52 Weefsels van de Ene Kracht

De mannen die in de gelagkamer van De Zwerfster rond de tafel zaten, kwamen voornamelijk uit Ebo Dar zelf. Zij die een lang vest droegen, hadden gekozen voor fleurige zijde, vaak brokaat, over lichtgekleurde hemden met ruime mouwen. Ringen waren getooid met granaten of parels, de oorringen waren geheel van goud, en boven op de greep van de gebogen dolk in hun riem fonkelden maanstenen en saffieren. Verschillende mannen hadden zijden jassen over hun schouder hangen aan een zilveren of gouden ketting die aan de smalle, met bloemen of dieren geborduurde jasomslagen vastzat. De jassen leken vreemd, omdat ze te klein waren om aan te trekken en alleen als een soort schoudermantel konden dienen. De bezitters droegen zowel een lang dun zwaard als een kromme dolk en leken best bereid een ervan te gebruiken na een verkeerd woord, een verkeerde blik, of omdat ze toevallig zo’n bui hadden.

Bij elkaar was het een zeer gemengd gezelschap: twee kooplieden uit Morland met een krulsnor en het belachelijke puntbaardje aan hun kin; een Domani met haar tot over zijn schouders en een dunne snor, een gouden armband, een strakke gouden ketting en een grote parel in zijn linkeroor; een donkere Atha’an Miere in een felgroene jas met tatoeëringen op zijn handen en twee messen in zijn rode buikband; een Taraboner met een doorzichtige sluier voor een dikke snor, waarachter zijn mond haast schuilging; en een aantal vreemden die van overal konden komen. Iedere man had een stapel munten voor zich, die in grootte vaak verschilden. Zo dicht bij het Tarasinpaleis trok De Zwerfster klanten die wel wat munten over de balk konden gooien. Mart liet de vijf stenen in de beker rammelen en gooide ze uit op het tafelblad. Ze toonden twee kronen, twee sterren en een dop. Een gemiddelde gooi, niet goed. Zijn geluk kwam in golven en op dit ogenblik leek de golf laag, wat inhield dat hij op zijn best amper de helft van zijn worpen won. Het was hem net gelukt er tien achter elkaar te verliezen, op ieder andere dag een ongewone reeks voor hem. De stenen werden doorgegeven aan een vreemde man met blauwe ogen in een hard smal gezicht, die ondanks zijn eenvoudige bruine jas wel wat goud leek te kunnen verspelen.

Vanin boog zich naar Mart toe en fluisterde in zijn oor: ‘Ze zijn weer naar buiten. Thom zegt nog steeds niet te weten hoe ze het doen.’ Mart gaf de gezette man een grijns die hem sneller recht deed schieten dan je van iemand met die omvang vermoedde.

Mart dronk de helft van zijn dauwmeloenwijn in de zilveren beker op en keek fronsend neer op de tafel. Wéér! De worp van de man rolde net uit en de stenen toonden drie kronen, een roos en een staf. Zijn winst lokten opmerkingen uit rond de tafel.

‘Bloedvuur,’ mompelde Mart. ‘Dalijk komt de Dochter van de Negen Manen binnenlopen om beslag op me te leggen.’ De man met de blauwe ogen verslikte zich in zijn overwinningsdrankje. ‘Ken je die naam?’ vroeg Mart.

‘De wijn schoot in mijn verkeerde keelgat,’ zei de man met een zachte, lispelende tongval die Mart niet herkende. ‘Hoe was de naam ook weer?’

Mart maakte een vredelievend gebaar, hij had over onbelangrijker dingen gevechten zien losbarsten. Hij schoof het zilver en goud terug in zijn beurs, stond op en propte hem in zijn jaszak. ‘Ik heb het gehad. De zegen van het Licht over jullie allen.’ De mannen aan tafel herhaalden de wens, zelfs de vreemdelingen. In Ebo Dar waren de mensen heel beleefd.

Hoewel het nog vroeg in de ochtend was, was de gelagkamer redelijk vol. Een andere dobbeltafel voegde gelach en gegrom aan het geroezemoes toe. Twee jonge zonen van vrouw Anan hielpen de dienstmeisjes met het ronddelen van enkele late ontbijten. De herbergierster hield achter in het vertrek, bij de witte stenen trap, een oogje op alles, terwijl ze naast een jonge leuke vrouw zat wier grote zwarte ogen een vrolijke fonkeling vertoonden, alsof ze een grap kende die niemand anders had gehoord. Haar gezicht was een volmaakte ovaal, omlijst door glanzend zwart haar, en de diepe halslijn van haar grijze gewaad met de rode gordel bood een fraaie uitdaging. De pret in haar ogen werd groter toen ze naar Mart glimlachte.

‘Met uw geluk, heer Cauton,’ zei vrouw Anan, ‘hoort mijn man u te vragen waar hij zijn vissersboten heen dient te sturen.’ Om de een of andere reden zei ze het heel droog.

Mart aanvaardde de titel zonder met zijn ogen te knipperen. In Ebo Dar kon alleen een heer een andere heer uitdagen. Het betekende dus een eenvoudig sommetje. Er waren heel wat minder heren dan boeren en burgers, waardoor er dus ook minder kans op een dolk of mes bestond. Desondanks had hij de laatste tien dagen driemaal iemand een stevige dreun tegen het hoofd moeten verkopen, ik ben bang dat mijn geluk niet op dat soort zaken slaat, vrouw Anan.’ Olver doemde opeens naast hem op. ‘Kunnen we naar de paardenrennen gaan, Mart?’ wilde hij gretig weten.

Frielle, de middelste dochter van vrouw Anan, kwam aanhollen om de jongen bij de schouder te pakken. ‘Neem me niet kwalijk, heer Cauton,’ zei ze bezorgd. ‘Hij ontglipte me. Lichts waarheid, hij ontglipte me zomaar.’ Ze zou binnenkort trouwen en droeg reeds de strakke zilveren ketting voor haar trouwdolk. Ze had aangeboden voor Olver te zorgen, lachend dat ze zelf zes zoons wilde. Mart vermoedde dat ze nu liever dochters hoopte te krijgen.

Nalesean daarentegen kreeg een boze blik van Mart, zo boos dat hij midden op de trap bleef staan. Hij had Wind voor twee rennen ingeschreven, met Olver in het zadel – hier reden jongens in de wedrennen – en Mart had er pas na afloop van gehoord. Dat Wind had bewezen zo snel te zijn als zijn naam, verbeterde zijn stemming niet echt. Twee overwinningen hadden Olver de smaak naar meer gegeven. ‘Niet jouw fout, vrouw,’ zei Mart tegen Frielle. ‘Stop hem zo nodig in een ton, mijn zegen heb je.’

