10 Een gezegde uit de Grenslanden

Heel even verlangde Rhand terug naar de dagen dat hij in zijn eentje door de gangen van het paleis kon dwalen. Vanmorgen werd hij vergezeld door Sulin en twintig Speervrouwen, door Bael, het stamhoofd van de Goshien, door een handvol Sovin Nai, Meshanden van de Jhirad Goshien vanwege Baels eer, en door Bashere met een vijftal Saldeanen met haviksneuzen. Ze vulden de brede gang met de vele wandkleden. De in cadin’sor gestoken Far Dareis Mai en Sovin Nai keken dwars door de bedienden heen, die bogen of een snelle knix maakten en zorgden dat ze wegkwamen. De jongere Saldeanen banjerden mee in hun korte jassen en met hun bolle kniebroeken in de laarzen gestoken. Zelfs hier in deze schaduwrijke gang was het heet en stofjes dansten in het licht. Sommige bedienden droegen het rood-witte livrei uit Morgases tijd, maar de meesten waren nieuw en gekleed in wat ze droegen op het ogenblik dat ze om een baantje kwamen vragen. Ze vormden een bonte verzameling van de wollen kledij van boeren en handelaars, voornamelijk donker en eenvoudig, maar in velerlei kleuren met hier en daar enig kant of borduurwerk. Rhand maakte in gedachten een aantekening om vrouw Harfor, de Huisvrouwe, te verzoeken livreien uit te delen, zodat de nieuwelingen zich niet gedwongen voelden in hun beste kleren te komen werken. De paleislivreien bestonden in elk geval uit fijnere stof dan alles wat deze boerenmensen bezaten, misschien afgezien van hun feestkleren. Er waren minder bedienden dan in Morgases tijd en een groot deel van de in rood en wit gestoken mannen en vrouwen was grijs en gebogen, afkomstig van de vleugel van oudgedienden. Ze waren niet met de anderen weggevlucht, maar hadden hun veilig onderkomen verlaten om vervuiling en verkommering van het paleis te voorkomen. Ook hier moest hij later zijn gedachten over laten gaan. Huisvrouwe Harfor – huisvrouwe was een weinig aanzienlijke titel, maar Reene Harfor was het hoofd van de huishouding in het koninklijke paleis – moest genoeg bedienden vinden om deze bejaarden van een rustige oude dag te laten genieten. Werden die voorzieningen eigenlijk nog uitbetaald nu Morgase dood was? Hij had er eerder aan moeten denken. Halwin Norrij, de hoofdklerk, zou het wel weten. Het was of je met beuzelarijen werd doodgeslagen. Alles herinnerde hem aan iets wat gedaan moest worden. De saidinwegen! Dat was geen gebeuzel. Hij liet de poort hier in Caemlin bewaken en ook die van Tyr en Cairhien, maar hij wist bij lange na niet hoeveel er waren.

Ja, hij zou alle buigingen en knixen, alle vragen en lasten, alle mensen voor wie hij iets moest doen, graag inruilen voor de dagen dat hij slechts bezorgd was over waar hij een nieuwe jas vandaan moest halen. Natuurlijk zou hij in die dagen in het geheel niet door deze gangen mogen lopen, zeker niet zonder heel andere bewakers, waakzame mannen die toekeken of hij geen zilver met gouden kelk uit een muurnis of het ivoren beeldje van een me; lazuur ingelegd tafeltje meepikte.

Hij was blij vanmorgen niet de mompelende stem van Lews Therin te horen. Gelukkig leek hij het kunstje onder de knie te krijgen dat Taim hem had geleerd. Het zweet druppelde van Basheres gezicht, maar de hitte raakte Rhand nauwelijks. Hij had zijn met zilver geborduurde jas van grijze zijde tot de hals toe dichtgeknoopt en misschien voelde hij zich warmer dan gewoonlijk, maar hij zweette in het geheel niet. Taim verzekerde hem dat hij mettertijd zelfs de hitte of kou niet zou voelen waaronder ieder ander zou bezwijken. Het was een kwestie van afstand nemen van jezelf, van je op jezelf richten en het leek op de manier waarmee hij saidin vastgreep. Vreemd dat het zo op de Kracht leek maar er toch niets mee te maken had. Deden de Aes Sedai hetzelfde? Hij had er nog nooit een zien zweten. Of wel? Opeens lachte hij hardop. Zich afvragen of een Aes Sedai zweette! Misschien was hij nog niet krankzinnig, maar hij was wel een stomme wolkop van de bovenste plank.

‘Heb ik iets grappigs gezegd?’ vroeg Bashere droog, zijn snorpunten goed strijkend. Enkele Speervrouwen keken hem afwachtend aan. Ze wilden heel graag de grapjes van natlanders begrijpen. Hoe Bashere zo gelijkmoedig kon blijven, wist Rhand niet. Die ochtend had het gerucht het paleis bereikt dat er in de Grenslanden een onderlinge strijd tussen de burgers heerste. Verhalen van reizigers tierden even welig als onkruid na regen, maar dit gerucht stamde uit het noorden, blijkbaar van kooplieden die Tar Valon hadden aangedaan. Geen enkel gerucht vermeldde precies wie en waar. Saldea was even waarschijnlijk als elk ander land en Bashere had sinds zijn vertrek, enkele maanden geleden, nog geen enkel bericht ontvangen. Het leek echter net of hij had gehoord dat de prijs van knolletjes was gestegen, zo weinig viel er bij hem iets van te merken.

Natuurlijk wist Rhand evenmin iets van Tweewater – hoogstens een stil gemompel over een opstand ergens in het westen bij zijn geboortedorp. In deze dagen kon dat alles zijn of niets – maar voor hem was het niet hetzelfde. Hij had Tweewater verlaten. De Aes Sedai hadden overal spionnen en hij zou er geen penner om verwedden dat de Verzakers die niet hadden. De Herrezen Draak had geen belangstelling voor de vlek waar Rhand Altor was opgegroeid. Die was hij volkomen ontgroeid. Anders zou Emondsveld als wapen tegen hem gebruikt kunnen worden. Niettemin wilde hij zich geen muizenissen in het hoofd halen. Achterlaten was echt achterlaten.

Als ik een manier kon vinden om aan mijn lot te ontsnappen, verdien ik dat dan? Dat was een gedachte van hemzelf, niet van Lews Therin. Hij bewoog zijn schouders die opeens een doffe pijn leken uit te stralen en zei opzettelijk opgewekt. ‘Vergeef me, Bashere. Ik dacht opeens aan iets vreemds, maar ik heb wel geluisterd. Je zei net dat Caemlin vol stroomde. Voor iedere man die uit vrees voor de valse Draak wegvluchtte, zijn er twee aangekomen omdat ik niet vals ben en zij niet bang zijn. Begrijp je?’

Bashere gromde, wat van alles kon betekenen. ‘Hoeveel zijn er hier om een andere reden, Rhand Altor?’ Bael was de langste man die Rhand ooit had ontmoet, ruim een hand groter dan Rhand zelf. Hij vormde een enorme tegenstelling met Bashere, die kleiner was dan elke Speervrouw met uitzondering van Enaila. Grijze dikke strepen tooiden Baels donkerrode haar, maar zijn gezicht was mager en hard, zijn blauwe ogen stonden scherp. ‘Je hebt evenveel vijanden als honderden andere mensen. Luister naar me; ze zullen proberen je opnieuw te treffen. Misschien zijn er zelfs schaduwlopers onder hen.’

