Terwijl Vilnar zijn bereden stadswacht door de straten van de Nieuwe Stad leidde, niet ver van de hoge stadswallen, waarvan de grijze steen in de middagzon zilveren en witte strepen toonde, dacht hij erover zijn baard af te scheren. Sommigen hadden het reeds gedaan. Ook al zei iedereen dat de hitte niet gewoon was, het moest ginds in Saldea toch koeler zijn. Zelfs slapend kon hij zijn paard nog leiden, en alleen de stomste beurzensnijder wilde zijn vak in de nabijheid van Saldeanen uitoefenen. Ze reden zomaar rond, willekeurig, zodat die kerels niet zouden weten waar ze veilig waren. Ze hoefden trouwens de dieven niet eens te zoeken, ze konden hen zo oppakken wanneer ze naar hen toe kwamen. De hardste rouwdouw in Caemlin kwam hollend naar de Saldeanen voor de Aiel hem vingen. Dus hield Vilnar een half oog op de straat en droomde onderwijl wat weg. Hij dacht aan het meisje thuis in Merhar, met wie hij graag wilde trouwen. Teryanes vader was koopman en wilde het liefst een krijgsman als schoonzoon, nog meer dan Teryane een echtgenoot wenste. Hij dacht over dat spel dat de Aielvrouwen hadden genoemd: maagdenkus klonk heel onschuldig, maar hun ogen glinsterden hem te veel. Hij dacht voornamelijk na over de Aes Sedai.
Vilnar had altijd graag een Aes Sedai willen ontmoeten, en vandaag de dag was er geen betere plaats voor dan Caemlin, tenzij hij op een dag naar Tar Valon zou trekken. Blijkbaar zaten er overal in Caemlin Aes Sedai. Hij was naar Culains Hond gereden, waar er volgens de geruchten zeker honderd verbleven, maar op het allerlaatst had hij niet naar binnen gedurfd. Met een zwaard in de hand, een paard tussen de benen en vijanden of Trolloks tegenover hem had hij moed genoeg, maar denkend aan een Aes Sedai voelde hij zich bedremmeld. Bovendien was die herberg te klein voor honderd mensen, en de meisjes die hij zag, konden onmogelijk Aes Sedai zijn. Hij was eveneens naar De Rozenkroon gegaan en had aan de andere kant van de straat toegekeken, maar hij betwijfelde of een van die vrouwen wel een Aes Sedai was en door die twijfel wist hij zeker dat ze het niet waren. Hij wierp een oog op een magere vrouw met een brede neus die uit een groot huis, waarschijnlijk van een koopman, kwam. Ze stond fronsend in de straat voor ze uiteindelijk een strohoed met brede rand opzette en zich weghaastte. Vilnar schudde het hoofd. Hij kon onmogelijk zeggen hoe oud ze was, maar dat was nier genoeg. Hij wist waaraan je een Aes Sedai herkende. Jidar mocht zeggen dat ze zo knap waren dat ze een man met een glimlach konden doden en Rissen hield vol dat ze wel een voet langer waren dan een gewone man, maar Vilnar wist dat je het aan het gezicht kon zien, het tijdloze gezicht van een onsterfelijke. Daar kon je onmogelijk een fout mee maken. Terwijl de wacht tegenover de hoge boog onder de toren van de Wittebrugpoort kwam, vergat Vilnar zijn Aes Sedai verder. Buiten strekte zich langs de weg een boerenmarkt uit. Lange, open bakstenen gebouwtjes onder rode of paarse leidaken; hokken vol kalveren, varkens en schapen, kippen, eenden en ganzen; kramen met allerlei groenten, van bonen tot knollen. Gewoonlijk was het een herrie van belang doordat de boeren hun waren aanprezen, maar afgezien van het lawaai van de dieren was het nu raar stil op de markt door een vreemde stoet, de vreemdste die Vilnar ooit had gezien.
Een lange rij boeren, vier te paard naast elkaar, vormde de grootste groep, en erachter leken wagens te rijden. Aan hun grove jassen te zien waren het boeren, maar de eerste tot de laatste droeg op de rug de grootste boog die Vilnar ooit had gezien, een volle pijlkoker op de heup en een lang mes of kort zwaard aan de andere zij. Vooraan werd een banier meegevoerd, een witte banier met een rode rand en een rode wolfskop, door een groep mensen van allerlei slag, even vreemd als de stoet. Er waren drie Aiel, lopend natuurlijk, twee ervan Speervrouwen, en een kerel die aan zijn felgroene gestreepte jas en gifgele kniebroek te zien een ketellapper was, als hij geen zwaard op de rug had gedragen. Hij leidde een paard mee dat zo groot was als een Nashun-trek-paard met een zadel voor een reus. De leider leek de kerel met krulharen en brede schouders, een korte baard en een vervaarlijke bijl aan zijn riem en naast hem reed een Saldeaanse in een donkere rijrok die steeds verliefde blikken op de man wierp en...
