verbazen als de Shaidostam zich redelijk opstelt wanneer zij weg is.’

‘Dat betwijfel ik,’ zei Rhuarc droogjes. Hij zat op een kussen tegen de kamermuur een pijp te roken. ‘Amys en de anderen kijken elkaar achter haar rug schuins aan, maar ontvangen haar als Wijze. Als de Wijzen zeggen dat zij een Wijze is, dan is ze dat. Ik heb stamhoofden gezien die ik nog geen waterzak zou geven als ik tussen tien staken stond, maar het bleven stamhoofden.’

Zuchtend bekeek Rhand de landkaart die open op tafel lag. Rhuarc leek die niet nodig te hebben. Zonder te kijken kon hij ongezien elk kenmerk van een streek op de kaart benoemen. Berelain zat in haar hoge stoel aan de andere kant van de tafel, de voeten onder zich en een stapel papier op haar schoot. Ze had een pen in de hand en op een klein tafeltje naast de stoel stond een potje inkt. Zo nu en dan keek ze naar hem, maar wanneer ze zag dat Rhuarc opkeek, boog ze haar hoofd weer over de papieren. Om de een of andere reden fronste Rhuarc elke keer wanneer hij haar aankeek, waarop zij bloosde en haar kaakspieren verstrakten. Soms keek Rhuarc afkeurend, wat Rhand evenmin snapte. Ze deed nu toch haar plicht?

‘Je kunt geen speren meer naar het zuiden sturen,’ zei Rhand ten slotte. Hij vond het niet fijn. Het was van levensbelang dat Sammael de grootste moker ter wereld op hem af zag komen, maar het mocht niet ten koste gaan van een nieuwe Shaido-oorlog om Cairhien. ik zie geen andere manier.’

De dagen gingen voorbij en ze waren allemaal druk. Hij zag glimlachende heren en vrouwen, die zo hartelijk tegen elkaar waren dat hij er zeker van was dat ze onder het oppervlak van alles tegen elkaar beraamden. De Wijzen gaven hem raad hoe hij de Aes Sedai moest aanpakken, of ze nu van de Toren kwamen of uit Salidar. Vergeleken met Amys en Bair leek Melaine mild, en bij Sorilea werd zijn bloed ijskoud. Jonge Cairhienin veroorzaakten opstootjes in de straten ondanks Rhuarcs verbod op tweegevechten. Rhuarc handelde het af door hen een voorproefje te geven van wat gai’shain echt inhield. Ze moesten de hele dag onder bewaking naakt in de zon zitten. Hun vurige ijver droogde wat op, en Rhuarc was niet van plan tegen de zeden in te gaan en natlanders in het wit te kleden, maar de door de Roodschilden gegrepen Cairhienin begonnen zelf op te scheppen over de hele zaak. Rhand hoorde toevallig hoe Selande vol eigendunk tegen een andere jonge, kortgeknipte vrouw met een zwaard zei dat de ander pas echt ji’e’toh zou begrijpen, als ze door de Aiel gevangen was genomen. Het beurde hem op, wat het voorval verder ook mocht inhouden. Ondanks Shaido, Huizen, Wijzen en relletjes, ondanks de vraag of Fel ooit nog van plan was van zijn visuitstapje terug te keren, leken de dagen... prettig en verfrissend. Wellicht kwam het doordat hij bij zijn aankomst zo vermoeid was geweest. Misschien leek het alleen zo vergeleken met die laatste uren in Caemlin, maar ook Lews Therin was kalmer. Rhand merkte zelfs dat hij zo van Mins geplaag genoot dat hij zich er een- of tweemaal aan moest herinneren dat het slechts plagen was. Tegen die tijd was hij al tien dagen in Cairhien en vond hij het geen slechte manier om zo de rest van zijn leven door te brengen. Natuurlijk besefte hij dat dit niet lang meer kon duren.

Voor Perijn waren die tien dagen helemaal niet zo plezierig. Hij zocht vaak Loials gezelschap, maar die had zijn stedding gevonden in de koninklijke librije, waar hij hét grootste deel van de dag doorbracht. Perijn las graag, en misschien zou hij genoten hebben van die schijnbaar eindeloze ruimten vol boeken tot aan de hoge gewelven, maar er was ook vaak een Aes Sedai. Een slanke, donkerharige vrouw die nooit met haar ogen leek te knipperen. Ze leek hem niet op te merken, maar hij had geen buitengewoon vertrouwen in Aes Sedai, al voor de gebeurtenissen in Caemlin niet. Nu Loials gezelschap hem grotendeels onthouden werd, ging Perijn vaak op jacht met Gaul en enkele keren met Rhuarc, die hij nog van de Steen kende en wel mocht. Perijns probleem was zijn vrouw. Of misschien was het Berelain, of allebei. Als Rhand het niet zo druk had gehad, zou Perijn hem om raad hebben gevraagd. Terloops natuurlijk en zonder bijzonderheden. Rhand kende de vrouwen, maar er waren zaken waar een man niet zomaar over kon praten.