‘Zelfs als het geen Duistervrienden zijn,’ bracht Bashere naar voren, ‘borrelen de onlusten in de stad net zo erg als thee die te lang op het vuur staat. Veel mensen zijn deerlijk mishandeld, omdat ze blijkbaar hun twijfel uitspraken of je de Herrezen Draak was en een arme kerel werd een taveerne uitgesleurd en aan een balk in een schuur opgehangen omdat hij lacherig deed over je wonderen.’

‘Mijn wonderen?’ vroeg Rhand ongelovig.

Een gerimpelde, witharige bediende in een veel te groot livrei met een grote vaas in zijn handen probeerde buigend opzij te stappen. Hij struikelde en viel achterover. De lichtgroene vaas van papierdun Zeevolk-porselein vloog over zijn hoofd naar achteren en buitelde draaiend en stuiterend over de donkerrode vloertegels tot hij kaarsrecht tot stilstand kwam, zo’n dertig stappen verder de gang in. De oude man krabbelde verrassend kwiek op, snelde naar de vaas, pakte hem, liet zijn handen erover glijden en slaakte een uitroep van zowel ongeloof als opluchting dat hij geen barstje of scherfje kon ontdekken. De andere bedienden keken met even ongelovige open monden toe, voor ze met een schok zichzelf hervonden en hun taak afmaakten. Ze vermeden zo nadrukkelijk naar Rhand te kijken dat verschillenden vergaten te buigen of te knikken.

Bashere en Bael keken elkaar aan en Bashere blies zijn dikke snor omhoog.

‘Vreemd toeval dan,’ zei hij. ‘Elke dag duikt er een nieuw verhaal op over een kind dat uit een dertig voet hoog venster valt, op zijn hoofd terechtkomt en er nog geen blauwe plek aan overhoudt. Of over een grootmoeder die vlak voor een twintigtal op hol geslagen paarden belandt, maar op de een of andere manier stoten ze haar niet eens om, laat staan dat ze onder hun hoeven wordt vertrappeld. Een kerel gooide gisteren tweeëntwintig keer achter elkaar vijf kronen bij het dobbelen en ook dat schrijven ze op jouw rekening. Gelukkig maar voor hem.’

‘Men zegt,’ voegde Bael eraan toe, ‘dat er gisteren een mand met dakpannen van een dak viel, dat geen enkele pan op straat was gebroken, en dat ze in de vorm van het oude Aes Sedai-teken lagen.’ Hij wierp een blik op de bediende die met open mond de vaas tegen zijn borst klemde, terwijl ze langs hem liepen, ik twijfel er niet aan dat het inderdaad zo is gebeurd.’

Rhand liet zijn adem langzaam ontsnappen. Het andere soort wonderen noemden ze natuurlijk niet. De man die zomaar struikelde en zich aan zijn eigen halsdoek ophing omdat die achter een deurgrendel bleef haken. De losse daklei die met een rukwind werd weggetrokken, door een open raam naar binnen zeilde, een gang door, en vervolgens een vrouw doodde die met haar gezin zat te eten. Het soort dingen dat wel ooit eens ergens gebeurde. Maar dat soort dingen was in zijn nabijheid niet zeldzaam. Zowel slechte als goede gebeurtenissen kwamen even vaak voor. Beïnvloedde hij het toeval door zich op een paar span afstand te bevinden? Nee, als de draken op zijn onderarmen en de ingebrande reigers in zijn handpalmen verdwenen, zou hij nog steeds getekend zijn. Er bestond een gezegde in de Grenslanden: De plicht is zwaarder dan een berg, de dood lichter dan een veer. Als die berg eenmaal stevig op je schouders rustte, kon je hem onmogelijk van je afzetten. Er was trouwens toch niemand die hem verder kon dragen en het had geen zin daarover door te zeuren.

Hij maakte zijn woorden bruusk. ‘Hebben jullie de daders gevonden die die man hebben opgehangen?’ Bashere schudde het hoofd. ‘Zoek ze en zet ze vast voor moord. Ik wil dat hier een eind aan komt. Twijfel over mij is geen misdaad.’ De geruchten vermeldden dat de Profeet er wel een halsmisdaad van maakte, maar daar kon hij voorlopig niets aan doen. Hij wist niet eens waar Masema zat, ja ergens in Geldan of Amadicia. Als hij ondertussen niet ergens anders was heengetrokken. Toch maar weer een volgende aantekening in zijn hoofd. Hij moest de man vinden en op de een of andere manier laten inbinden. ‘Onafhankelijk van hoe ver die praatjes gaan?’ vroeg Bashere. ‘Er wordt gefluisterd dat je een valse Draak bent die met hulp van de Aes Sedai Morgase hebt omgebracht. Het volk wordt geacht tegen jou in opstand te komen om hun koningin te wreken. Er kunnen er meer zijn dan één toevallige fluisteraar. Het is niet duidelijk.’ Rhands gezicht werd hard. Met het eerste kon hij nog leven – hij moest wel. Er waren te veel afwijkende verhalen om ze allemaal te onderdrukken, hoe vaak hij het ook ontkende – maar hij kon geen gestook voor een opstand toestaan. Andor mocht zeker niet door een oorlog verdeeld worden. Hij zou Elayne een land geven dat net zo onberoerd was als het in zijn handen was gevallen. Als hij haar tenminste ooit zou vinden. ‘Zoek uit wie ermee is begonnen,’ zei hij ruw, ‘en gooi ze in de gevangenis.’ Licht, hoe kon je die persoon vinden? ‘Als ze om vergiffenis willen vragen, kunnen ze dat bij Elayne doen.’ Een jong dienstmeisje in een grof bruin gewaad dat een blauwe, met de hand geblazen glazen schaal afstofte, ving een blik van hem op en de schaal viel uit haar bevende handen in honderden scherven. Hij stuurde het lot niet altijd. ‘Is er ook nog goed nieuws? Ik kan wel wat gebruiken.’ De jonge vrouw bukte zich om bevend de scherven bijeen te rapen, maar Sulin keek haar even aan. Slechts kort, maar de vrouw sprong achteruit en drukte zich met grote ogen tegen een wandtapijt dat een luipaardenjacht weergaf. Rhand begreep het niet, maar sommige vrouwen leken banger voor een Speervrouw dan voor een Aielman. De jonge vrouw keek Bael aan alsof ze hoopte dat hij haar zou beschermen. Hij leek haar niet eens te zien.

‘Het hangt ervan af wat je onder goed nieuws verstaat.’ Bashere haalde zijn schouders op. ik heb gehoord dat Ellorien van Huis Traemane en Pelivar van Huis Coelan drie dagen geleden de stad zijn binnengekomen. Binnengeslopen zou je kunnen zeggen en geen van hen is volgens mij in de buurt van de Binnenstad geweest. Op straat wordt gezegd dat Dyelin van Huis Taravin zich op het platteland vlak bij de stad bevindt. Niemand heeft je uitnodiging beantwoord. Ik heb ook niets gehoord dat een van hen met de geruchten verbindt.’ Hij wierp een blik op Bael die kort zijn hoofd schudde.