Vilnar schoot naar voren in zijn zadel. Hij herkende die vrouw. Hij dacht aan heer Bashere die nu in het koninklijk paleis verbleef en nog veel meer aan vrouwe Deira en zijn hart zakte in zijn schoenen. Zij was ook in het paleis. Als een Aes Sedai met een handgebaar de hele stoet in Trolloks had veranderd, zou Vilnar opgetogen zijn geweest. Dit was wellicht de prijs voor zijn dagdromerij. Als hij aan zijn plicht had gedacht, zou de stadswacht deze poort allang voorbij zijn gereden. Niettemin had hij zijn bevelen.
Terwijl hij zich afvroeg of vrouwe Deira zijn hoofd als een speelbal zou gebruiken, stelde hij zijn manschappen in de poort op.
Perijn reed zijn vaalgrijze hengst tien stappen de stadspoort in, voor hij de teugels aantrok. Stapper wilde best stilstaan, hij hield niet van de hitte. De ruiters die de doorgang versperden, waren Saldeanen, aan de ferme neuzen en scheef staande ogen te zien. Sommigen hadden glanzend zwarte baarden, anderen een dikke snor, en een paar waren gladgeschoren. Met uitzondering van één man had ieder zijn hand aan het zwaard. In de lucht die hij opving, al was er geen briesje te voelen, rook hij geen vrees. Perijn keek naar Faile, maar zij zat over Zwaluws gebogen nek gebogen en had alle aandacht voor het bit van de zwarte merrie. Ze rook vaag naar kruidenzeep en zorgen. Ze hadden al ruim tweehonderd span geweten dat er Saldeanen in Caemlin waren die vermoedelijk door Failes vader werden aangevoerd. Dat leek Faile niet veel zorgen te baren, maar ze was er zeker van dat haar moeder eveneens in Caemlin zou zijn. Ze zei dat ze zich daarover ook geen zorgen maakte.
‘We hebben de boogschutters niet eens nodig,’ zei Aram kalm terwijl hij het gevest boven zijn schouder streelde. Zijn donkere ogen leken gretig, hij rook zeker bloeddorstig. ‘Het zijn er maar tien. Jij en ik kunnen ons erdoorheen slaan.’ Gaul had zich gesluierd, net als Bain en Chiad aan de andere kant van Faile waarschijnlijk. ‘Niet schieten en niet slaan,’ zei Perijn. ‘En geen speren, Gaul.’ Tegen Bain en Chiad zei hij niets, ze luisterden toch alleen naar Faile, die niet bereid leek op te kijken of voorlopig iets te zeggen. Gaul liet slechts schouder ophalend de sluier zakken; Aram fronste teleurgesteld. Perijn bleef onschuldig kijken terwijl hij zich tot de Saldeanen wendde. Goudgele ogen maakten sommige mannen zenuwachtig. ‘Mijn naam is Perijn Aybara. Ik vermoed dat Rhand Altor mij wil spreken.’ De man met de baard die zijn zwaard niet had aangeraakt, maakte in het zadel een kleine buiging. ‘Ik ben Vilnar Barada, heer Aybara, zwaardgezworen sarzant van heer Davram Bashere.’ Hij sprak luid en duidelijk en Perijn bedacht opeens dat de man voortdurend had vermeden naar Faile te kijken. Ze zuchtte toen hij haar vader noemde en keek grimmig naar Barada, wat nog verergerde toen hij haar bleef negeren. ‘Op bevel van heer Bashere,’ vervolgde de man, bijna als vergeten gedachte, ‘en van de Drakenheer, kan geen edelman Caemlin betreden met meer dan twintig gewapende mannen of vijftig bedienden.’ Aram bewoog op zijn paard. Hij was nog sneller aangebrand over Perijns veronderstelde eer dan Faile, en dat zei wel iets, maar het Licht zij dank, trok hij pas het zwaard als Perijn het zei. Perijn keek om. ‘Danel, neem iedereen mee naar dat weiland waar we drie span terug langs zijn gereden en sla daar het kamp op. Als een boer komt klagen, geef hem dan wat goud en kalmeer hem. Vertel hem dat elke schade zal worden vergoed. .Aram, jij gaat met ze mee.’ Danel Lewin, een magere lat met een dikke snor die bijna zijn mond verborg, raakte met zijn knokkels zijn voorhoofd aan, ondanks al die keren dat Perijn hem had gezegd dat een ‘in orde’ voldoende was. Hij begon onmiddellijk bevelen te geven om iedereen om te laten keren. Aram verstijfde natuurlijk – hij wilde nooit ver van Perijn vandaan zijn – maar hij zei niets en ook dat was heel gewoon. Soms meende Perijn dat hij er met de ketellapper een wolfshond had bijgekregen. Zoiets was niet goed voor een mens, maar hij wist niet wat er aan te doen viel.