Het was die eerste dag al begonnen. Hij was nog maar amper in Cairhien en had net zijn kamers in het Zonnepaleis betrokken. Faile was ervandoor met Bain en Chiad om eens rond te kijken en hij stond zich met ontbloot bovenlijf te wassen, toen hij opeens een bloemengeur opving. Niet zwaar, maar hij rook het duidelijk terwijl achter hem een warme stem zei: ik heb altijd al gedacht, Perijn, dat je een mooie rug hebt.’

Hij draaide zich zo vreselijk snel om dat hij de wastafel bijna omstootte. ‘Hoorde ik het goed dat je hier bent met je... vrouw?’ Berelain stond glimlachend in de deuropening van de zitkamer. Ja, dat was hij. Een vrouw die niet al te blij zou zijn hem alleen en bloot aan te treffen met een vrouw die zo gekleed ging. Zeker niet met de Eerste van Mayene. Hij schoot snel in een hemd en vertelde Berelain dat Faile uit was en dat hij niet wist wanneer ze terug zou zijn om bezoek te ontvangen. Daarna zette hij haar zo snel hij kon op de gang, waarbij hij haar nog net niet oppakte en eruit gooide. Hij dacht dat het daarmee gebeurd was. Berelain was weg en hij had zesmaal in even zoveel zinnen Faile zijn vrouw genoemd en tweemaal gezegd dat hij van haar hield. Berelain wist dat hij getrouwd was, wist dat hij van zijn vrouw hield en daarmee behoorde de kous af te zijn. Toen Faile korte tijd daarna terugkwam, deed ze twee stappen de slaapkamer in en verspreidde toen stekelig en vlijmscherp alle geuren van jaloersheid en woede, een mengsel waar zijn neus van zou moeten bloeden. Perijn begreep het niet. Hijzelf kon Berelains geur nog ruiken, maar zijn reukvermogen was bijna even scherp als van een wolf. Faile kon dat zeker niet. Het was heel vreemd. Faile glimlachte. Geen enkel nijdig woord kwam over haar lippen. Ze was even liefdevol als altijd, en zelfs nog hartstochtelijker dan anders, waarbij ze met haar nagels diepe voren groef in zijn schouders, wat ze nooit eerder had gedaan. Daarna, de bloedende sporen in het licht bekijkend, knabbelde ze met haar tanden aan zijn oor, in het geheel niet zacht, en lachte. ‘In Saldea,’ mompelde ze, ‘merken we een paardenoor, maar ik denk dat ik je hiermee voldoende gemerkt heb.’ En al die tijd rook ze zwaar naar jaloezie en woede.

Als dat alles was geweest, zou de toestand wel betijd zijn. Failes jaloersheid vlamde misschien even fel op als een smidsvuur in de harde wind, maar doofde altijd net zo snel als het was opgelaaid, wanneer ze eenmaal besefte dat er geen reden voor was. Meteen de volgende ochtend zag hij haar echter verderop in een gang met Berelain praten, beiden met een glimlach die bloed kon trekken. Zijn oren vingen Berelains laatste woorden op voor ze zich omdraaide, ik hou mijn beloftes altijd.’ Een vreemde opmerking en waarom die bitter geprikkelde geur van Faile opsteeg, snapte hij niet.

Hij vroeg Faile over welke belofte Berelain het had en misschien was dat fout geweest. Ze knipperde met haar ogen – soms vergat ze hoe goed hij kon horen – en zei: ‘Ik herinner het me eigenlijk niet. Zij is het soort vrouw dat van alles belooft en het dan niet doet.’ Zijn schouders kregen een tweede stel diepe bloedende krassen en het was nog niet eens middag!