‘Wij horen minder dan jij, Davram Bashere. Deze mensen spreken vrijer bij andere natlanders.’

In ieder geval was het goed nieuws. Dat waren de mensen die Rhand nodig had. Als ze geloofden dat hij de valse Draak was, kon hij er wel iets op verzinnen. Als ze geloofden dat hij Morgase had gedood... Nou ja, zoveel te beter als ze ter herinnering haar en haar geslacht trouw bleven. ‘Stuur ze een nieuwe uitnodiging voor een bezoek. Vermeld Dyelin er ook in; mogelijk weten zij waar ze is.’

‘Als ik zo’n uitnodiging verstuur,’ zei Bashere vol twijfel, ‘herinner ik ze er waarschijnlijk alleen maar aan dat er een Saldeaans leger in Andor is.’

Rhand aarzelde, knikte en grijnsde opeens. ‘Vraag vrouwe Arymilla ze te bezorgen. Ongetwijfeld grijpt ze die kans met beide handen aan om te laten zien hoe na zij me staat. Maar jij schrijft ze!’ Moiraines lessen in het Spel der Huizen kwamen wederom goed van pas. ik weet niet of het goed of slecht nieuws is,’ zei Bael, ‘maar de Roodschilden hebben me verteld dat twee Aes Sedai kamers in een herberg in de Nieuwe Stad hebben genomen.’ De Roodschilden hadden Basheres mannen geholpen bij het wachtlopen in Caemlin en deden het nu alleen af. Bael grijnsde even vanwege de boosheid op Basheres gezicht. ‘We horen minder, Davram Bashere, maar we zien wellicht meer.’ is een van hen onze kattenliefhebster?’ vroeg Rhand. De verhalen over een Aes Sedai in de stad bleven de ronde doen. Soms werden er twee vermeld, soms drie of een hele groep. Bashere en Bael hadden er echter nooit achter kunnen komen. Het bleven enkel verhalen over een Aes Sedai die honden en katten heelde, wat altijd verderop om de hoek gebeurde, en werden verteld door iemand die het in een herberg of bij de markt had opgevangen.

Bael schudde zijn hoofd, ik denk van niet. De Roodschilden zeiden dat deze twee blijkbaar midden in de nacht zijn aangekomen.’ Bashere keek belangstellend – hij miste zelden de kans om Rhand duidelijk te maken dat ze de Aes Sedai nodig hadden – maar Bael fronste lichtjes, zo licht, dat het slechts een Aiel zou opvallen. Aiel gingen heel behoedzaam om met Aes Sedai, zelfs terughoudend. Die paar woorden gaven Rhand genoeg stof om over na te denken. Alles kwam toch op hem neer. De twee Aes Sedai moesten een reden hebben om Caemlin in te komen, wanneer hun zusters na zijn komst de stad vermeden. De waarschijnlijkste reden was dat het iets met hem te maken had. Zelfs in heel veilige tijden reisden weinig mensen ’s nachts en dit waren geen beste tijden. Aes Sedai die in het duister aankwamen, probeerden misschien onopgemerkt te blijven en hij was uiteraard de persoon die niets mocht merken. Aan de andere kant waren ze misschien op doorreis. Wat een boodschap voor de Toren kon betekenen. Eerlijk gezegd was hijzelf, volgens hem, voor de Toren van het meeste belang. Of misschien waren ze onderweg om zich te voegen bij die Aes Sedai van wie Egwene volhield dat ze hem zouden steunen.

Wat het ook was, hij wilde het weten. Het Licht mocht weten wat de Aes Sedai van plan waren – naar de Toren gaan of naar Egwenes stel dat zich schuilhield – maar hij moest het weten. Er waren te veel Aes Sedai en ze waren veel te gevaarlijk om te negeren. Hoe zou de Toren reageren wanneer Elaida van zijn pardon hoorde? Of een andere Aes Sedai? Hadden ze het al vernomen?

Toen ze de deuren aan het einde van de gang naderden, wilde hij Bael vragen om een Aes Sedai naar het paleis te halen. Hij kon twee geleidsters aan als het erop aankwam, zolang ze hem niet onverhoeds aanvielen. Maar het had geen zin om gevaar te lopen tot hij wist wie ze waren en hun plannen kende.

Trots vervult me. Ik ben ziek van de trots die me vernietigde’. Rhand struikelde. Dat was vandaag de eerste keer dat Lews Therins stem had gesproken – en het sloot te goed aan bij zijn gedachten over Aes Sedai om zich er lekker bij te voelen – maar dat was niet de reden dat hij zijn woorden inslikte en stokstijf stilstond. Door de hitte stonden de deuren open waardoor hij een van de paleistuinen kon zien. De bloemen waren verdwenen en de rozen en wittester zagen er verlept uit, maar rond de spetterende, wit marmeren fontein in het midden van de tuin rezen de lommerrijke bomen nog op, al hadden ze weinig bladeren. Een vrouw in een ruim vallende bruin wollen rok en een los wit algoedhemd stond met een grijze sjaal over de armen gewikkeld naast de fontein. Ze staarde verbaasd naar het water, zoals ze vaak deed bij water dat slechts voor het fraaie vertoon diende. Rhands ogen zogen de lijnen van Aviendha’s gezicht op, de golven rossige haren die vanaf de opgerolde grijze sjaal rond haar hoofd op haar schouders vielen. Licht, wat was ze mooi. Ze stond naar het spetterende water te kijken en had hem nog niet gezien. Hield hij van haar? Hij wist het niet. In zijn hoofd en zijn dromen was zij verwikkeld met Elayne en zelfs met Min. Hij besefte echter terdege dat hij gevaarlijk was. Hij had geen enkele vrouw iets te bieden. Slechts pijn en verdriet.

Ilyena, huilde Lews Therin. Ik heb haar vermoord! Het Licht vertere me voor eeuwig!

‘Twee Aes Sedai die op zo’n manier opduiken... Het kan wellicht belangrijk zijn,’ zei Rhand kalm. ik denk dat ik die herberg maar eens opzoek om te zien waarom ze hier zijn.’ Bijna iedereen hield eveneens stil, maar Enaila en Jalani keken elkaar aan en liepen recht langs hem heen naar de tuin. Hij verhief zijn stem iets meer en zei aanzienlijk strenger: ‘De Speervrouwen komen met mij mee. Wie de rok van koppelaarster wil aantrekken, mag hier blijven.’

Enaila en Jalani verstarden en draaiden zich fel om, zodat ze hem konden aankijken. Verontwaardiging schitterde in hun ogen. Het was maar goed dat Somara vandaag geen lijfwacht was, want die zou misschien toch zijn doorgelopen. Sulins vingers flitsten de handspraak van de Speervrouwen rond. Haar onbekende tekens onderdrukten de verontwaardiging en bezorgden de twee Speervrouwen vuurrode wangen. De Aiel hadden allerlei handseinen, wanneer je maar beter heel stil kon zijn. Elke stam had een eigen reeks tekens; ieder krijgsgenootschap eveneens, afgezien van de algemene tekens die iedere Aiel kende. Alleen de Speervrouwen hadden het ontwikkeld tot een volledige taal. Rhand had zich al omgedraaid voor Sulin was uitgesproken. Die Aes Sedai konden Caemlin even snel verlaten als ze waren aangekomen. Hij wierp een blik over zijn schouder. Aviendha stond nog naar het water te staren; ze had hem niet gezien. Hij ging sneller lopen. ‘Bashere, kun je iemand vooruitsturen om de paarden gereed te maken? Bij de Zuidstalpoort.’ De hoofdpoort van het paleis kwam uit op het Koninginnenplein, dat nu vol zou staan met mensen die een glimp van hem hoopten op te vangen. Het zou hem ontzettend veel tijd en geluk kosten voor hij zich daar een weg doorheen kon banen. Bashere wenkte en een van de jongere Saldeanen schoot weg, met de glijdende pas van een man die meer aan het zadel was gewend. ‘Een man dient te weten wanneer hij zich van een vrouw moet terugtrekken,’ zei Bashere tegen niemand in het bijzonder, ‘maar een wijs man weet dat hij haar soms onder de ogen dient te komen.’