Hij dacht eigenlijk dat Faile heel wat te zeggen zou hebben over het terugsturen van iedereen. Ze zou vast en zeker opmerken dat een gevolg voor zijn zogenaamde aanzien vereist was en erop staan zoveel mogelijk mensen mee te nemen. Het liefst die twintig man van Barada en ook nog de vijftig bedienden. Ze hing echter half uit haar zadel en sprak fluisterend met Bain en Chiad. Hij wilde nadrukkelijk niet meeluisteren, maar kon toch een paar woorden opvangen. Iets over mannen en het klonk vermaakt. Vrouwen leken vaak óf vermaakt óf boos, wanneer ze het over mannen hadden. Faile was de reden waarom hij al die mensen achter zich aan had, en de banier was wel het toppunt, al had hij nog niet uitgevogeld hoe ze dat had klaargespeeld. Hij vond het ongelooflijk maar in de wagens achter hen reden bedienden mee, mannen en vrouwen in livrei met de wolfskop op de schouder. Zelfs Emondsvelders hadden niet gemopperd, en leken het even trots te dragen als de vluchtelingen.
‘Stelt dat u tevreden?’ vroeg hij Barada. ‘U kunt ons naar Rhand begeleiden als u ons niet zomaar door wilt laten rijden.’ ik denk...’ Barada’s ogen schoten naar Faile en weer terug, ik denk dat dat het beste zal zijn.’
Terwijl Faile zich oprichtte, draafden Bain en Chiad naar de rij ruiters en drongen zich erdoorheen, alsof ze er niet stonden. De Saldeanen keken niet eens verbaasd, ze moesten onderhand gewend zijn aan Aiel. Alle geruchten vermeldden dat Caemlin vol Aiel zat. ik ga mijn speerbroeders opzoeken,’ zei Gaul opeens. ‘Moge je altijd water en schaduw vinden, Perijn Aybara.’ En hij sprong weg, de vrouwen achterna. Faile verborg een vermaakte glimlach achter een grijze handschoen.
Perijn schudde het hoofd. Gaul wilde dat Chiad met hem trouwde, maar naar Aielgewoonte moest zij hém vragen en hoewel ze volgens Faile bereid was zijn minnares te worden, wilde ze niet de speer opgeven en trouwen. Hij leek even beledigd als een meisje uit Emondsveld in dezelfde omstandigheden. Op de een of andere manier had Bain er ook mee te maken, al begreep Perijn niet goed hoe. Faile betoogde zogenaamd nergens van te weten, maar zei het veel te snel en Gaul deed stuurs wanneer hij het vroeg. Een vreemd volk. De Saldeanen baanden zich een weg door de mensen. Perijn besteedde weinig aandacht aan hen. Aan de stad evenmin, want hij had Caemlin gedeeltelijk al eens gezien, en hij hield niet meer zo van steden. Wolven kwamen zelden dicht bij een stad. Hij had ze al een dag of twee nergens meer gevoeld. Wat hij wel deed was zijn vrouw van opzij, zo onopvallend mogelijk, opnemen. Hij had net zo goed openlijk kunnen kijken. Ze reed altijd flink, maar nu zat ze heel stijf in het zadel woest naar Barada’s rug te staren. Die had zijn schouders ingetrokken alsof hij haar ogen voelde. Een valk kon nog niet zo woest kijken als Faile.