Olver keek hem verwijtend aan, maar draaide zich snel om voor een onbeschaamde grijns die hij ergens had opgepikt. Met zijn flaporen en grote mond zag hij er vreemd uit; hij zou nooit een knappe jongen worden. ‘Ik blijf rustig zitten als ik naar je ogen mag kijken. Jij hebt prachtige ogen.’

Frielle had veel weg van haar moeder en niet alleen wat betreft haar uiterlijk. Ze lachte verguld en kriebelde hem onder de kin waardoor hij bloosde. Haar moeder en de jonge vrouw met de grote ogen glimlachten.

Hoofdschuddend liep Mart de trap op. Hij moest eens met de jongen praten. Zo’n grijns kon hij niet opzetten bij iedere vrouw die hij tegenkwam. En tegen haar zeggen dat ze prachtige ogen had! Op zijn leeftijd! Mart wist niet waar Olver het vandaan haalde. Toen hij voor Nalesean stond, zei de man: ‘Ze zijn dus weer weggeglipt?’ Het was geen vraag en Mart knikte. De man gaf een ruk aan zijn puntbaardje en vloekte. ‘Ik verzamel de mannen, Mart.’ Nerim was druk doende in Marts kamer. Hij veegde de tafel schoon met een doek, alsof de dienstmeiden dat die morgen waren vergeten. Hij deelde met Olver een kleinere kamer ernaast en verliet zelden De Zwerfster. Ebo Dar was van het Licht verlaten en onbeschaafd, beweerde hij.

‘Gaat mijn heer uit?’ vroeg Nerim onheilspellend, terwijl Mart zijn hoed oppakte, in die jas? Ik ben bang dat er op de schouder een wijnvlek van vannacht zit. Ik zou hem eruit hebben gekregen als mijn heer het kledingstuk vanmorgen niet haastig had aangeschoten. Ik merkte ook een scheur in de mouw op, vermoedelijk van een mes. Die had ik kunnen naaien.’

Mart liet hem een grijze jas pakken met geborduurde zilveren krullen op de kragen en overhandigde hem de groene met goudborduursel. ‘Mag ik erop vertrouwen dat mijn heer vandaag zal proberen geen bloed op zijn grijze te krijgen? Bloedvlekken zijn heel lastig te verwijderen.’

Ze hadden onderling een overeenkomst gesloten. Mart slikte Nerims afkeurende gezicht en sombere opmerkingen en liet de man dingen pakken, schoonmaken en dingen aanreiken die hij net zo gemakkelijk zelf kon pakken. Nerim had op zijn beurt met tegenzin ingestemd dat hij niet zou proberen Mart aan te kleden.

Mart bekeek de messen in zijn mouwen, onder zijn jas en in de schachten van zijn laarzen, maar liet de zwarte speer en zijn boog in de hoek van de kamer staan, waarna hij de herberg aan de voorkant verliet. De speer leek strijdlustige idioten aan te trekken, zoals vliegen op honing afkwamen.

Ondanks zijn hoed parelde het zweet op Marts gezicht, zodra hij uit de schaduw en de betrekkelijke koelte van de herberg stapte. Deze ochtendzon zou in gewone tijden de middagzon van hoogzomer betekenen. Toch stond het Mol Haraplein vol mensen. Hij keek eerst fronsend naar het Tarasinpaleis. Als Juilin en Thom binnen en Vanin buiten een oogje in het zeil hielden, hoe slaagden ze er dan in ongezien weg te gaan? En dat deden ze bijna elke dag. Nadat het driemaal was gebeurd, had Mart bij elke deur en ieder poortje van die witte koepel van steen en pleisterwerk een man gezet die al voor de dageraad zijn plaats innam. Met Nalesean en hem erbij had hij er net voldoende mannen voor. Niemand had ook maar een haartje of duimpje van hen opgevangen, maar telkens kwam Thom vlak voor de middag naar buiten om te zeggen dat de vrouwen waren verdwenen. De oude speelman leek ten einde raad en was bereid zijn snorharen uit te rukken. Mart wist wat er gaande was. Ze deden het gewoon om hem te pesten.

Nalesean en de anderen stonden in een sombere, zwetende groep te wachten. Nalesean voelde aan zijn zwaardgevest, alsof hij graag de kans op een gevecht wilde krijgen.

‘Vandaag kijken we aan de andere kant van de rivier,’ zei Mart. Verschillende Roodarmen keken elkaar ongerust aan; ze hadden de verhalen gehoord.

Vanin schuifelde met zijn voeten en schudde het hoofd. ‘Tijdverspilling,’ zei hij vlak. ‘Vrouwe Elayne zou nooit naar zoiets toegaan. De Aielse misschien, of Birgitte, maar vrouwe Elayne zeker niet.’ Mart sloot even zijn ogen. Hoe was het haar gelukt in zo’n korte tijd zo’n goede vent kapot te maken? Hij bleef de hoop koesteren dat Vanin na verloop van tijd weer in orde zou zijn, maar zijn hoop werd kleiner. Licht, wat had hij een hekel aan edelvrouwen. ‘Nou ja, als we ze vandaag niet zien, kunnen we de Rahad ook vergeten. Ze vallen even sterk op als beschilderde leeuweriken in die vlucht kraaien daar. Ik ben van plan ze te vinden, al verstoppen ze zich onder een bed in de Doemkrocht. We zoeken als gebruikelijk in paren, en dek elkaar. We moeten wat boten vinden voor de oversteek. Bloedvuur, ik hoop dat ze niet allemaal zijn uitgevaren om fruit aan het Zeevolk te verkopen.’

Op Elayne maakte de straat dezelfde indruk als in Tel’aran’rhiod. Bakstenen gebouwen van vier of vijf verdiepingen, hier en daar nog met plakken pleisterwerk, leunden tegen elkaar en rezen hoog op boven het ongelijke plaveisel. Alleen was er op dit ogenblik van de dag, onder de brandende zon, geen enkele schaduw in de smalle straten. Overal zoemden vliegen. De enige verschillen met de Dromenwereld waren het wasgoed buiten de vensters, de mensen – nu waren er natuurlijk niet zoveel buiten – en de geur: een zwaar en doordringend ratjetoe van bederf, waardoor ze trachtte niet al te diep adem te halen. Jammer genoeg leken alle straten in de Rahad op elkaar. Ze hield Birgitte met een hand op de arm tegen en nam een wild bakstenen gebouw op, waar in de helft van de vensters groezelig wasgoed hing. Binnen klonk het ijle gekrijs van een huilend kind. Het had het juiste aantal verdiepingen, vijf. Zij was er zeker van dat het er vijf waren geweest, Nynaeve hield het op vier.