‘Jongemannen jagen op schaduwen,’ merkte Bael lankmoedig op. ‘Hij vlucht voor het maanlicht en steekt zich uiteindelijk met zijn eigen speer in de voet.’ Enkele Aiel grinnikten, zowel Speervrouwen als Meshanden. Vooral de ouderen.

Geërgerd keek Rhand weer om. ik zie hier niemand die de rok past.’ Tot zijn verrassing lachten de Speervrouwen en Meshanden opnieuw, nu wat luider. Misschien kreeg hij de Aielhumor onder de knie. Het was zoals hij had verwacht toen hij uit de Zuidstalpoort een van de kronkelige Binnenstadstraten inreed. Jeade’ens hoeven kletterden op de straatstenen, terwijl de hengst ronddartelde. De laatste rijd kwam de appelschimmel nog maar zelden de stal uit. Er waren meer dan voldoende mensen op straat, maar lang niet de massa’s die hij aan de andere kant van het paleis kon verwachten en ieder hield zich met zijn eigen zaken bezig. Desondanks werden ze nagewezen en fluisterden de mensen gebogen met elkaar. Enkelen konden Bashere misschien herkennen – in tegenstelling tot Rhand ging hij regelmatig de stad in – maar iedereen die uit het paleis kwam, vooral onder begeleiding van een groep hollende Aiel, moest belangrijk zijn. Het gefluister en gewijs bleven hen volgen.

Ondanks de toeschouwers probeerde Rhand de schoonheid van de door Ogier gebouwde Binnenstad in zich op te nemen. De paar kansen op ongestoord genot die hij kreeg, waren heel kostbaar. Straten liepen in een boog van het glanzend witte koninklijke paleis weg en volgden min of meer de omtrek van de heuvels als vormden ze een deel van het land. Overal rezen slanke torens op, met kleurrijke tegels of koepels van goud, scharlakenrood of wit, fonkelend in het zonlicht. Hier was een uitkijkpunt vrijgelaten voor een uitzicht over een park met bomen, elders leidde een hoogte de ogen over de stad naar de heuvelige steppen en wouden achter de hoge met zilver gestreepte, witte muur rond Caemlin. De Binnenstad was zo aangelegd dat hij een genot en verrukking om te zien was. Volgens de Ogier waren alleen Tar Valon en het fabelachtige Manetheren mooier en indrukwekkender, maar veel mensen, waaronder veel Andoranen, geloofden dat Caemlin even schoon was als die twee steden.

De smetteloos witte muren van de Binnenstad duidden de grens aan met de omringende Nieuwe Stad. De koepels en torenpieken daar trachtten even hoog de hemel in te rijzen als die op de hogere heuvels van de Binnenstad. Hier vulden enorme mensenmassa’s de smallere straten en zelfs de brede lanen, met in het midden een strook grond met bomen, waren vol voetgangers, ossenkarren, paard-en-wagens, mensen te paard, in koetsen en draagstoelen. De lucht was een en al geroezemoes, alsof het een enorme bijenkorf was. Het was hier moeilijker om door te rijden hoewel de menigte wel uiteenschoof. Ze wisten evenmin wie hij was als de mensen in de Binnenstad, maar niemand wilde de voortbenende Aiel voor de voeten lopen. Het kostte met zoveel mensen slechts meer tijd. Er waren allerlei mensen. Boeren in ruw wollen kleren, kooplieden in jassen of kledij van verfijnder snit. Ambachtslieden waren druk met hun handel en straatverkopers prezen luid hun waren op bladen en trekkarren aan. Ze verkochten van alles, van spelden en linten tot aan vruchten en vuurwerk; die laatste twee even kostbaar. Een speelman in zijn lapjesmantel stond vlak naast drie Aiel te kijken naar de messen en dolken op een tafel voor de winkel van een messenmaker. Twee magere kerels met zwarte haren in vlechten en hun zwaarden op de rug – Jagers naar de Hoorn, bedacht Rhand – stonden te babbelen met een aantal Saldeanen, terwijl ze naar een fluit spelende vrouw en een man met een trommel op de straathoek luisterden. De Cairhienin, kleiner en bleker, vielen goed op tussen de Andoranen, evenals de donkerder getinte Tyreners, maar Rhand zag ook Morlanders in lange jassen, Altaranen in ingewikkeld bewerkte vesten, Kandoranen met hun vorksikjes en zelfs een tweetal Domani met oorringen en lange dunne snorren. Een ander soort mensen viel eveneens op. De zwervers in verfrommelde jassen en gekreukelde gewaden, vaak onder het stof, die met hun ogen knipperend rondstaarden en zichtbaar geen enkel idee hadden waar ze heen gingen en wat ze zouden doen. Dit slag mensen was tot het uiterste gegaan om te vinden wat ze zochten. Hem. De Herrezen Draak. Hij had geen idee wat hij met hen aan moest, maar ze waren hoe dan ook zijn verantwoordelijkheid. Het deed er niet toe dat hij hun niet had gevraagd hun leven opzij te zetten; dat hij niet had gewild dat ze alles in de steek lieten. Ze hadden het gedaan. Om hem. En als ze zouden zien dat hij hier was, zouden ze de Aiel onder de voet lopen en hem gretig in stukken scheuren om hem even aan te kunnen raken. Hij voelde de angreaal van het kleine dikke mannetje in zijn jaszak. Dat zou mooi zijn, als hij gedwongen werd de Ene Kracht tegen mensen te gebruiken die alles voor hem hadden opgegeven. Daarom waagde hij zich zelden in de stad. Dat was één reden tenminste. Hij had gewoon veel te veel te doen om zomaar eens een ritje te maken. De herberg waar Bael hem heenbracht, aan de westelijke kant van de stad, heette Culains Hond en bestond uit twee verdiepingen van steen onder een rood pannendak. In de bochtige straat weken de voorbijgangers naar beide kanten opzij en sloten zich weer tot een menigte aan achter Rhands groep toen die bleef staan. Opnieuw raakte Rhand de angreaal aan – twee Aes Sedai behoorde hij aan te kunnen zonder hierop terug te hoeven vallen – voor hij afsteeg en naar binnen stapte. Natuurlijk pas na drie Speervrouwen en een stel Meshanden, uiterst gespannen en met hun hand al aan de sluier. Hij kon nog eerder een kat laten zingen. Twee Saldeanen bleven bij de paarden achter en Bashere en de anderen volgden hem op de voet naar binnen, samen met Bael. De andere Aiel volgden ook, behalve zij die buiten de bewaking op zich namen. Wat ze binnen zagen, had Rhand niet verwacht. De gelagkamer was eender aan honderden andere in Caemlin. Grote vaten bier en wijn vormden een hoge stapel voor een kale gewitte muur. Daarop stonden kleinere vaten brandewijn waarop een grijs gestreepte kat zich had uitgestrekt. Er waren een paar stenen haarden schoongeveegd, en drie of vier in schorten gestoken vrouwen schoven tussen de tafels en banken door op de kale houten vloer onder een zoldering met dikke balken. De herbergier, een man met een rond gezicht en drie kinnen, een wit schort strak rond de dikke buik, snelde naderbij, zijn handen afdrogend en de Aiel opnemend. Hij liet slechts weinig van zenuwen blijken. Caemlin had geleerd dat de Aiel niet zouden plunderen of alles wat ze zagen in brand zouden steken. De Aiel ervan overtuigen dat Andor niet veroverd was en dat ze niet hun vijfde deel konden nemen, was een veel lastiger uit te voeren voorstel geweest – maar dat wilde nog niet zeggen dat herbergiers gewend waren een twintigtal Aiel tegelijk in hun zaak te hebben.