Perijn verwachtte dat ze aan hetzelfde dacht als hij, hoewel ze het misschien anders benaderde. Haar vader. Ze zou hem enkele dingen hebben uit te leggen, want ze was uiteindelijk weggelopen om een Jager naar de Hoorn te worden. Perijn daarentegen was degene die de heer van Bashere, Tair en Sidona onder ogen mocht komen om hem te vertellen dat zijn dochter en erfgename een smid had getrouwd. Perijn keek er niet echt naar uit. Hij vond zichzelf niet bijzonder dapper – doen wat je moest doen was geen moed – maar hij had tot nu toe nooit gedacht dat hij misschien een lafaard was. De gedachte aan Failes vader maakte zijn mond droog. Misschien hoorde hij toe te zien op het opzetten van het kamp. Een brief kon heer Bashere ook alles uitleggen. Een zorgvuldig opgestelde brief kostte zeker twee of drie dagen tijd. Misschien wel meer. Hij was niet zo handig met woorden. Een glimp van de vuurrode banier die lui boven het koninklijk paleis wapperde, bracht hem met een schok terug. De geruchten hadden die genoemd. Perijn wist dat het niet de Drakenbanier was, wat men ook zei. Sommigen beweerden dat het aangaf dat de Aes Sedai Rhand dienden, anderen dat hij hun dienstbaar was, en hij vroeg zich af waarom Rhand de Drakenbanier niet liet opsteken. Rhand. Hij voelde Rhand nog steeds trekken, de sterkere ta’veren trok aan de zwakkere. Het vertelde hem niet waar Rhand was, zo’n soort aantrekkingskracht was het niet. Hij was uit Emondsveld vertrokken met de verwachting naar Tyr te moeten rijden of naar elke andere stad, het Licht mocht weten waar, en alleen door die storm van geruchten en verhalen die zich over Andor naar het westen had verspreid, was hij hierheen geleid. Er waren enkele heel verontrustende geruchten bij. Nee, wat hij voelde, was meer een behoefte vlak bij Rhand te zijn en misschien Rhands behoefte aan hem, als een jeuk tussen je schouderbladen waar je niet bij kon. Nu kon hij bijna krabben, en hij had het liever niet gedaan. Hij had een droom, waar Faile om zou lachen omdat zij van avonturen hield, een droom over een leven met haar in een klein huisje, ergens op het platteland, ver van steden en drukte. Er gebeurde rond Rhand altijd van alles. Maar Rhand had hem nodig en hij zou doen wat hij moest doen.
Op een groot, door zuilen omringd plein onder marmeren balkons en torenspitsen, hing Perijn zijn riem met de bijl aan het zadel – het was een hele opluchting die even kwijt te zijn – en een man en een vrouw in witte kleren namen Stapper en Zwaluw over. Met enkele woorden droeg Barada hem en Faile over aan kil kijkende Aiel. Velen hadden een vuurrode hoofdband met een zwart-witte schijf om het voorhoofd. Ze werden naar binnen gebracht en met nog minder woorden doorgegeven aan Speervrouwen die even ijzig deden. Perijn herkende er geen een uit de Steen, en zijn poging een gesprek te beginnen, werd met een lege blik beantwoord. Hun handen flitsten de handtaal van de Speervrouwen en er werd er een aangewezen om hem en Faile verder het paleis binnen te leiden: een magere vrouw met zandkleurig haar, die volgens hem ongeveer van Failes leeftijd was. Ze zei Lerian te heten; haar enige woorden, afgezien van een waarschuwing niet weg te dwalen. Hij had graag Bain of Chiad hier gehad. Een bekend gezicht zou prettig zijn. Faile zweefde als een hoge vrouwe door de gangen, maar zij was het gewend, al keek ze bij iedere zijgang snel rond. Ze wilde blijkbaar niet door haar vader verrast worden. Eindelijk bereikten ze een dubbele deur, elk met houtsnijwerk in de vorm van een leeuw, waar twee Speervrouwen vanuit hun hurkzit opstonden en nog meer handtaal heen en weer flitste voor de vrouw met het zandkleurige haar zonder kloppen binnenstapte. Perijn vroeg zich af of het tegenwoordig altijd zo rond Rhand ging, met die Aiellijfwacht en dat zwijgen, tot de deuren opeens werden opengegooid en Rhand in zijn hemdsmouwen voor hen stond. ‘Perijn! Faile! Het Licht schijne op jullie trouwdag!’ lachte hij, een kus op Failes wang drukkend. ‘Ik wou dat ik erbij had kunnen zijn.’ Ze leek evenzeer in de war als Perijn.
‘Hoe weet je dat?’ riep hij uit en Rhand lachte weer, hem een klap op de schouder gevend.
‘Bode is hier, Perijn. Bode en Janse Torfin en alle anderen. Hier in Caemlin, ja. Ze kwamen hierheen, nadat Verin en Alanna het nieuws van de Toren hadden vernomen.’ Hij leek vermoeid, met diepliggende ogen, hoewel hij blij lachte. ‘Licht, Perijn, ze hebben me verteld wat jij hebt uitgespookt. Heer Perijn van Tweewater. Wat zegt vrouw Lohan daar wel niet van?’
‘Ze noemt me heer Perijn,’ mompelde Perijn wrokkig. Elsbet Lohan had hem vaker over de knie genomen dan zijn moeder. ‘Ze maakt een knix, Rhand. Ze doet dat echt.’ Faile nam hem schuin op. Ze zei dat hij mensen verlegen maakte als hij hun vroeg met dat gedoe op te houden. En wat zijn verlegenheid betrof, zei ze dat het een deel van de prijs was die je te betalen had.