‘Ik vind dat we niet zo moeten staren,’ zei Birgitte zachtjes. ‘Mensen kijken naar ons.’

Dat was niet helemaal waar. Birgitte was gewoon bezorgd over haar. Mannen zonder hemd, maar met rafelige vesten, slenterden over straat, en het zonlicht glinsterde op hun koperen oorringen en de koperen ringen met glazen kralen. Ze liepen met gebogen hoofd als straathonden die konden grauwen en bijten. Datzelfde gold ook voor de vrouwen, in hun gebruikelijke versleten kleren en met sieraden van koper en glas. Ieder had een kromme dolk in een riem en vaak een gewoon werkmes ernaast.

Eigenlijk keek niemand een tweede keer naar haar en Birgitte, hoewel Birgittes ouder gemaakte gezicht vaak uitdagend rondkeek en zij vergeleken met een vrouw uit Ebo Dar lang was. Tenminste, dat zagen de anderen met behulp van een lastig weefsel van Lucht en Vuur, dat Elayne zelf had omgekeerd en verknoopt. Wanneer Elayne naar Birgitte keek, zag ze een vrouw met fijne kraaienpootjes naast donkere ogen en zwart haar met wat grijs erin. Een vermomming was gemakkelijker als je dicht bij je echte uiterlijk bleef, dus het haar achter in Birgittes nek dat op vier plaatsen met een gehavende groene strik was vastgebonden, was aanzienlijk langer dan dat van de vrouwen in de Rahad. Elayne had haar eigen haar trouwens ook niet ingekort, maar niemand leek erop te letten. Het was een volmaakte vermomming, al had ze het zweten ook graag weggewerkt. Met een nog ingewikkelder weefsel van Geest erbij, dat haar vaardigheid om te geleiden verborg, was Elayne die ochtend bij het verlaten van het paleis vlak langs Merilille gelopen. Ze droeg het weefsel nog steeds. Ze had Vandene en Adeleas een paar keer aan deze kant van de rivier gezien. Hun kleren waren natuurlijk geen deel van het weefsel. Ze droegen versleten wollen kledij met wat resten borduurwerk op de mouwen en rond de diepe smalle halsopening. Hun onderkleding en kousen waren ook van wol en jeukten, bij Elayne in elk geval wel. Tylin had de verdere opsmuk verschaft: de in een witte schede gestoken trouwdolken, en veel goede raad. Blijkbaar werden getrouwde vrouwen minder vaak uitgedaagd dan ongetrouwde en weduwen die geen volgende man wensten, zelden. Ouderdom hielp ook. Niemand daagde een grijze oma uit, hoewel het andersom wel gebeurde.

‘Ik denk dat we naar binnen moeten,’ zei Elayne. Birgitte liep voor haar uit, een hand op het mes in de grof wollen bruine gordel, en duwde de kale deur open. Binnen was een schemerige hal met ruwe deuren en achterin een smalle steile trap van beschadigde baksteen. Elayne hield nog net een zucht van opluchting tegen. Met of zonder witte messchede, ergens binnenlopen waar je niet hoorde, was in Ebo Dar een goede manier om bij een messengevecht betrokken te raken. Evenals het stellen van vragen of nieuwsgierigheid. Tylin had aangeraden het niet te doen, maar op de eerste dag waren ze toch naar de herbergen getrokken, die slechts met een blauwe deur werden aangeduid. Ze wilden daar vertellen dat ze dingen van zolders en kelders kochten om die op te knappen en te verkopen. Zij werkte samen met Birgitte en Nynaeve met Aviendha, zodat ze meer straten konden afwerken. De gelagkamers waren donkere, grauwe vertrekken en bij twee herbergen had Birgitte haar naar buiten geduwd voor er ernstiger moeilijkheden kwamen. Beide keren met de dolken in de hand. De tweede keer moest Elayne kort geleiden om twee vrouwen te laten struikelen die hen naar buiten volgden en desondanks was Birgitte er zeker van geweest dat iemand hen de rest van de dag had gevolgd. Nynaeve en Aviendha hadden dezelfde problemen, al waren zij niet gevolgd. Nynaeve had zelfs een vrouw met een kruk op het hoofd geslagen. Daarmee kwam er een eind aan hun onschuldige vragen en konden ze slechts hopen achter een deur niet recht in een dolk te lopen.

Birgitte klom voor haar de trap op, hoewel ze ook vaak omkeek. Kookgeuren vermengden zich met de overal aanwezige Rahad-stank, wat haar misselijk maakte. Het kleine kind huilde niet meer, maar ergens in het gebouw schreeuwde een vrouw. Op de tweede verdieping deed een man met brede schouders net een deur open terwijl ze langsliepen. Birgitte keek hem gefronst aan. Hij hief beide handen op, de handpalmen naar hen toe, en schoof weer naar binnen, waarna hij de deur dichtschopte. Op de bovenste verdieping, waar de bergruimte moest zijn als dit het goede gebouw was, zat een uitgeteerde vrouw in ruw linnen onderkleding op een kruk voor haar deur. Ze probeerde iets van de frissere bries op te vangen terwijl ze haar dolk wette. Haar ogen schoten op hen af, en het wapen bewoog niet meer langs de wetsteen. Ze bleef hen nakijken, terwijl ze langzaam achteruit de trap afstapten, en het zachte raspen van metaal over steen begon weer toen ze een verdieping lager waren. Pas toen zuchtte Elayne opgelucht. Ze was meer dan blij dat Nynaeve haar weddenschap niet had aangenomen. Tien dagen. Ze was een dwaas en veel te overmoedig. Dit was al de elfde dag na haar opschepperij, elf dagen, ’s avonds vaak denkend dat ze ’s morgens dezelfde straat al hadden bekeken zonder een enkele aanwijzing naar de schaal. Soms waren ze in het paleis gebleven om hun gedachten op een rijtje te zetten. Het schoot niet op en dat ergerde haar. Vandene en Adeleas hadden ook geen geluk. Voor zover Elayne kon zien, wilde in de Rahad niemand ook maar twee behulpzame woorden tegen een Aes Sedai spreken. Mensen verdwenen om hoeken en in de drukte, zodra ze beseften wie zij waren. Ze had gezien hoe twee vrouwen Adeleas wilden neersteken, ongetwijfeld om de dwaas die in een zijden gewaad in de Rahad rondliep te beroven. Tegen de tijd dat de Bruine zuster het tweetal met stromen Lucht had opgetild en op de eerste verdieping door een venster had gegooid, was er niemand meer te zien. Nou, ze was niet van plan die twee de kans te geven om de schaal onder haar neus vandaan te pikken. Eenmaal terug op straat werd opnieuw bewezen dat er in de Rahad ergere dingen dan boosheid waren. Vlak voor haar sprong een slanke man met bebloede borst en een mes in de hand een deur uit, meteen omdraaiend voor een man die hem op de voet volgde. De tweede was zwaarder en groter en bloedde aan de zijkant van zijn gezicht. Ze draaiden om elkaar heen, de ogen toegeknepen, en de uitgestrekte lemmets flitsten en tastten. Een kleine menigte verzamelde zich opeens, alsof ze uit het ruwe plaveisel oprezen. Niemand kwam aanrennen maar er liep ook niemand door.