De herbergier richtte zijn blik op Rhand en Bashere. Voornamelijk op Bashere. Beide mannen waren aan hun kledij te zien mannen van gewicht, maar Bashere was verreweg de oudere en dus waarschijnlijk de belangrijkste. ‘Welkom, mijn heer, mijne heren. Wat mag ik u aanbieden? Ik heb wijnen uit Morland, maar ook Andoraanse brandewijn uit...’

Rhand negeerde de man. Wat afweek van de honderden andere gelagkamers in Caemlin waren de gasten. Op dit tijdstip kon je enkele mannen verwachten, maar die waren er niet. In plaats daarvan waren de meeste tafels bezet door eenvoudig geklede jonge vrouwen, meisjes eigenlijk, die zich met de theemok in de hand op hun bankjes omdraaiden om de nieuwaangekomenen aan te gapen. Meerderen keken met open mond naar de lange Bael. Niet allen staarden echter naar de Aiel, en het waren vooral de tien meisjes die hém aangaapten waardoor Rhands ogen zich hadden opengesperd. Hij kende hen. Niet allemaal even goed, maar hij kende ze wel. Een in het bijzonder trok zijn aandacht.

‘Bode?’ zei hij ongelovig. Het meisje met die grote starende ogen – wanneer was ze zo oud geworden dat ze haar haren mocht vlechten? – was Bodewin Cauton, de zus van Mart. En daar zat de dikke Hilde Barran naast de magere Jerilin Alcaar en de leuke Marisa Ahan die haar handen tegen de wangen had geslagen zoals ze altijd deed als ze verrast was. Verder de mollige Emma Lewin, Elise Marwin en Darje Kanwin en... Ze kwamen uit Emondsveld en omstreken. Terwijl zijn ogen snel langs de andere tafeltjes gleden, besefte hij dat de anderen ook meisjes uit Tweewater waren. De meesten in ieder geval – hij zag een Domani en nog een of twee die van ergens ver weg waren, maar elke rok en elk hemd had hij elke dag op de Brink van Emondsveld kunnen tegenkomen. ‘Wat in het Licht doen jullie hier?’

‘We zijn op weg naar Tar Valon,’ wist Bode ondanks haar openhangende mond uit te brengen. Het weinige dat ze met Mart gemeen had, zat in de ondeugende rimpeltjes rond haar ogen. Haar verbijstering hem hier te zien ging snel over in een brede glimlach van opgetogen verbazing. ‘Om Aes Sedai te worden, net als Egwene en Nynaeve.’

‘We kunnen jou hetzelfde vragen,’ bracht de slanke Larine Ayellin naar voren, haar dikke vlecht opzettelijk achteloos over een schouder schikkend. Ze was de oudste van de meisjes, ruim drie jaar jonger dan hijzelf, maar de enige naast Bode die een vlecht droeg. Ze had altijd een vrij hoge dunk van zichzelf gehad en ze was zo knap dat alle jongens haar daar graag gelijk in gaven. ‘Heer Perijn heeft nog geen twee woorden over je verteld, alleen dat je avonturen aan het beleven was en dat je mooie jassen droeg. Ik zie dat dat waar is.’

‘Is alles goed met Mart?’ vroeg Bode opeens bezorgd. ‘Is hij bij jou?

Moeder maakt zich zoveel zorgen over hem. Hij zou nog vergeten om schone kousen aan te trekken als iemand hem er niet aan herinnert.’

‘Nee,’ zei Rhand langzaam. ‘Hij is niet hier, maar hij maakt het goed.’

‘We hadden jou nauwelijks in Caemlin verwacht,’ piepte Janse Torfin met haar hoge stemmetje. Ze kon amper veertien zijn. Ze was de jongste, tenminste van de meisjes van Emondsveld. ik wed dat Verin Sedai en Alanna Sedai het leuk zullen vinden. Ze vragen ons altijd van alles over jou.’

Dus dat waren de twee Aes Sedai. Hij kende Verin, een Bruine zuster, meer dan oppervlakkig. Hij wist echter niet wat hij van haar aanwezigheid hier moest denken. Dat was trouwens amper belangrijk. Deze meisjes kwamen van thuis. ‘Dus alles is goed in Tweewater? En in Emondsveld? Perijn is toch blijkbaar goed aangekomen. Wacht eens! Héér Perijn?’

Dat gooide alle sluizen open. De andere meisjes uit Tweewater hadden meer belangstelling om van terzijde de Aiel op te nemen, vooral Bael, en enkelen hadden ook oog voor de Saldeanen, maar de meisjes uit Emondsveld kwamen rond Rhand staan, terwijl ze probeerden hem alles tegelijk te vertellen, verward, door elkaar heen, onderbroken door vragen over hemzelf en over Mart, over Egwene en Nynaeve, waarvan hij de meeste niet eens binnen een uur kon beantwoorden, zelfs niet als ze hem de kans hadden gegeven.

Tweewater was overvallen door Trolloks, maar heer Perijn had ze verdreven. Ze vertelden zoveel over de grote veldslag, allemaal tegelijk, dat het moeilijk was meer bijzonderheden op te vangen, behalve dat er een veldslag was geweest. Iedereen had natuurlijk meegevochten maar door heer Perijn was iedereen gered. Het was altijd héér Perijn en elke keer dat hij enkel Perijn zei, werd hij nadrukkelijk verbeterd, als iemand die hobbelpaard zei en paard had moeten zeggen. Ondanks het verslaan van de Trolloks zat er iets straks om Rhands borst. Hij had hen in de steek gelaten. Als hij meegegaan was, zou er niet zo’n lange lijst doden met zoveel bekende namen zijn geweest. Maar dan zou hij de Aiel niet achter zich hebben gehad, had Cairhien hem niet toebehoord voor zover je dat kon zeggen, en had Rahvin waarschijnlijk een verenigd Andor tegen hem en Tweewater op laten trekken. Voor elke genomen beslissing moest een prijs worden betaald. Er was een prijs voor wie hij was. Andere mensen brachten die op. Hij moest zichzelf eraan herinneren dat het een veel lagere prijs was dan die ze zonder hem zouden hebben betaald. Dat gegeven hielp echter niet veel.