De Speervrouw die naar binnen was gegaan, perste zich langs Rhand heen en hij schrok. ‘Licht, ik laat jullie maar in de deur staan. Kom binnen, kom binnen. Lerian, zeg tegen Sulin dat ik meer vruchtenwijn nodig heb. De meloen. En zeg haar voort te maken.’ Om de een of andere reden lachten de vrouwen, alsof Rhand iets grappigs had gezegd. Na één stap in de zitkamer wist Perijn al aan de bloemengeur dat er nog een vrouw aanwezig was, voor hij haar zag. Hij herkende haar meteen. ‘Min?’ Het haar in korte krulletjes, de blauwe jas met borduurwerk en de kniebroek waren anders, maar het gezicht was hetzelfde. ‘Min, ben jij het?’ Lachend ving hij haar in een omarming, iedereen komt weer bij elkaar, niet? Faile, dit is Min. Ik heb je over haar verteld.’
Nu pas besefte hij wat hij van zijn vrouw rook en hij zette Min vlug neer, terwijl ze hem nog toegrijnsde en tegelijk tot hem doordrong dat die krappe broek Mins benen heel fraai deed uitkomen. Faile had weinig gebreken, maar ze had enigszins de neiging jaloers te zijn. Hij werd niet geacht te weten dat ze met een stok een halve span achter Kalla Kopin had aangejaagd. Alsof hij ooit echt naar een andere vrouw zou kijken terwijl hij haar had.
‘Faile?’ zei Min haar handen uitstekend. ‘Elke vrouw die deze harige lummel kan verdragen en met hem trouwen, heeft mijn achting. Ik neem aan dat hij een goede echtgenoot kan worden, als jij hem van alles hebt bijgebracht.’
Faile nam met een glimlach Mins handen aan, maar ze bleef narrig en geprikkeld ruiken, ik heb hem nog niet voldoende bijgebracht, Min, maar ik ben van plan hem minstens zo lang te houden tot ik zover ben.’
‘Een knix van vrouw Lohan?’ Rhand schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Dat wil ik met eigen ogen zien voor ik het geloof. Waar is Loial? Is hij niet meegekomen? Staat hij nog buiten?’
‘Hij is mee,’ zei Perijn en hij probeerde onopvallend Faile in het oog te houden. ‘Maar nog niet hier in Caemlin, nog niet. Hij zei dat hij moe was en een stedding nodig had; dus wees ik hem er een aan die ik kende, een verlaten stedding ten noorden van de weg naar Caemlin. Hij is er te voet heen. Hij zei een stedding te kunnen voelen als hij er ongeveer tien span vandaan is.’
‘Ik neem aan dat je Rhand en Perijn goed kent?’ vroeg Faile en Min keek Rhand aan.
‘Al van een tijd terug, in elk geval. Ik heb ze vlak na hun vertrek uit Tweewater ontmoet. Ze vonden Baerlon een geweldige stad.’
‘Te voet?’ vroeg Rhand.
‘Ja,’ zei Perijn langzaam. Failes geur veranderde, de prikkelige jaloersheid smolt weg. Waarom? ‘Hij wilde veel liever zijn voeten gebruiken, weet je. Hij wedde om een goudkroon dat hij binnen tien dagen ook hier in Caemlin zou zijn.’ De twee vrouwen keken elkaar aan, Faile glimlachend en Min met een lichte kleur. Min rook een tikkeltje verlegen, Faile blij. En verbaasd, al was daarvan slechts iets op haar gezicht te zien. ik wilde het niet aannemen – want hij moet een omweg van ruim vijftig span maken – maar hij hield aan. Hij wilde het binnen vijf dagen doen.’
‘Loial zei altijd dat hij sneller liep dan een paard,’ lachte Rhand. Maar er was even een stilte gevallen. Het lachen verdween, ik hoop dat hij hier veilig aankomt,’ zei hij ernstiger. Hij was moe en op andere manieren ook anders. De Rhand die Perijn voor het laatst in Tyr had gesproken, was niet zacht, verre van dat, maar met deze Rhand vergeleken was hij daar een onschuldige boerenjongen geweest. Hij knipperde niet vaak met zijn ogen, alsof hij dan iets miste dat hij echt diende te zien. Perijn herkende die blik; hij had hetzelfde gezien op de gezichten van de Emondsvelders na de aanvallen van de Trolloks, na de vijfde of de tiende, wanneer schijnbaar alle hoop vervlogen was en je enkel doorging omdat de prijs van opgeven te hoog was. ‘Mijn heer Draak,’ zei Faile en Perijn schrok. Ze had hem altijd Rhand genoemd, hoewel ze de titel vanaf Wittebrug reeds hadden gehoord, ‘als u het ons wilt vergeven, dan wil ik mijn echtgenoot iets zeggen en dan laat ik u twee verder aan elkaar over.’