Elayne en Birgitte schoven opzij naar de rand van de straat, maar gingen niet weg. Dat zou de aandacht trekken en dat was het laatste dat ze wilden. Opgaan in het volk betekende toekijken. Elayne slaagde erin voorbij de twee mannen te staren, zodat ze alleen vage schimmen en snelle bewegingen zag. Opeens stopte elke beweging. Ze knipperde met haar ogen en dwong zich te kijken. De man met het bloed op de borst liep pralend rond, grijnzend en gebarend met her wapen waar het bloed vanaf droop. De grotere man lag met het gezicht omlaag nog geen twintig pas van haar vandaan rauw te hoesten. Elayne bewoog als vanzelf – haar minieme vaardigheid in helen was beter dan niets, wanneer een man dood bloedde; naar de Doemkrocht met wat de mensen hier van Aes Sedai vonden. Vóór haar tweede stap knielde echter een andere vrouw bij de man neer. Ze was misschien wat ouder dan Nynaeve. Ze droeg een rode gordel over een blauw gewaad dat van een beter maaksel was dan andere kleding in de Rahad.

Eerst dacht Elayne dat het de geliefde van de stervende was, vooral toen de overwinnaar heel nuchter werd. Niemand liep door. Iedereen keek zwijgend toe, terwijl de vrouw de man op zijn rug draaide. Elayne schrok, want in plaats van teder het bloed van zijn lippen te vegen, trok de vrouw zo te zien een handvol kruiden uit haar beurs en stopte die haastig in de mond van de man. Voor haar hand zich van zijn gezicht terugtrok, werd de saidargloed om haar zichtbaar en begon ze ingewikkelder helende stromen te weven dan Elayne kon. De man zuchtte zo hard dat hij de meeste kruiden eruit blies, beefde en lag stil. De halfopen ogen staarden naar de hemel. ‘Blijkbaar te laat.’ De vrouw stond op en keek de magere man aan. ‘Ga Masics vrouw vertellen dat je haar man hebt gedood, Baris.’

‘Jawel, Asra,’ antwoordde Baris gedwee.

Asra draaide zich om en keek niet meer naar de twee mannen. De kleine groep toeschouwers schoof voor haar opzij. Terwijl ze op een paar pas afstand langs Elayne en Birgitte liep, merkte Elayne twee dingen. Het eerste was haar kracht; Elayne voelde er doelbewust naar. Ze verwachtte een redelijke hoeveelheid aan te treffen, maar Asra zou waarschijnlijk nooit als Aanvaarde zijn toegelaten. Heling moest haar sterkste Talent zijn – misschien haar enige, aangezien ze een wilder was en heel sterk door de praktijk was gevormd. De vrouw geloofde wellicht ook dat de kruiden noodzakelijk waren. Het tweede dat Elayne opmerkte, was haar gezicht. Het was niet donkerbruin van de zon, zoals ze eerst had gedacht. Asra kwam bijna zeker uit Arad Doman. Bij het Licht, wat deed een Domani-wilder in de Rahad? Elayne wilde de vrouw volgen, maar Birgitte trok haar de andere kant op. ‘Ik ken die blik in je ogen, Elayne.’ Birgitte zocht de straat af, alsof ze verwachtte dat een voorbijganger haar zou afluisteren, ik weet niet waarom je achter die vrouw aan wilt, maar ze schijnt ieders achting te hebben. Als je haar lastigvalt, zul je weleens meer wapens tegenover je zien dan jij en ik aankunnen.’

Dat was de kale waarheid; evenals het feit dat ze niet naar Ebo Dar waren gekomen voor Domani-wilders.

Ze raakte Birgittes arm aan en wees naar twee mannen die net de hoek omkwamen. In zijn gestreepte blauw satijnen jas zag Nalesean er van top tot teen als een Tyreense heer uit. Hij had de gevoerde jas tot aan de nek dichtgeknoopt en zijn bezwete gezicht glinsterde bijna net zo erg als zijn geoliede baard. Hij gaf iedereen die hem aan durfde te kijken zo’n woeste en doordringende blik, dat hij zeker al in een gevecht zou zijn betrokken als hij niet zijn hand over zijn gevest streelde alsof hij dat zou verwelkomen. Marts gezicht daarentegen vertoonde helemaal geen grijns. Met zijn openhangende jas, de laag over het voorhoofd getrokken hoed en de sjaal om zijn hals zag hij eruit of hij een taveernetocht had gehouden. Dat kon best waar zijn. Tot haar verbazing besefte ze dat ze al dagen niet meer aan hem had gedacht. Haar handen jeukten om zijn ter’angreaal in handen te krijgen, maar de schaal was oneindig veel belangrijker.

‘Ik heb er nooit bij stilgestaan,’ mompelde Birgitte, ‘maar ik denk dat Mart de allergevaarlijkste is van die twee. Een N’Shar in Mameris. Ik vraag me af wat ze aan deze kant van de Eldar doen.’ Elayne staarde haar aan. Een wat in waar? ‘Aan de andere kant hebben ze waarschijnlijk alle wijn opgedronken. Echt, Birgitte, ik had graag dat je je aandacht hield bij wat we moeten doen.’ Ditmaal ging ze het niét vragen.