Terwijl ze zijn gezichtsuitdrukking opvatten als verdriet voor de lange rij doden in Tweewater haastten de meisjes zich over leukere zaken te vertellen. Blijkbaar was Perijn met Faile getrouwd. Rhand wenste hem in gedachten veel geluk en vroeg zich af hoe lang het gevonden geluk zou duren. De meisjes vonden het romantisch en prachtig en leken het alleen te betreuren dat er geen tijd was geweest voor de gebruikelijke trouwfeesten. Ze waren een en al lof voor Faile, waren zelfs een tikkeltje jaloers op haar, maar lieten ook hun grote bewondering blijken, zelfs Larine.

Er waren ook Witmantels geweest en Padan Fajin was bij hen geweest, de oude marskramer die vroeger ieder voorjaar naar Emondsveld was gekomen. De meisjes wisten niet zeker of de Witmantels vrienden of vijanden waren, maar Rhand dacht dat met Fajin niemand meer hoefde te twijfelen. Fajin was een Duistervriend, misschien nog erger dan een Duistervriend, die alles zou doen om Rhand, Mart en Perijn kwaad te doen. Vooral Rhand. Mogelijk was het ergste nieuws dat niemand wist of hij dood was. In ieder geval waren de Witmantels vertrokken, de Trolloks weg en stroomden er vluchtelingen over de Mistbergen die allerlei nieuwigheden meebrachten, van vreemde gebruiken tot handel in planten, zaden en kleren. Een van de andere meisjes was een Domani, twee kwamen uit Tarabon en drie van de Vlakte van Almoth.

‘Larine had iets van de Domani gekocht,’ lachte de kleine Janse met neergeslagen ogen, ‘maar haar moeder stuurde haar terug naar de naaister.’ Larine hief haar hand, maar besloot wijzer te zijn en schikte slechts snuivend haar vlecht. Janse giechelde.

‘Wie maalt er om kleren?’ riep Susa Alseen uit. ‘Rhand vindt kleren helemaal niet belangrijk!’ Susa was altijd een wispelturig meisje en een opgewonden standje geweest en nu stond ze op haar tenen op en neer te wippen. ‘Alanna Sedai en Verin Sedai hebben iedereen de proef afgenomen. Nou ja, bijna iedereen...’

‘Cilia Kole wilde de proef ook doen,’ zei Marge Eldin, een iel meisje. Rhand herinnerde zich niet veel van haar, alleen dat ze voortdurend met haar neus in een boek zat, zelfs op straat. ‘Ze stond erop! Ze slaagde, maar ze vertelden haar dat ze te oud was om novice te worden.’ Susa sprak dwars door Marge heen. ‘... En we zijn allemaal geslaagd...’

‘We zijn de hele tijd onderweg geweest en na Wittebrug vaak ook ’s avonds,’ bracht Bode naar voren. ‘Het is fijn een poosje op dezelfde plek te blijven.’

‘Heb jij Wittebrug gezien, Rhand?’ zei Janse door Bodes woorden heen. ‘Die witte brug?’

‘... En we gaan naar Tar Valon om Aes Sedai te worden,’ besloot Susa met een woeste blik op Bode, Marge en Janse. ‘In Tar Valon.’

‘Maar we gaan nog niet meteen naar Tar Valon.’ De stem bij de voordeur trok de aandacht van de meisjes, maar de twee Aes Sedai die net binnenstapten, wuifden de vragen terloops opzij. De Aes Sedai letten alleen op Rhand. Het waren twee heel verschillende vrouwen, ondanks de gemeenschappelijke trekken in hun gezicht. Beiden konden van elke leeftijd zijn, maar Verin was klein en gezet, had een vierkant gezicht en een tikkeltje grijs in het haar, terwijl de andere, die Alanna moest zijn, donker was en slank; een knappe, vosachtige vrouw met golvend zwart haar en een driftig vonkje in haar ogen, die wat rood waren alsof ze had gehuild, hoewel Rhand amper kon geloven dat een Aes Sedai huilde. Haar rijrok was van grijze zijde met groene banen en leek net schoon te zijn aangetrokken, terwijl Verins lichte bruine stof wat verkreukeld leek. Ook al besteedde Verin weinig aandacht aan haar kleren, haar donkere ogen waren scherp genoeg. Die hielden Rhand vast als een mossel tegen een klif. Twee mannen in onbestemd groene jassen volgden hen de gelagkamer in; de een vierkant en grijsharig, de ander een lange donkere man, slank en gespannen als een zweep. Beiden hadden een zwaard opzij en hun vloeiende manier van bewegen wees erop dat het zwaardhanden waren, ook al zou er geen Aes Sedai in de buurt zijn. Ze negeerden Rhand volledig en hielden de Aiel en Saldeanen in het oog met een stilte die sprak van een nog ingehouden snelle beweging. Wat de Aiel betrof, zij bewogen eigenlijk niet echt, maar het leek of de sluier elk moment omhoog kon gaan, zowel bij de Speervrouwen als de Meshanden. De vingers van de jonge Saldeanen zweefden opeens vlak boven het gevest. Alleen Bael en Bashere leken op hun gemak. De meisjes viel niets op, alleen dat de Aes Sedai er waren, maar de dikke herbergier voelde de stemming aan en begon in zijn handen te wringen. Ongetwijfeld had hij een verwoeste gelagkamer, zo niet de gehele herberg, in gedachten. ‘Er komen geen moeilijkheden,’ zei Rhand luid en effen, ter wille van de herbergier en van de Aiel. Ter wille van iedereen, hoopte hij. ‘Geen moeilijkheden, tenzij jij ze begint, Verin.’ Verschillende meisjes keken hem met grote ogen aan omdat hij zo tegen een Aes Sedai durfde te praten, en Larine snoof luid.

Verin nam hem met haar kraalogen op. ‘Wie zijn wij dat we het jou moeilijk willen maken? Je bent ver gekomen sinds we elkaar voor het laatst hebben gezien.’

Hij wilde er niet zomaar over praten. ‘Als jullie hebben besloten niet naar Tar Valon te gaan, moeten jullie hebben gehoord dat de Toren verdeeld is.’ Dat veroorzaakte een opgewonden gemompel onder de meisjes die het dus nog niet wisten. De Aes Sedai lieten helemaal niets merken. ‘Weten jullie waar de tegenstandsters van Elaida zitten?’

‘Er zijn zaken die we onder vier ogen dienen te bespreken,’ zei Alanna kalm. ‘Baas Dilham, we hebben uw kleine eetzaal nodig.’ De herbergier struikelde bijna over zijn woorden bij zijn verzekering dat die haar ter beschikking stond.

Verin begaf zich naar een zijdeur. ‘Deze kant op, Rhand.’ Alanna keek hem met een vragend opgetrokken wenkbrauw aan. Rhand voorkwam nog net een wrange grijns. Ze waren nog geen tel binnen en hadden reeds de leiding genomen. Het leek of Aes Sedai dat even vanzelfsprekend deden als ademhalen. De meisjes uit Tweewater staarden hem aan, ieder op een eigen manier met hem meelevend. Ongetwijfeld dachten ze dat de Aes Sedai hem zouden villen als hij niet netjes sprak en keurig rechtop zat. Misschien dachten Verin en Alanna dat ook. Met een vlotte buiging gebaarde hij Alanna voor te gaan. Dus hij was heel ver gekomen, nietwaar? Ze hadden geen idee hoe ver.