Ze wachtte amper op Rhands verbaasde toestemming en kwam vlak bij Perijn staan, waarbij ze Rhand de rug toekeerde. ‘Ik ga niet ver weg, lief hart. Min en ik gaan ergens anders praten over dingen die jou waarschijnlijk vervelen.’ Ze speelde met zijn jas en sprak haastig en binnensmonds, zodat ieder ander, behalve Perijn zelf, de oren zou moeten spitsen om iets op te vangen. Soms dacht ze wel aan zijn scherpe gehoor. ‘Denk eraan dat hij niet meer je vriend uit jullie jongenstijd is, Perijn. Niet alleen dat in elk geval. Hij is de Herrezen Draak, de Drakenheer. Maar jij bent de Heer van Tweewater. Ik weet dat je voor jezelf en voor Tweewater zult opkomen.’ Haar glimlach was een en al liefde en vertrouwen en hij wilde haar zo graag kussen. ‘Zo,’ zei ze weer gewoon. ‘Jij ziet er weer behoorlijk uit.’ Er was niet meer het geringste spoortje van jaloersheid te ruiken.
Ze maakte voor Rhand een sierlijke knix, mompelde: ‘Mijn heer Draak,’ en stak een hand naar Min uit. ‘Kom mee Min.’ De knix van Min was veel minder geoefend en verraste Rhand. Voor ze bij de deuren waren, sloeg een ervan wijd open. Een lange vrouw in livrei kwam binnen met een zilveren dienblad met roemers en een kan die de geur van wijn en honingmeloen verspreidde. Perijn keek haar bijna met open mond aan. Ondanks de roodwitte kleding had ze Chiads moeder kunnen zijn, of misschien wel haar grootmoeder met dat korte, witte krulhaar. Ze keek de vertrekkende vrouwen fronsend na, beende naar een tafeltje en zette het blad neer, haar gezicht een masker van onderworpenheid, wat haar trekken leek te bevriezen. ‘Mij was vier gezegd, mijn heer Draak,’ zei ze vreemd genoeg. Hij meende dat ze probeerde iets van nederige eerbied op te brengen, maar dat bleef blijkbaar in haar keel steken, ik heb er dus vier meegenomen.’ Vergeleken met haar knix was die van Min heel fraai, en bij haar vertrek smeet ze de deur dicht.
Perijn keek Rhand aan. ‘Heb jij ook ooit de gedachte dat vrouwen... vreemd zijn?’
‘Waarom vraag je dat aan mij? Jij bent de getrouwde man hier.’ Rhand vulde een roemer van gedreven zilver met vruchtenwijn en overhandigde die aan Perijn. ‘En als jij het niet weet, zul je het Mart moeten vragen. Ik weet elke dag minder.’
‘Net als ik,’ zuchtte Perijn. De wijn koelde heerlijk af, Rhand leek helemaal niet te zweten. ‘Waar is Mart trouwens? Als ik mag raden, zou ik zeggen in een herberg vlakbij. Tien tegen één dat hij een dobbelbeker in de hand heeft of een meisje op de knie.’
‘Hij kan die twee dingen maar beter niet hebben,’ zei Rhand grimmig terwijl hij zijn wijn onaangeraakt neerzette. ‘Ik verwacht dat hij Elayne voor de kroning hierheen brengt. En Egwene en Nynaeve, naar ik hoop. Licht, er is zoveel te doen voor ze hier komt.’ Zijn hoofd zwaaide als een zoekende beer rond, waarna hij Perijn strak aankeek. ‘Zou jij voor me naar Tyr willen gaan?’
‘Tyr? Rhand, ik ben al twee maanden onderweg. Mijn zitvlak heeft de vorm van een zadel.’
‘Ik kan je er vanavond al heenbrengen. Vandaag. Je kunt in de tent van de generaal slapen en je hoeft zolang je wilt geen zadel aan te raken.’