Terwijl Mart en Nalesean voorbijslenterden, vergat Elayne hen weer en begon de straat op te nemen. Het zou prachtig zijn als ze de schaal vandaag vonden. Niet in het minst omdat ze er de volgende keer samen met Aviendha op uit moest. Ze begon de vrouw aardig te vinden – ondanks haar uiterst merkwaardige ideeën over Rhand en over hen – maar Aviendha had de neiging de vrouwen die de dolk wilden trekken, aan te moedigen. Ze leek zelfs teleurgesteld wanneer mannen hun ogen neersloegen als zij strak terugkeek en niet eens, zoals de vrouwen, hun wapen trokken!

‘Die daar,’ wees Elayne wijzend. Nynaeve had toch geen gelijk met haar vier verdiepingen? Of wel? Elayne hoopte echt dat Egwene een oplossing had gevonden.

Egwene wachtte geduldig tot Logain nog wat water dronk. Zijn tent was niet zo ruim als zijn kamers in Salidar, maar wel groter dan de meeste andere tenten. Er moest plaats zijn voor de zes zusters die het schild weefden. Egwenes idee dat ze het konden verknopen, was bijna geschokt aangehoord. Weer een nieuw idee en dat zo snel na de verheffing van die vier tot Aes Sedai zonder de proef of de Eedstaf. Iets dat misschien nooit meer zou gebeuren. Siuan had al voorspeld dat ze het niet zouden doen. De gewoonte zei zes, al konden drie zusters hem waarschijnlijk ook afschermen als hij net zo zwak was geworden als Siuan en Leane. De gewoonte zei dat een schild rond een man werd vastgehouden en niet verknoopt.

In het armzalige licht van een lamp zaten zij en Logain op dekens die als vloerkleed waren neergelegd.

‘Dus als ik het goed begrijp,’ zei Logain terwijl hij zijn tinnen beker liet zakken, ‘wilt u weten wat ik van Altors pardon vind?’ Enkele zusters verschoven op hun kruk, misschien omdat hij haar geen Moeder noemde, maar waarschijnlijk omdat ze een afkeer van het onderwerp hadden.

‘Dat wil ik weten, ja. Je moet toch wel iets hebben gedacht? Als je bij hem in Caemlin was, zou je waarschijnlijk een hoge rang krijgen. Hier kun je elke dag worden gestild. Goed, je zegt dat je de krankzinnigheid zo’n zes jaar van je af hebt kunnen houden. Hoeveel kans is er volgens jou, dat elke geleider die naar hem toekomt dat even goed kan als jij?’

‘Zijn ze echt van plan me weer te stillen?’ Zijn stem klonk kalm, maar de toon was bezeerd en boos. ik heb mijn lot met dat van jullie verbonden. Ik heb alles gedaan wat jullie vroegen. Ik heb aangeboden elke eed te zweren die jullie me voorleggen.’

‘De Zaal zal gauw besluiten. Sommigen zouden liever zien dat je gewoon doodgaat. Als Aes Sedai iets zeggen, weet iedereen dat ze niet kunnen liegen. Maar ik geloof niet dat je daar bang voor hoeft te zijn. Je bent voor ons van te veel nut; ik zal niet toestaan dat jou kwaad gedaan wordt. Wat er ook gebeurt, je kunt nog steeds dienen en zorgen dat de Rode Ajah desgewenst gestraft wordt.’ Logain schoot snauwend omhoog op zijn knieën en ze omhelsde saidar en had hem in een oogwenk veilig in stromen Lucht vast. De zusters die hem afschermden, hadden al hun Kracht daarin gestopt – weer zo’n gebruik; je moest alle Kracht gebruiken om een man af te schermen – maar verschillenden konden hun stromen splitsen en een deel naar hem toesturen, als ze dachten dat hij haar kwaad zou doen. Ze wilde niet het gevaar lopen dat hij gewond raakte. De stromen hielden hem op zijn knieën, maar hij leek het te negeren. ‘U wilt weten wat ik van Altors pardon denk? Ik wou dat ik nu bij hem was! Bloedvuur voor jullie! Ik heb alles gedaan wat jullie vroegen! Het Licht verzenge jullie allen!’

‘Kalm, baas Logain.’ Het verraste Egwene dat haar stem zo vast klonk. Haar hart klopte razendsnel, maar niet uit angst voor hem. ik wil je dit zweren. Ik zal je nooit kwaad doen, noch toestaan dat iemand die mij volgt, jou kwaad doet als ik het kan voorkomen, tenzij je je tegen ons keert.’ De razernij was verdwenen en vervangen door een strak gezicht. Luisterde hij? ‘Maar de Zaal doet wat de Zaal beslist. Ben je weer kalm?’ Hij knikte behoedzaam en ze maakte de stromen los. Hij zakte op de grond neer en keek haar niet aan. ik zal met je over het pardon praten wanneer je wat evenwichtiger bent. Wellicht over een dag of twee.’ Opnieuw knikte hij kort, nog steeds niet opkijkend. Terwijl ze de tent uit liep en de schemering in dook, maakten de twee schildwachten een buiging voor haar. Gelukkig gaven de gaidin er niet om dat ze maar achttien was, en dat ze als Aanvaarde tot Aes Sedai was verheven omdat ze tot Amyrlin was gekozen. Voor de zwaardhanden was een Aes Sedai een Aes Sedai en de Amyrlin de Amyrlin. Toch liet ze haar adem pas ontsnappen toen ze zo ver weg was dat de twee mannen het niet meer konden horen.

Het kampement was vrij groot. Tenten voor honderden Aes Sedai, Aanvaarden, novices en dienaren strekten zich tot diep in het woud uit en overal stonden karren, wagens en paarden. De lucht hing vol kookgeuren voor het avondeten. Rondom dit kamp waren de kookvuren van Garet Brins leger zichtbaar. De meeste mannen zouden op de grond slapen en niet in een tent. De zogenaamde Bond van de Rode Hand had tien span naar het zuiden een kamp opgeslagen. Talmanes hield hun onderlinge afstand dag en nacht hetzelfde, en had dat al tweehonderd span volgehouden. Ze volgden haar plan, zoals Siuan en Leane hadden voorgesteld.