Berelain begon hem op te zoeken. Aanvankelijk dacht hij niet in die richting. De vrouw had in de Steen van Tyr lief gedaan tegen hem, op een zachtaardige manier en het betekende eigenlijk niets. Daar was hij zeker van en ze wist dat hij nu getrouwd was. Het waren schijnbaar gewoon toevallige ontmoetingen in gangen, zomaar enkele onschuldige woorden in het voorbijgaan. Maar een tijdje later drong tot hem door dat zijn ta’veren ofwel het toeval volkomen verwrong, of dat Berelain het plande, hoe onwaarschijnlijk dat ook leek. Hij probeerde zichzelf wijs te maken dat dat belachelijk was en dat hij zichzelf de lucht in praatte, alsof hij net zo knap was als Wil Alseen. Wil was de enige man die hij kende op wie door vrouwen jacht werd gemaakt en dat hadden ze nooit voor Perijn Aybara gedaan. Er kwamen echter veel te veel van die ‘toevallige’ ontmoetingen voor.

En ze raakte hem steeds aan. Niet opvallend. Ze legde enkel haar vingers even op zijn hand, op zijn arm, op een schouder. Nauwelijks de moeite waard om er iets van te zeggen. De derde dag viel hem een gedachte in, waar zijn nekharen van omhoog gingen staan. Als je een paard temde dat nooit eerder bereden was, begon je het wat te aaien, tot het dier wist dat jouw hand geen kwaad deed. Net zo lang tot het voor je hand bleef stilstaan. Daarna kwam het zadelkleed, vervolgens het zadel, en als laatste het bit.

Hij begon bang te worden als de geur van Berelain om een hoek heen kringelde. Bij het eerste vleugje liep hij de andere kant op, maar hij kon er jammer genoeg niet voortdurend op letten. Allereerst leek een groot aantal banjerende Cairhiense zotten het paleis in en uit te lopen, voor het grootste deel vrouwen. Vrouwen met zwaarden! Hij moest opzij stappen voor vele mannen en vrouwen die hem opzettelijk belemmerden door te lopen. Tweemaal moest hij een vent neerslaan toen de sufferd hem niet wilde laten gaan en vlak voor hem heen en weer bleef dansen. Hij had het vervelend gevonden – Cairhienin waren bijna allemaal kleiner dan hij – maar je moest oppassen voor een man met een hand aan zijn zwaardgevest. Een keer probeerde een jonge vrouw hetzelfde en nadat hij haar zwaard had afgepakt, werd ze zo vervelend dat hij het teruggaf. Ze was er zo door geschokt dat ze hem nariep geen eer te bezitten, tot enkele Speervrouwen haar wegleidden en haar indringend toespraken.

Het andere was dat mensen wisten dat hij Rhands vriend was. Zelfs als hij niet door die poort was aangekomen, herkenden sommige Aiel en Tyreners hem nog van de Steen en het nieuws verspreidde zich. Heren en vrouwen die hij van zijn leven niet had gezien, stelden zich in de gang of in een hal aan hem voor. Hoogheren die in Tyr hun neus voor hem hadden opgehaald, spraken hem in Cairhien aan als een oude vriend. De meesten roken naar vrees en naar iets anders wat hij niet kon benoemen. Ze wilden allemaal hetzelfde, besefte hij. ‘Ik ben bang dat de Drakenheer mij niet altijd in vertrouwen neemt, mijn vrouwe,’ zei hij beleefd tegen een vrouw met kille ogen die Colavaere heette. ‘Wanneer hij dat doet, wilt u toch niet dat ik zijn vertrouwen beschaam.’ Haar glimlach leek van oneindig hoog te komen. Ze leek zich af te vragen of hij een passend kleedje voor de open haard zou zijn. Ze rook vreemd, hard en gladjes, en op de een of ander wijze... hoog.

‘Ik weet niet echt wat Rhand van plan is,’ vertrouwde hij Meilan toe. De man bleef langs zijn neus staren, maar glimlachte desondanks even vaak als Colavaere. Hij rook hetzelfde, bijna even sterk. ‘Misschien zou u het zelf kunnen vragen.’

‘Als ik het wist, kan ik het toch moeilijk de hele stad vertellen,’ zei hij tegen een witharige angsthaas met te veel tanden, een kerel die Maringil heette. Maar toen was hij al doodmoe van ai die pogingen hem uit te melken. Maringil scheidde dezelfde geur af en rook er net zo sterk naar als Colavaere en Meilan.

