22 Op weg naar het zuiden

De vijf stenen maakten vloeiende, draaiende kringen boven Marts hand; een rode, een blauwe, een helder groene en twee met leuke strepen erop. Hij reed verder terwijl hij Pips met zijn knieën stuurde. De speer met de zwarte schacht was onder de zadelriem gestoken, aan de andere kant van zijn boog. De stenen deden hem aan Thom Merrilin denken, die hem geleerd had zo te kaatsen. Hij vroeg zich af of de oude kerel nog in leven was. Waarschijnlijk niet. Rhand had de speelman achter Elayne en Nynaeve aan gestuurd, een hele tijd geleden, zo leek het. Hij werd verondersteld een oogje op hen te houden. Mart kende geen twee vrouwen die dat minder nodig hadden en hij kende er ook geen door wie een man eerder zijn dood zou vinden; ze wilden niet naar rede luisteren. Nynaeve stak haar neus in alles wat een man deed, zei of dacht, terwijl ze de hele tijd aan die bloedvlecht van haar trok. En Elayne, die vervloekte erfdochter, dacht dat ze alles gedaan kon krijgen door haar neus in de lucht te steken. Zij kon je al net zo als Nynaeve vertellen waar het op stond. Elayne was alleen erger, want als haar ijzige hooghartigheid niet werkte, liet ze haar kuiltjesglimlach op je los en verwachtte dan dat iedereen op de knieën zou vallen omdat ze zo knap was. Hij hoopte dat Thom het bij die twee had overleefd. Hij hoopte dat er ook met hen niets gebeurd was, maar hij zou het niet erg vinden als ze eens één keertje op de blaren hadden moeten zitten, nadat ze zich hadden weggehaast, het Licht mocht weten waarheen. Ze mochten nu voelen hoe het was, als hij hen er niet uit kon halen. Ze hadden ook nooit een welgemeend dankwoordje voor hem over. Niet erg veel blaren, hoor, als het vuurtje maar heet genoeg was om hen naar Mart Cauton te laten verlangen, die hen als een wolkop wel weer uit de brand zou helpen.

‘En jij, Mart?’ vroeg Nalesean, die zijn paard dichterbij dreef. ‘Heb jij er ooit over gedacht hoe het zou zijn om een zwaardhand te zijn?’

Mart liet de stenen bijna vallen. Daerid en Talmanes keken hem met hun bezwete gezichten aan en wachtten op een antwoord. De zon zakte naar de einder; het zou niet lang meer duren voor ze moesten stoppen. De schemering leek wat te lengen bij het korten van de dagen, maar Mart wilde bij de ondergaande zon zijn pijpje in een kampement kunnen opsteken. Op een terrein als dit hier braken paarden bovendien de benen als het licht verdwenen was. Mensen ook. Achter hen strekte de Bond zich uit naar het noorden, te paard en te voet, onder een opstijgende staart van stofwolken, over lage heuvels die begroeid waren met schaars struikgewas en wat verspreide bosjes. De banieren waren gestoken maar de trommen zwegen. Er waren elf dagen verstreken na hun vertrek uit Maerone. Ze waren halverwege Tyr, wat verder zelfs, want ze trokken sneller op dan Mart stilletjes gehoopt had. En ze hadden maar één hele dag gebruikt om de paarden te laten rusten. Hij had beslist geen haast om Weiramons plaats over te nemen, maar desondanks vroeg hij zich af hoeveel afstand ze tussen zonsopgang en zonsondergang konden afleggen, als het echt moest. Tot nu toe was hun beste afstand vijfenveertig span geweest, voor zover ze dat hadden kunnen berekenen. Natuurlijk kostte het de voorraadwagens een halve nacht om hen in te halen, maar de soldeniers hadden de laatste dagen laten zien dat ze de ruiters op langere, zo niet de korte afstand konden bijhouden.