Garet Brins legermacht was in de zestien dagen na het vertrek uit Salidar gegroeid. De twee langzaam door Altara naar het noorden trekkende legers, onderling merkbaar niet vriendelijk gestemd, trokken de aandacht. Edellieden sloten zich met hun wapenknechten aan bij het leger dat volgens hen het sterkste van de twee was. Niemand van die heren of vrouwen zou trouwens de eed hebben gezworen als ze hadden geweten dat er op hun gebied geen veldslag zou worden geleverd. Als ze de keus hadden gehad, zouden ze allemaal, van de eerste tot de laatste, zijn weggereden op het ogenblik dat ze beseften dat Egwenes doel Tar Valon was, niet een leger van draakgezworenen. Ze hadden echter de eed gezworen, in elk geval aan een Amyrlin van de Aes Sedai die zich de Zaal van de Toren noemden, terwijl honderden anderen toekeken. Zo’n gelofte breken kon op jezelf terugslaan. Maar zelfs als Egwenes hoofd op een piek in de Toren eindigde, zou Elaida volgens ieders overtuiging nooit vergeten dat ze een eed hadden gezworen. Ze waren wellicht in dit verbond en in een soort trouw gevangen, maar zouden de vurigste aanhangers zijn. De enige manier om met behoud van hun hoofd uit deze val te ontsnappen, was te zorgen dat Egwene in Tar Valon kwam.

Siuan en Leane waren vrij vastberaden. Egwene wist niet zeker hoe ze zich voelde. Als er een manier was om Elaida af te zetten zonder bloedvergieten, zou ze die gretig hebben aangegrepen. Ze dacht niet dat er een bestond.

Na een korte maaltijd met geitenvlees, raapjes en iets waar ze maar niet te veel over vroeg, trok Egwene zich in haar tent terug. Niet de grootste van het kamp, maar wel de grootste voor één persoon. Chesa zat al te wachten om Egwene te helpen bij het uitkleden. Ze was vol van het nieuws dat ze wat van het mooiste linnen op de kop had kunnen tikken dat je je kon voorstellen. Van een bediende van een Altaraanse vrouw. Het was glad en dun en je kon er het koelste ondergoed van maken. Vaak liet Egwene voor de gezelligheid Chesa in haar tent slapen, hoewel een stapel dekens amper even goed was als haar veldbed. Deze avond stuurde ze de vrouw weg, toen ze wilde gaan slapen. Als Amyrlin had je een paar voorrechten, zoals een eigen tent voor je vrouwdienares, en dat je naar believen alleen kon slapen. Egwene was nog niet moe genoeg om in slaap te vallen, maar dat was geen probleem. Zichzelf in slaap brengen was eenvoudig na haar oefening door de Aielse droomloopsters. Ze stapte Tel’aran’rhiod in en... ... stond in de kamer die korte tijd haar werkvertrek in de Kleine Toren was geweest. De tafel en de stoelen waren natuurlijk achtergebleven. Meubels nam je niet mee op krijgstocht. Elke plek voelde leeg aan in de Dromenwereld, maar deze was nog erger dan de meeste. De Kleine Toren voelde... hol en verlaten.

Opeens besefte ze dat ze de Amvrlinstola om haar nek had. Ze kon hem nog net laten verdwijnen voor Nynaeve en Elayne kwamen. Nynaeve was even stevig als zijzelf, Elayne nevelig. Siuan had weinig zin gehad de oorspronkelijke ter’angreaalring af te geven, en Egwene had het rechtstreeks moeten bevelen. Elayne droeg een groen gewaad met veel kant dat over haar handen viel, en met een smalle, maar gewaagd diepe halslijn waardoor een klein mes zichtbaar was dat aan een strakke gouden ketting hing. De greep die tussen haar borsten lag, toonde een massa parels en vuurdruppels. Elayne leek de plaatselijke kledingstijl altijd vlot over te nemen, waar ze ook was. Naar verwachting droeg Nynaeve stevige donkere eenvoudige wol uit Tweewater. ‘Geslaagd?’ vroeg Egwene hoopvol.

‘Nog niet, maar dat komt wel.’ Elayne verwachtte er hoorbaar het beste van, zodat Egwene haar bijna met grote ogen aankeek. Het kostte haar veel moeite het op dezelfde manier te zeggen, ik weet zeker dat het snel gebeurd zal zijn,’ zei Nynaeve en dat klonk zelfs nog opgewekter. Ze liepen duidelijk met hun hoofd tegen een muur.

Egwene zuchtte. ‘Misschien zouden jullie weer terug moeten komen. Ik weet zeker dat jullie de schaal in een paar dagen zullen vinden, maar ik moet steeds aan die verhalen denken.’ Ze konden voor zichzelf zorgen. Dat wist ze en het zou een mooie gedachte zijn bij hun graf. Siuan vertelde dat geen enkel verhaal overdreven was. ‘O nee, Egwene,’ weerlegde Nynaeve. ‘De schaal is te belangrijk. Dat weet je. Alles zal in zijn eigen vocht worden gekookt als we hem niet vinden.’

‘In wat voor moeilijkheden kunnen we nou belanden?’ voegde Elayne eraan toe. ‘We slapen elke nacht in het paleis, voor het geval je dat bent vergeten, en als Tylin ons niet instopt, is ze er wel om mee te praten.’ Haar kleren veranderden. Het was dezelfde stijl, maar de stof was grof en versleten. Nynaeve droeg ook zoiets, maar haar dolkje had niet minder dan negen of tien kralen op de greep. Het waren amper paleiskleren. Nog erger, ze deden heel onschuldig en Nynaeve was daar niet goed in.

Egwene ging er niet op in. De schaal was belangrijk, ze kónden voor zichzelf zorgen. Ze wist ook goed dat ze niet in het Tarasinpaleis zochten. ‘Jullie gebruiken Mart toch wel?’

‘Wij...’ Opeens zag Elayne wat ze aanhad, en schrok. Om de een of andere reden schrok ze nog het meest van haar dolkmes. Met uitpuilende ogen omklemde ze de greep, een massa grote rode en witte kralen, en haar gezicht werd vuurrood. Meteen erna droeg ze een groenzijden Andoraans gewaad met een hoog gesloten hals. Het gekke was dat het een oogwenk na Elayne ook tot Nynaeve doordrong en zij deed precies hetzelfde, al bloosde Elayne als een zonsondergang en Nynaeve tweemaal zo erg. Ze droeg zelfs nog eerder dan Elayne wat anders.