Deze drie gingen veel verder dan ieder ander en hij voelde de gevaarlijke geur tot in zijn botten, als een droge berg vlak voor een lawine. Doordat hij die jonge zotten in het oog diende te houden en door de lucht van de machtigen rook hij Berelains geurtje vaak pas als ze zo dichtbij was gekropen dat ze toe kon slaan. Nou ja, ze dreef meer als een zwaan in een rimpelloze vijver door de gangen, maar het voelde aan of hij overvallen werd.

Hij had het onnoemelijk vaak over Faile, maar Berelain leek het niet te horen. Hij vroeg haar op te houden en Berelain lachte, gaf een klopje op zijn wang en vroeg waarmee ze moest ophouden. En uitgerekend op dat ogenblik kwam Faile natuurlijk de volgende zijgang uit, net op het moment dat hij terugdeinsde. Op Faile moest het de indruk maken dat hij wegschoot omdat hij haar zag. Zonder enige aarzeling draaide Faile zich soepel op haar hakken om en stapte geen pas langzamer of sneller weer weg.

Hij holde achter haar aan, haalde haar in en liep in een pijnlijke stilte naast haar mee. Een man kon bij al die vreemden toch nauwelijks zeggen wat hij had te zeggen? Door al die lange gangen naar hun kamers bleef Faile glimlachen, maar duizenden doornen drongen diep in zijn neus door.

‘Het was helemaal niet wat het leek,’ zei hij zodra de deur dichtviel. Ze zei geen woord, haar wenkbrauwen rezen slechts in een stille vraag omhoog. ‘Nou ja, het was... Berelain gaf me een klopje op mijn wang’ – nog steeds glimlachend zakten haar wenkbrauwen dreigend omlaag en er verscheen felle razernij tussen de doorns – ‘en ze deed het zomaar. Ik heb haar niet aangemoedigd, Faile. Ze deed het zomaar.’ Hij hoopte dat ze iets zou zeggen, maar ze keek hem slechts strak aan. Ze leek te wachten. Waarop? Opeens kreeg hij een idee, en als zo vaak leek te gebeuren wanneer hij met haar sprak, greep hij het meteen aan. ‘Faile, het spijt me.’ Haar boosheid werd zo scherp als een scheermes. ‘Ik begrijp het,’ zei ze effen en ze gleed de kamer uit. Hij had nu dus dubbel misgekleund en zichzelf blijkbaar beter de mond kunnen snoeren, al begreep hij zijn fout niet. Hij had spijt betuigd voor iets dat hij niet eens had gedaan. Die middag ving hij een gesprek op van Bain en Chiad die – ongelooflijk maar waar – bespraken of ze Faile zouden helpen hem een pak rammel te geven! Hij kon er niet uit opmaken of Faile dat had voorgesteld – ze was woest, maar zó woest? – niettemin vermoedde hij dat het tweetal het opzettelijk liet horen, wat hem kwaad maakte. Zijn vrouw besprak blijkbaar hun persoonlijke zaken met hen, zaken die alleen man en vrouw aangingen. Het maakte hem nog kwader. Kletste ze bij de thee misschien ook nog over hun andere zaken? Die nacht trok Faile ondanks de hitte een dik wollen nachthemd aan, terwijl hij stomverbaasd toekeek. Toen hij bijna verlegen haar wang probeerde te kussen, mompelde ze dat ze een vermoeiende dag had gehad en draaide zich om. Ze rook woedend, scherp genoeg om een scheermes overlangs te splijten

Met die geur kon hij niet slapen en hoe langer hij naast haar lag en het plafond in de duisternis bekeek, hoe bozer hij werd. Waarom deed ze dit? Merkte ze dan niet dat hij alleen van haar hield? Had hij haar niet keer op keer bewezen dat hij in zijn leven alleen haar eeuwig vast wilde houden? Moest hij er de schuld van krijgen dat een gek mens het waanidee had met hem te willen vrijen? Hij hoorde haar eigenlijk over de knie te nemen om wat gezond verstand in haar te timmeren. Hij had dat echter al eens gedaan, toen ze hem een stomp meende te geven om iets te benadrukken. Uiteindelijk had hij er meer hartzeer aan overgehouden dan het haar pijn had gedaan. Hij had een hekel aan de gedachte dat Faile pijn leed. Hij wilde in vrede met haar leven. Alleen met haar.