Alanna erkende met een knikje zijn buiging, hield haar rok op en gleed achter Verin aan, maar werd onmiddellijk gevolgd door problemen. De twee zwaardhanden maakten aanstalten de Aes Sedai te volgen, maar nog voor ze een voet konden verzetten, schoven twee kil kijkende Sovin Nai naar voren om hen tegen te houden, terwijl Sulins vingers druk in handtaal bewogen, waarmee ze Enaila en een vierkante Speervrouw die Dagandra heette naar de deur stuurde waar de twee Aes Sedai heen liepen. De Saldeanen keken Bashere aan die naar hen gebaarde te blijven staan. Vervolgens keek hijzelf Rhand vragend aan. Alanna slaakte een geluidje van ergernis. ‘We gaan met hem praten, Ihvon. Alleen.’ De slanke zwaardhand fronste zijn wenkbrauwen, maar knikte toen langzaam.

Verin keek om, een beetje verbaasd, alsof ze diep in gedachten verzonken was. ‘Wat? O ja, natuurlijk. Tomas, hier blijven, alsjeblieft.’ De grijze zwaardhand leek te twijfelen en keek Rhand strak aan voor hij op zijn gemak tegen de muur naast de voordeur ging hangen. Als men tenminste van gemak kon praten bij een aangespannen strikdraad.

Toen pas ontspanden de Meshanden zich – voor zover een Aiel zich ooit ontspande.

‘Ik ga met ze praten. Alleen,’ zei Rhand en hij keek Sulin recht aan. Heel even dacht hij dat ze van plan was hem tegen te spreken. Met strakke kaakspieren flitste er tenslotte wat gebarentaal heen en weer tussen haar en Enaila en Dagandra. Het tweetal schoof weer terug terwijl ze hem aankeken en afkeurend hun hoofd schudden. Weer bewogen Sulins vingers en alle Speervrouwen lachten. Hij wou dat hij wist hoe hij de handtaal kon leren; Sulin was heel geschokt toen hij haar dat gevraagd had.

De meisjes uit Tweewater wisselden verwarde blikken uit, terwijl Rhand achter de Aes Sedai aanliep. Onder steeds luider gemompel sloot hij de deur. Het was een klein vertrek, maar met glanzend gewreven stoelen in plaats van bankjes. Er stonden tinnen kandelaars op een glimmende tafel en een met wijnranken gesneden haardmantel. De twee vensters waren dicht, en niemand maakte aanstalten er een te openen. Hij vroeg zich af of ze merkten dat hij even weinig last van de hitte had als zij zelf.

‘Gaan jullie hen naar de opstandelingen brengen?’ vroeg hij meteen. Met een frons streek Verin haar rok goed. ‘Je weet er aanzienlijk meer van dan wij.’

‘Wij hoorden pas in Wittebrug van de gebeurtenissen in de Toren.’ Alanna’s stem klonk koel, maar haar vurige ogen bleven op hem gericht. ‘Wat weet jij van de... opstandelingen?’ Er was grote afkeer in dat woord te horen.

Dus ze hadden de geruchten voor het eerst in Wittebrug opgevangen en waren haastig hierheen gereisd, waarbij ze alles voor de meisjes hadden verzwegen. En aan de verbazing van Bode en de anderen te horen was het besluit niet naar Tar Valon te gaan nog heel vers. Blijkbaar hadden ze die ochtend een bevestiging van het een en ander gekregen.

‘Ik neem aan dat jullie me niet vertellen wie jullie faktoor in Caemlin is.’ Ze keken hem enkel aan, waarbij Verin haar hoofd schuin hield. Vreemd dat de blikken van een Aes Sedai vroeger zo verontrustend waren geweest, zo verstild kalm wat er ook gebeurde, zo alwetend. Nu gaf de strakke blik van een Aes Sedai, zelfs van twee, hem geen onrustig gevoel meer in zijn maag. Trots, lachte Lews Therin als een krankzinnige, en Rhand onderdrukte een grimas. ‘Mij is verteld dat er opstandelingen bestaan. Jullie hebben niet ontkend dat je weet waar ze zitten. Ik wil hun geen kwaad doen, verre van dat. Ik heb reden aan te nemen dat ze me misschien willen steunen.’ Hij verzweeg de voornaamste reden waarom hij het wilde weten. Misschien had Bashere gelijk, misschien had hij de steun van de Aes Sedai nodig, maar hij wilde het vooral weten omdat hem was gezegd dat Elayne bij hen was. Hij had haar nodig om Andor vreedzaam voor zich te winnen. Alleen daarom zocht hij haar. Dat was de enige reden. Hij was voor haar even gevaarlijk als voor Aviendha. ‘Omwille van de liefde van het Licht, als jullie het weten, vertel het me dan.’

‘Als we het echt wisten,’ antwoordde Alanna, ‘zouden we niet het recht hebben dat aan iemand te vertellen. Als ze mochten beslissen jou te steunen, dan kun je er zeker van zijn dat ze je zullen opzoeken.’

‘Als het hun schikt,’ zei Verin, ‘niet als het jou schikt.’ Hij glimlachte grimmig. Hij had dit alles kunnen verwachten of nog wel minder. Moiraines raad op de dag van haar dood overheerste zijn gedachten. Vertrouw geen enkele vrouw die de stola draagt. is Mart bij je?’ vroeg Alanna alsof ze alleen daaraan dacht. ‘Als ik wist waar hij is, waarom zou ik het jullie dan vertellen? Eromheen blijven draaien?’ Ze vonden dat blijkbaar niet erg grappig. ‘Het is dwaas ons als vijanden te behandelen,’ mompelde Alanna die naar hem toeschoof. ‘Je ziet er moe uit. Krijg je wel genoeg rust?’ Hij stapte weg van haar opgeheven hand en ze bleef staan. ‘Net als jij Rhand, wil ik niemand kwaad doen. Niets wat ik hier wil doen, zal je ook maar enig nadeel berokkenen.’

Omdat ze het zo openlijk had gezegd moest het waar zijn. Hij knikte en ze hield haar hand tegen zijn hoofd. Zijn huid prikkelde iets terwijl ze saidar omhelsde en de vertrouwde warme rimpeling trilde door hem heen terwijl het voelde of ze keek hoe het met zijn gezondheid was. Alanna knikte tevreden. En opeens werd de warmte hitte, werd die een felle hitteflits, alsof hij een hartenklop lang midden in een bulderende oven stond. Zelfs toen het voorbij was, voelde hij zich vreemd. Hij was zichzelf als nooit eerder bewust, zich bewust van Alanna. Hij zwaaide heen en weer, een licht hoofd, slappe spieren. Een echo van verwarring en ongemak kaatste luid van Lews Therin terug. ‘Wat heb je gedaan?’ wilde hij weten. Woedend greep hij saidin. De kracht ervan hield hem overeind. ‘Wat heb je gedaan?’ Iets’ klopte tegen zijn stroom naar de Ware Bron. Ze probeerden hem af te schermen! Hij weefde zijn eigen schilden en klapte ze neer. Hij was echt ver gekomen en had veel geleerd sinds zijn laatste ontmoeting met Verin. Verin wankelde en zocht met haar hand steun op de tafel en Alanna gromde alsof hij haar een stomp had gegeven. ‘Wat heb je gedaan?’ Zelfs in zijn kille gevoelloze leegte klonk zijn stem raspend. ‘Zeg het me! Ik heb niet beloofd jullie geen kwaad te doen. Als jullie het me niet vertellen...’