Elayne schraapte haar keel en verzuchtte: ‘Mart is heel nuttig, dat weet ik zeker, maar hij mag het ons niet moeilijk maken, Egwene. Je weet hoe hij is. Je kunt er echter zeker van zijn dat als we iets gevaarlijks doen, wij hem en zijn soldaten schouder aan schouder om ons heen hebben staan.’ Nynaeve zweeg en keek grimmig. Ze herinnerde zich misschien Marts dreigement.

‘Nynaeve, je legt Mart niet het vuur na aan de schenen, hè?’ Elayne lachte. ‘Egwene, ze doet helemaal niets.’

‘En dat is de waarheid,’ bracht Nynaeve snel naar voren. ‘Ik heb na onze aankomst in Ebo Dar nog geen boos woord tegen hem gezegd.’ Egwene knikte twijfelend. Ze kon de onderste steen boven krijgen, maar dat kostte te veel... Ze keek omlaag om er zeker van te zijn dat de stola niet opeens was verschenen en zag slechts een flits die zelfs zij niet herkende.

‘Egwene,’ zei Elayne, ‘heb je al met de droomloopsters kunnen praten?’

‘Ja,’ voegde Nynaeve eraan toe. ‘Weten ze wat het probleem is?’ ik heb het erover gehad,’ zuchtte Egwene. ‘Eigenlijk niet, nee.’ Het was een vreemde ontmoeting geweest, slechts enkele dagen geleden, die was begonnen met het vinden van Bairs droom. Bair en Melaine hadden haar ontmoet in de Steen van Tyr. Amys had gezegd dat ze Egwene geen les meer zou geven en was er niet bij. Aanvankelijk voelde Egwene zich opgelaten. Ze kon het niet opbrengen hun te vertellen dat ze Aes Sedai was, laat staan Amyrlin, bang dat ze dit als haar volgende leugen zouden beschouwen. Die nacht had ze geen problemen gehad om te zorgen dat de stola niet verscheen. Verder was ze nog toh verschuldigd aan Melaine. Ze had het erover, intussen bedenkend dat ze de volgende dag nog veel spannen in het zadel moest doorbrengen. Melaine was echter zo opgetogen geweest over haar komende dochters – ze hield hele lofzangen op Mins visioen – dat ze niet alleen ronduit zei dat Egwene geen toh meer jegens haar had, maar ook dat ze een van de meisjes Egwene zou noemen. Dat was een fijn ding geweest in een nacht vol ergernis en onbelangrijke kleinigheden. ‘Wat ze zeiden,’ vertelde Egwene verder, ‘was dat ze nooit van iemand hadden gehoord die probeerde in nood iets te vinden dat ze al hadden gevonden. Bair bedacht dat het net zoiets was als dezelfde appel tweemaal eten.’ Dezelfde motai had Bair eigenlijk gezegd en motai was een soort mout dat in de Woestenij werd gevonden; heel zoet en knapperig tot Egwene had gehoord waar het vandaan kwam. ‘Bedoel je dat we niet terug kunnen naar de opslagruimte?’ zuchtte Elayne ik hoopte dat we iets fout hadden gedaan en dan... Nou ja, goed. We vinden het toch wel.’ Ze aarzelde en haar kleren veranderden weer, hoewel ze het niet leek te merken. Het was nog steeds Andoraans, maar nu rood met de witte leeuwen van Andor langs de mouwen en op haar lijfje. Het gewaad van een koningin, ook zonder de Rozenkroon op haar roodgouden krullen. Wel een gewaad met een strak lijfje dat meer boezem vertoonde dan een Andoraanse koningin zou dragen. ‘Egwene, hebben ze iets over Rhand gezegd?’

‘Hij is in Cairhien en hangt blijkbaar wat rond in het Zonnepaleis.’ Egwene slaagde erin niet in elkaar te krimpen. Bair noch Melaine was erg mededeelzaam geweest, maar Melaine had iets sombers geopperd over de Aes Sedai, terwijl Bair zei dat ze allemaal met regelmatige tussenpozen een pak slaag verdienden, terwijl Sorilea weer zei dat een eenvoudig pak slaag niet afdoende was.

Egwene was heel bang dat Merana op de een of andere manier volkomen verkeerd was opgetreden. Gelukkig hield hij het gezantschap van Elaida ook op afstand. Ze dacht niet dat hij wist hoe hij hen moest aanpakken, al vond hij blijkbaar zelf van wel. ‘Perijn is bij hem. En Perijns vrouw! Hij is met Faile getrouwd!’ Dat veroorzaakte veel blij geroep. Nynaeve zei dat Faile veel te goed voor hem was, maar met een brede glimlach. Elayne hoopte dat ze gelukkig zouden zijn, maar om de een of andere reden klonk ze weifelend. ‘Loial is er ook. En Min. Alleen Mart en wij drieën nog en dan..’

Egwene beet op haar lip. ‘Egwene... zou je een boodschap aan de Wijzen voor Min kunnen doorgeven? Zeg...’ Ze aarzelde en beet peinzend opnieuw op haar lip. ‘Vertel haar dat ik hoop dat ze Aviendha even aardig vindt als mij. Ik weet dat het gek klinkt,’ lachte ze, ‘maar het is iets persoonlijks tussen ons.’ Nynaeve keek haar net als Egwene bevreemd aan.

‘Dat doe ik, natuurlijk. Al ben ik niet van plan weer snel met hen te gaan praten.’ Het had weinig zin wanneer ze zo zwijgzaam over Rhand bleven. En zo vijandig jegens Aes Sedai.

‘O, dat is best,’ zei Elayne snel. ‘Zo belangrijk is het eigenlijk niet. Goed, als we nood niet kunnen gebruiken, komt het op onze voeten aan en in Ebo Dar doen de mijne al pijn. Als je het niet erg vindt, stap ik voor wat goede slaap weer terug in mijn lichaam.’

‘Ga maar,’ zei Nynaeve. ik blijf nog even.’ Nadat Elayne verdwenen was, richtte ze zich tot Egwene. Haar kleren waren eveneens veranderd en Egwene meende haar reden goed te kennen. Het gewaad was zachtblauw en laag uitgesneden. In haar haar droeg ze bloemen en in de vlecht strikken, zoals ze thuis voor een bruiloft zou doen. Egwene voelde met haar mee. iets gehoord over Lan?’ vroeg Nynaeve kalm. ‘Nee, Nynaeve, niets. Het spijt me. Ik wou dat ik je beter nieuws kon geven. Ik weet dat hij nog in leven is, Nynaeve. En ik weet dat hij net zoveel van jou houdt als jij van hem.’