Zodra zich het eerste grijs van de zesde ochtend in Cairhien achter de ramen vertoonde, nam hij een besluit. In de Steen had Berelain volgens hem met tientallen mannen lopen scharrelen. Wat zij in hem als geliefde vond, kon ze ook bij een ander vinden, als hij lange tijd uit zicht bleef. En als Berelain eenmaal een ander slachtoffer had gevonden, zou Faile wel verstandig worden. Het leek eenvoudig. Zodra hij wat kleren had aangeschoten verdween hij dus naar Loial, ontbeet en vergezelde hem naar de librije. En nadat hij die slanke Aes Sedai had gezien en Loial hem vertelde dat ze er elke dag was – hij was altijd een tikkeltje beschroomd bij een Aes Sedai; Perijn kon het niet schelen, al waren er vijftig -, snoof hij Gauls spoor op om hem te vragen of hij zin had te gaan jagen. Er waren natuurlijk niet veel herten of konijnen in de heuvels rond de stad over. Wat er nog leefde, leed evenzeer onder de droogte als de mensen, maar Perijns neus kon best een of meer konijnen vinden als ze echt op vlees uit waren. Hij legde zelfs geen enkele keer een pijl aan, maar stond erop buiten te blijven tot Gaul hem vroeg of hij van plan was in het licht van de maansikkel op vleermuizenjacht te gaan. Soms vergat Perijn dat andere mensen ’s nachts minder goed zagen dan hij. De volgende dag en elke dag daarna ging hij ook tot het donker jagen.

Het probleem was dat het eenvoudige plan volkomen fout leek te gaan. In de eerste nacht dat hij terug bij het Zonnepaleis kwam, de boog ontspannen over de schouder, zich prettig voelend na al dat lopen, ving hij bij toeval door wat tocht Berelains lucht op voordat hij nietsvermoedend de hoofdhal in stapte. Hij maande de Aielwachten hun mond te houden en sloop rond het paleis naar een dienstingang waar een kerel met dikke ogen hem na een harde roffel binnenliet. De avond erna wachtte Berelain hem op in de gang van hun kamers. Hij moest zich de halve nacht om de hoek schuilhouden voor ze het opgaf. Elke nacht stond ze ergens anders te wachten en hij snapte niet hoe ze een toevallige ontmoeting kon spelen wanneer slechts enkele bedienden wakker waren. Het was waanzin van de bovenste plank. Waarom viel ze niet op een ander? En als hij eindelijk de slaapkamer met zijn laarzen in de hand binnensloop, lag Faile al in dat vervloekte, dikke nachthemd te slapen. Elke nacht. Lang voor zijn zesde slapeloze nacht was hij bereid elke blunder toe te geven, al begreep hij nog steeds niet welke. Het had allemaal zo vervloekt eenvoudig geleken. Gunde ze hem nou maar één woordje, gaf ze maar één aanwijzing wat hij moest zeggen of doen. Maar het enige dat hij hoorde, waren zijn op elkaar geklemde tanden in de duisternis.

Op de tiende dag ontving Rhand wederom een verzoek van Coiren, even beleefd verwoord als de eerste drie. Een tijdlang wreef hij met zijn duim en wijsvinger peinzend over het dikke perkament. Er bestond geen goede manier om te voelen hoe ver Alanna was, maar als hij de eerste dag vergeleek met hoe sterk het nu aanvoelde, dan was ze wellicht halverwege Cairhien. In elk geval treuzelde Merana niet. Dat was prima. Hij wilde dat ze gretig was. Een tikkeltje boetvaardig hielp ook, maar dan kon hij net zo goed om de maan vragen; het bleven Aes Sedai. Nog tien dagen voor ze in Cairhien waren, als ze zo snel door bleven rijden, en dat konden ze best. Tijd genoeg om Coiren nog tweemaal te ontvangen, zodat hij beide groepen driemaal had gesproken. Daar mocht Merana bij haar aankomst goed over nadenken. Ze zou. volstrekt geen voordeel op de Witte Toren hebben; ze hoefde niet te weten dat hij liever zijn hand in een slangenkuil stak dan een stap in de richting van de Toren te doen, zeker niet met Elaida als Amyrlin. Nog tien dagen, en hij zou zijn laarzen oppeuzelen als het dan nóg tien dagen zou duren voor Merana hem Salidars steun toezegde, zonder de onzin over helpen, leiden of uitleggen. Daarna kon hij eindelijk al zijn aandacht op Sammael richten.

Terwijl Rhand Coiren schreef dat zij en twee zusters de volgende middag konden komen, stak Lews Therins gemompel hoorbaar op. Ja. Sammael. Deze keer doden. Demandred, Sammael, allemaal, deze keer. Ja, dat doe ik. Rhand merkte het amper.

Загрузка...