Perijn staarde hem aan; de man leek ernstig te zijn. Opeens vroeg hij zich af hoe het met zijn verstand was. Licht, hij moest het volhouden, minstens tot aan Tarmon Gai’don. Hij nam een lange teug om de bittere gedachte weg te spoelen. Zó mocht je niet over een vriend denken. ‘Rhand, al kon je me op dit ogenblik in de Steen van Tyr brengen, dan zou ik nog nee zeggen. Ik moet met iemand hier in Caemlin praten. Ik zou ook graag Bode en de anderen willen zien.’ Rhand leek niet te luisteren. Hij liet zich in een vergulde stoel vallen en staarde somber naar Perijn. ‘Weet je nog hoe Thom met al die ballen ronddraaide en dat het zo gemakkelijk leek. Nou, ik ben zo goed en zo kwaad ik kan aan het ballen en het is niet gemakkelijk. Sammael zit in Illian, de andere Verzakers in het Licht mag weten waar. Soms denk ik zelfs dat zij niet eens het ergst zijn. Opstandelingen die mij een valse Draak vinden. Draakgezworenen die denken dat ze in mijn naam dorpen mogen platbranden. Heb je gehoord van de Profeet, Perijn? Doet er niet toe, hij is niet erger dan de rest. Ik heb bondgenoten die elkaar haten en de beste generaal die ik voor de strijd tegen Illian kan aanwijzen, wil niets liever dan erheen stormen en gedood worden. Elayne zou met wat geluk over anderhalve maand hier kunnen zijn, maar misschien heb ik dan inmiddels met een opstand te maken. Licht, ik wil Andor onbeschadigd aan haar overhandigen. Ik heb eraan gedacht haar zelf te gaan halen, maar dat is het slechtste dat ik kan doen.’ Hij wreef met beide handen over zijn gezicht, maar sprak toch door. ‘Het allerslechtste.’
‘Wat zegt Moiraine ervan?’
Rhands handen gleden zo ver omlaag dat hij eroverheen kon kijken. ‘Moiraine is dood, Perijn. Ze doodde Lanfir en stierf en dat betekende het eind.’
Perijn ging zitten. Moiraine? Het leek onmogelijk. ‘Als Alanna en Verin hier zijn...’ Hij liet de roemer tussen zijn handen heen en weer draaien. Hij kon het niet opbrengen die twee vrouwen te vertrouwen. ‘Heb je hun om raad gevraagd?’
‘Nee!’ Rhands hand maakte een scherp hakkend gebaar. ‘Ze blijven uit mijn buurt, Perijn, dat heb ik ze duidelijk gemaakt.’ Perijn besloot Faile te vragen om bij Alanna en Verin uit te zoeken wat er aan de hand was. De twee Aes Sedai verontrustten hem vaag, maar Faile leek goed met hen te kunnen opschieten. ‘Rhand, je weet even goed als ik dat het gevaarlijk is een Aes Sedai boos te maken. Moiraine kwam ons... jou in elk geval halen, maar er waren tijden dat ik dacht dat ze bereid was Mart, mij én jou te doden.’ Rhand zei niets maar hij luisterde wel, met zijn hoofd scheef. ‘Als een tiende van de verhalen die ik na Baerlon heb gehoord, voor de helft waar is, zou dit de ergste tijd zijn om Aes Sedai kwaad op je te maken. Ik beweer niet te weten wat er in de Toren gaande is, maar...’ Rhand vermande zich en boog zich naar hem toe. ‘De Toren is recht doormidden gebarsten, Perijn. De helft vindt mij een varken dat op de markt gekocht moet worden, de andere helft... Ik weet niet wat die denken eigenlijk. Drie dagen achter elkaar heb ik enkele, zusters van hun gezantschap ontmoet. Ik word verondersteld ze vanmiddag weer te ontvangen en ik kan nog steeds niet tot iets tastbaars komen. Ze stellen veel meer vragen dan ze beantwoorden en lijken niet zo blij dat ik ze niet meer geef dan wat ze mij verstrekken. Elaida – zij is de nieuwe Amyrlin als je het nog niet hebt gehoord – geeft me iets, haar mensen zeggen tenminste nog iets, al lijken ze te denken dat ik zo onder de indruk raak van een knix door een Aes Sedai, dat ik niet al te lang doorvraag.’
‘Licht!’ zuchtte Perijn. ‘Licht! Vertel jij me nu dat een deel van de Aes Sedai echt in opstand is gekomen en dat jij je plompverloren tussen de Toren en de opstandelingen hebt geplaatst? Twee beren die willen vechten en jij gaat ertussen wolkbessen plukken? Heb je nooit bedacht dat je zonder dat al genoeg problemen hebt? Laat me je dit zeggen, Rhand. Siuan Sanche deed mijn tenen in mijn laarzen krom staan, maar bij haar wist je tenminste waar je aan toe was. Ze gaf me het gevoel dat ik een paard was terwijl zij overwoog of ik goed genoeg was voor een lange en zware rit, maar zij maakte me in ieder geval wel duidelijk dat ze niet van plan was mijzelf op te tuigen.’