‘Ze heeft je gebonden,’ zei Verin snel. Als haar kalme waardigheid aangetast was dan had ze die in een oogwenk weer bemanteld. ‘Ze heeft je gebonden en je tot haar zwaardhand gemaakt. Dat is alles.’ Alanna herstelde zich nog sneller. Afgeschermd keek ze hem kalm aan, met opgevouwen armen, er was iets van voldoening rond haar ogen te lezen. Voldoening! ik heb gezegd dat ik je niet zou verwonden en ik heb precies het tegenovergestelde gedaan van je te verwonden.’ Terwijl Rhand diep en diep ademhaalde, probeerde hij rustig te worden. Hij was er als een speelpop ingetuind. Woede kriebelde aan de buitenkant van de leegte. Kalm. Hij moest kalm zijn. Haar zwaardhand. Ze was dus een Groene zuster; al maakte dat geen enkel verschil. Hij wist maar weinig van zwaardhanden, zeker niet hoe hij de binding kon breken en of ze wel verbroken kon worden. Van Lews Therin voelde Rhand slechts een schok van verbijstering. Niet voor de eerste keer had Rhand graag gehad dat Lan na Moiraines dood niet was weg gegaloppeerd.

‘Jullie zeiden dat je niet naar Tar Valon zou gaan. Aangezien jullie blijkbaar niet weten waar de opstandelingen zitten, kun je dus beter hier in Caemlin blijven.’ Alanna wilde wat zeggen maar hij sprak onverstoorbaar verder. ‘Wees dankbaar dat ik niet besluit die schilden te verknopen en jullie in deze toestand te laten.’ Dat trok hun aandacht. Verins mond verstrakte en Alanna’s ogen pasten uitstekend bij de oven die hij zojuist had gevoeld. ‘Maar jullie blijven uit mijn buurt. Jullie allebei. Tenzij ik jullie ontbied, is de Binnenstad voor jullie gesloten. Probeer dat te doorbreken en ik scherm jullie echt voorgoed af en sluit jullie op in een kerker. Begrijpen we elkaar een beetje?’

‘Volmaakt.’ Ondanks haar ogen klonk Alanna’s stem ijskoud. Verin knikte slechts.

Rhand gooide de deur open en bleef opeens staan. Hij was de meisjes vergeten. Sommigen stonden met de Speervrouwen te praten, anderen namen de Aiel slechts fluisterend en nippend aan hun thee op. Bode en een handvol Emondsvelders ondervroegen Bashere, die een tinnen mok in zijn vuist hield en een voet op een bankje had gezet. Ze keken half vermaakt, half geschrokken. De openslaande deur trok alle ogen. ‘Rhand,’ riep Bode uit, ‘deze man zegt afschuwelijke dingen over jou.’

‘Hij zegt dat je de Herrezen Draak bent,’ griezelde Larine. De meisjes aan de andere kant van de gelagkamer hadden het blijkbaar niet opgevangen en zuchtten diep met open monden. ‘Dat ben ik,’ zei Rhand behoedzaam.

Larine snoof en sloeg haar armen over elkaar. ‘Zodra ik je zag, wist ik door je jas dat je een te groot hoofd hebt gekregen, door zo met een Aes Sedai weg te vluchten, zoals je hebt gedaan. Ik wist het al voor je zo oneerbiedig tegen Alanna Sedai en Verin Sedai sprak, maar ik wist niet dat je een stekeblind uilskuiken was geworden.’ In Bodes lach klonk meer afschuw dan vermaak. ‘Je zou zulke dingen niet moeten zeggen, Rhand, zelfs niet als grapje. Tham heeft je toch netter opgevoed. Jij bent Rhand Altor. Dus hou op met dat dwaze gedoe.’

Rhand Altor. Zo heette hij, maar hij wist amper wie hij was. Tham Altor had hem opgevoed, maar zijn echte vader was een stamhoofd van de Aiel geweest en nu reeds lang gestorven. Zijn moeder was een Speervrouw geweest, maar geen Aielse. Dat was vrijwel het enige dat hij zeker over zichzelf wist.

Nog steeds was hij vervuld met saidin. Zachtjes wikkelde hij Bode en Larine in stromen Lucht en tilde hen op tot hun schoenen vlak boven de vloer bungelden.

‘Ik ben de Herrezen Draak. Een ontkenning verandert daar niets aan. Een vurige wens verandert daar niets aan. Ik ben niet de man die jullie van Emondsveld kennen. Begrijp je het nu? Begrijp je het?’ Hij besefte dat hij schreeuwde en hij klemde zijn tanden op elkaar. Zijn maag voelde loodzwaar en hij beefde. Waarom had Alanna dat gedaan? Welk Aés Sedai-plannetje broeide achter dat knappe gezicht? Vertrouw niemand van hen, had Moiraine gezegd. Een hand raakte zijn arm aan en met een ruk keek hij om. ‘Laat ze alsjeblieft zakken,’ zei Alanna. ‘Alsjeblieft. Ze zijn bang.’ Ze waren meer dan bang. Uit Larines gezicht leek al het bloed weggetrokken en haar mond stond zo wagenwijd open dat hij niet verder open kon; alsof ze wilde gillen en niet meer wist hoe. Bode snikte zo hard dat ze trilde. Ze waren niet de enigen. De andere meisjes uit Tweewater stonden op een hoopje zo ver mogelijk bij hem vandaan; de meesten huilden. De dienstmeiden hielden elkaar vast en huilden ook. De herbergier was met grote staarogen door zijn knieën gezakt en gorgelde wat onsamenhangende klanken.

Rhand zette de twee meisjes weer op de vloer en liet snel saidin los. ‘Het spijt me. Ik wilde jullie niet bang maken.’ Zodra ze konden bewegen, vluchtten Bode en Larine weg en klampten zich stevig aan de andere meisjes vast, ‘Bode? Larine? Het spijt me. Ik zal jullie geen kwaad doen, dat beloof ik.’ Ze keken hem niet aan. Niemand deed dat, behalve Sulin en de andere Speervrouwen met nietszeggende gezichten en lege ogen vol afkeurende blikken.

‘Wat gedaan is gedaan,’ zei Bashere en hij zette zijn pul neer. ‘Wie weet? Misschien is het zo het beste.’

Rhand knikte langzaam. Dat was het waarschijnlijk. Het was het beste als ze uit zijn buurt wilden blijven. Het beste voor hen. Hij wilde alleen maar dat hij nog wat langer over thuis had kunnen praten, terwijl hun ogen alleen Rhand Altor zagen. Zijn knieën beefden nog van de binding, maar toen hij eenmaal verderliep, hield hij niet meer in tot hij in het zadel op Jeade’en zat. Het was maar beter dat ze bang van hem waren. Het was maar beter dat hij Emondsveld vergat. Hij vroeg zich af of die berg ooit een tijdje lichter zou worden of steeds maar zwaarder en zwaarder zou wegen.

Загрузка...