‘Natuurlijk is hij nog in leven.’ zei Nynaeve ferm. iets anders mag niet. Ik ben van plan hem tot de mijne te maken. Hij is van mij en ik sta niet toe dat hij dood is.’

Egwene wekte zichzelf en zag in het duister vaag Siuan naast haar krib zitten. ‘Gedaan?’ vroeg Egwene.

De gloed omringde Siuan terwijl ze een kleine ban tegen afluisteren weefde rond zichzelf en de andere vrouw. ‘Van de zes zusters die er vanaf middernacht zijn, hebben er slechts drie een zwaardhand en die staan vannacht buiten op wacht. Ze krijgen muntthee met iets erin dat ze niet zullen proeven.’

Egwene kneep even haar ogen dicht. ‘Doe ik het juiste?’

‘Dat vraag je mij?’ stootte Siuan uit. ik heb gedaan wat me was opgedragen, Moeder. Ik zou nog liever in een school hongerige zilvertanden springen dan die man helpen ontsnappen, als het aan mij lag.’

‘Ze zullen hem stillen, Siuan.’ Egwene had het al met haar doorgesproken, maar ze had de behoefte zichzelf er nogmaals van te overtuigen dat ze geen fout beging. ‘Zelfs Sheriam luistert niet meer naar Carlinya, en Lelaine en Romanda houden maar vol. Het moet gebeuren, anders doet iemand echt waar Delana de hele tijd op duidt. Ik sta geen moord toe! Als we een man niet kunnen berechten en terechtstellen, hebben we niet het recht een regeling voor zijn dood te treffen. Ik laat hem niet vermoorden en ik kan niet toestaan dat hij gestild wordt. Als Merana Rhand echt tegen de haren heeft ingestreken, dan gooien we door zoiets oliehout op het vuur. Ik wou alleen dat ik er zeker van was dat hij zich bij Rhand aansluit en er niet vandoor gaat, het Licht weet waarheen, en het Licht weet wat doet. Op die manier hebben we een kans zijn daden in de hand te houden.’ Ze hoorde Siuan in de duisternis bewegen.

‘Ik heb altijd gevonden dat de stola zwaarder is dan drie goede mannen,’ zei Siuan kalm. ‘De Amyrlin heeft weinig gemakkelijke besluiten te nemen en nog minder waar ze volkomen zeker van is. Doe wat je moet doen en betaal de prijs van een vergissing. Je zult soms ook gelijk hebben.’

Egwene lachte zachtjes. ‘Ik schijn dat eerder te hebben gehoord.’ Even later verdween haar plezier. ‘Zorg ervoor dat hij niemand kwaad doet bij zijn vertrek, Siuan.’

‘Zoals u beveelt, Moeder.’

‘Dit is vreselijk,’ mopperde Nisao. ‘Als dit bekend wordt, veroordelen ze je minsten tot verbanning, Mijrelle. En mij erbij. Vierhonderd jaar geleden was het misschien heel gebruikelijk, maar vandaag de dag vindt niemand dat meer. Sommigen zullen het een misdrijf noemen.’ Mijrelle was blij met de nieuwe maan, die haar grimas verschool. Ze kon best zelf helen, maar Nisao had geleerd hoe je ziekten van de geest kon behandelen, dingen die de Kracht niet kon raken. Mijrelle betwijfelde of dit als ziekte telde, maar ze was bereid al het mogelijke te gebruiken. Nisao kon zeggen wat ze wilde, maar Mijrelle wist dat ze liever een hand kwijtraakte dan deze kans op meer kennis missen. Ze kon hem ergens daarginds in de nacht voelen, hij kwam naderbij. Ze waren vrij ver van de tenten en soldaten vandaan en slechts hier en daar stonden wat bomen in het rond. Ze had hem gevoeld vanaf het ogenblik dat de binding aan haar werd overgedragen, het misdrijf waar Nisao zich zorgen over maakte. De binding van een zwaardhand ongevraagd overgeven aan een andere Aes Sedai. Op één punt had Nisao gelijk: ze zouden dit zo lang mogelijk geheim moeten houden. Mijrelle kon zijn wonden voelen, sommige bijna genezen, andere nog vers. Enkele waren lelijk ontstoken. Hij was naar haar toe gekomen, even zeker als een rotsblok van een bergtop omlaag rolt, en had niet de strijd gezocht, maar ook geen voet verzet om zich erbuiten te houden. Ze had zijn lange bloedige reis gevoeld, zijn bloed. Door Cairhien en Andor, Morland en nu Altara, door streken vergeven van opstandelingen, woestelingen, bandieten en draakgezworenen, was hij aan komen rijden, op haar gericht als een pijl op zijn doel, zich met geweld een pad banend langs elke gewapende man op zijn weg. Zelfs hij kon dat niet ongedeerd doen. Ze telde in gedachten zijn wonden en vroeg zich af hoe hij nog in leven kon zijn.

Het geluid van hoeven drong het eerst tot haar door, een gestage stap, en daarna kon ze het grote zwarte krijgsros in de nacht onderscheiden. De ruiter was de nacht. Hij zou zijn mantel wel dragen. Het paard stond ruim op vijftig pas stil.

‘Je had Nuhel en Croi niet naar me moeten laten zoeken,’ zei de onzichtbare ruiter hard. ik had ze bijna gedood voor ik zag wie het waren. Avar, jij kunt net zo goed achter die boom vandaan komen.’ Rechts van Mijrelle leek de nacht te bewegen. Avar droeg zijn zwaardhand-mantel en zou er niet op hebben gerekend gezien te worden. ‘Dit is waanzin,’ mompelde Nisao.

‘Stil,’ siste Mijrelle. Wat harder riep ze: ‘Kom hierheen.’ Het paard bewoog niet. Een wolfshond die treurde over zijn dode bazin, kwam niet gewillig naar zijn nieuwe bazin. Heel behoedzaam weefde ze Geest en raakte het deel aan dat de binding bevatte. Heel voorzichtig, anders zou hij het merken en alleen de Schepper wist waarin dat kon losbarsten. ‘Kom naar me toe.’

Ditmaal bewoog het paard en de man zwaaide zich uit het zadel om de laatste paar stappen te lopen. Een grote man, en de schaduwen vormden zijn gezicht tot een beeldhouwwerk van steen. Toen stond hij hoog en groot voor haar. Ze keek in de kille blauwe ogen van Lan Mandragoran en zag de dood. Het Licht helpe haar. Hoe kon ze hem ooit lang genoeg in leven houden?

Загрузка...