Rhands lach was zo schor dat er geen enkel plezier uit sprak. ‘Denk je echt dat de Aes Sedai mij met rust zouden laten als ik hén met rust laat? Mij? Zo’n verdeelde Toren is het beste dat mij kon overkomen. Ze hebben het zo druk met elkaar boos aan te kijken dat ze niet al hun aandacht op mij hebben gericht. Als dat niet was gebeurd, had ik in elk zichtbaar hoekje en gaatje twintig Aes Sedai staan. Vijftig! Ik heb Tyr en Cairhien min of meer achter me en een klein plekje hier in Andor; waar ik kan staan. Zonder die splitsing zou ik iedere keer als ik mijn mond opendeed, iemand horen zeggen: Ja, maar de Aes Sedai zeggen... Perijn, Moiraine heeft haar best gedaan mij met een heleboel koordjes te binden, tot ik haar dwong ermee op te houden, maar om eerlijk te zijn: ik weet niet zeker of ze er wel mee is opgehouden. Wanneer een Aes Sedai je raad geeft en jou laat beslissen, bedoelt ze dat zij weet wat je moet doen en zal zij zorgen dat jij dat doet als ze het kan klaarspelen.’ Hij pakte zijn roemer op en nam een lange slok. Toen hij hem liet zakken, leek hij kalmer. ‘Als de Toren één en onverdeeld was, zou ik nu zoveel touwen aan me vast hebben dat ik nog geen vinger zou kunnen bewegen zonder aan zes Aes Sedai te vragen of ik dat wel mag.’
Perijn moest bijna stiekem lachen, met even weinig plezier als Rhand. ‘Dus jij denkt dat het beter is om... ja, om wat? Om de opstandige Aes Sedai uit te spelen tegen de Toren? Maak de stier blij of maak de beer blij. Maak ze beide blij, en je wordt opgepeuzeld.’
‘Zo eenvoudig ligt dat niet, Perijn, hoewel ze het niet weten,’ zei Rhand, zelfvoldaan zijn hoofd schuddend. ‘Er is nog een derde mogelijkheid. De Aes Sedai die bereid zijn voor me te knielen. Als ze weer met me willen praten. Licht! Na zo’n lange tijd zouden we zo niet moeten praten, over Aes Sedai en zo. Perijn, Emondsveld!’ Rhands gezicht werd bijna weer zo zacht als Perijn het zich herinnerde en hij grijnsde gretig. ik kon maar kort met Bode en de anderen praten, maar ze hadden het over allerlei veranderingen. Vertel me erover, Perijn, en zeg me wat hetzelfde is gebleven.’
Heel lang spraken ze over de vluchtelingen en alle nieuwe dingen die ze hadden meegenomen. Nieuwe soorten bonen en pompoenen. Nieuwe rassen peren en appels. Het weven van fijne stoffen en misschien vloerkleden. Het maken van bakstenen en tegels, steenwerk en fraaiere meubels dan Tweewater ooit had gekend. Perijn was gewend geraakt aan de grote groepen mensen die over de Mistbergen waren getrokken, maar Rhand werd er stil van. De voor- en nadelen van een stadswal, die sommigen om Emondsveld en de andere dorpen wilden optrekken, werden diepgaand besproken, evenals de voordelen van stenen muren tegenover palissades. Regelmatig klonk de Rhand van vroeger, lachten ze samen over al die vrouwen met hun aanvankelijke afkeer van Taraboonse en Domani-kleding en hun huidige verdeeldheid. Een groep die alleen maar de goede sterke rokken en hemden van Tweewater wilde dragen en een groep die hun kleren nu had verscheurd tot stofdoeken. Over de snor die een aantal jongere mannen nu kweekte, net als Taraboners of Domani, en dat er zelfs hier en daar een sik als op de Vlakte van Almoth te zien was, waardoor de onverstandige bezitter de indruk wekte een klein diertje onder zijn kin te dragen. Perijn vermeed te melden dat zijn baard eveneens navolgers kende. Het schokte hem echter wel, toen Rhand duidelijk maakte dat hij niet van plan was het kamp te bezoeken, al waren er veel bekenden. ‘Ik kan jou of Mart niet beschermen,’ zei hij zachtjes, ‘maar hen wel.’ Daarna zakte het gesprek natuurlijk in, totdat zelfs Rhand besefte dat hij het had gedoofd. Hij stond ten slotte met een zucht op, haalde de handen door zijn haar en keek misnoegd rond. ‘Je wilt je wassen en rusten, Perijn. Laat ik je niet tegenhouden. Ik heb kamers voor je laten klaarmaken.’ Hij bracht Perijn naar de deur en voegde er opeens aan toe: ‘Wil je over Tyr nadenken, Perijn? Ik heb je daar nodig. Je loopt er geen gevaar. Ik zal je het hele plan vertellen, als je besluit te gaan. Je zult daarmee als vierde het echte plan kennen.’ Rhands gezicht verhardde zich. ‘Hou dat voor je, Perijn. Vertel het zelfs niet aan Faile.’
‘Ik kan mijn mond houden,’ zei Perijn stijfjes en een tikkeltje bedroefd. De nieuwe Rhand was er weer. ik zal over Tyr nadenken.’