Wat verder naar het oosten bereikte een groep Aiel de top van een met bomen begroeide heuvelkam. Ze renden soepel en de afstand werd langzaam kleiner. Ze hadden waarschijnlijk vanaf zonsopgang zo gedraafd, en zouden dat blijven doen tot de nacht viel, of later. Als ze de Bond zouden inhalen, terwijl er nog steeds genoeg licht was om te zien, zou dat hen morgen weer aanmoedigen. Wanneer de Aiel hen voorbijgingen, leken ze bereid om er de volgende dag nog een span of twee meer uit te persen.

Een heel eind verderop gingen de bosjes weer over in een echt woud; ze zouden dichter naar de Erinin moeten trekken voor ze het bos bereikten. Toen ze over een heuveltop trokken kon Mart de rivier zien, en de vijf gehuurde boten onder de vlag van de Rode Hand. Nog eens vier boten waren terug naar Maerone om nieuw voedsel te laden, vooral paardenvoer. Wat hij niet kon zien waren de mensen, hoewel hij wist dat ze er waren. Sommigen zwierven stroomopwaarts, anderen stroomafwaarts, en weer anderen veranderden van richting wanneer ze een groep tegenkwamen die aangevoerd werd door iemand met een rappe tong. Een handjevol had karren, die gewoonlijk door henzelf getrokken werden, en een paar wagens, maar de meesten hadden al hun bezittingen op de rug. Zelfs de hardnekkigste rovers hadden ontdekt dat het geen zin had om die lastig te vallen. Zij wisten niet waar ze heen trokken, en Mart evenmin, maar het waren er net genoeg om de armzalige weg langs de rivier te verstoppen. De Bond had de mensen opzij kunnen slaan, maar hier konden ze veel sneller optrekken. ‘Een zwaardhand?’ zei Mart terwijl hij de stenen in zijn zadeltas opborg. Hij kon overal andere vinden, maar hij vond de kleuren mooi. Er zat ook een adelaarsveer in de tas, en een stuk verweerde, sneeuwwitte steen waarin ooit krullen waren uitgesneden. Hij had een rotsblok gezien dat leek op de kop van een standbeeld, maar daarvoor had hij een wagen moeten gebruiken. ‘Nooit. Allemaal dwazen en onnozele halzen die zich door Aes Sedai om de neus laten leiden. Hoe kom je daar zo op?’

Nalesean haalde de schouders op. Hij zweette behoorlijk, maar had zijn jas – vandaag een rood-blauw gestreepte – nog steeds tot aan de hals dichtgeknoopt. Die van Mart hing open, en nog steeds dacht hij dat hij gestoofd werd. ik neem aan dat het komt door die Aes Sedai,’ zei de Tyrener. ‘Bloedvuur, je vraagt je het toch af, niet? Ik bedoel, drakenziel nog aan toe, wat voeren ze in hun schild?’ Hij doelde op de Aes Sedai aan de andere kant van de Erinin, die volgens de verkenners zowel stroomopwaarts als de andere kant optrokken, sneller dan de zwervers.

‘Ik zeg je dat je maar beter niet aan hen kunt denken.’ Mart raakte de zilveren vossenkop onder zijn hemd aan; zelfs met dat ding was hij blij dat de Aes Sedai aan de overkant van de rivier zaten. Een handvol krijgslieden reisde mee op elke boot en hoewel er weinig dorpen waren, legden ze op zijn bevel steeds aan om te horen of er nog nieuws was. Tot dusver was het nieuws weinig opzienbarend en vaak onplezierig geweest. Al die rondtrekkende Aes Sedai was nog het minst erge geweest.

‘Daar moet je toch wel over denken?’ vroeg Talmanes. ‘Denk je dat de Toren Logain echt aan een touwtje heeft?’ Dat was een van de laatste nieuwtjes, slechts een paar dagen oud.

Mart deed zijn hoed lang genoeg af om zijn voorhoofd af te vegen voor hij antwoord gaf. De schemering zou wat koeler zijn. Maar geen wijn, geen bier, geen vrouwen en geen gokken. Wie wil uit zichzelf soldaat worden? ik acht die Aes Sedai tot alles in staat.’ Met een vinger trok hij de sjaal om zijn hals wat losser. De zwaardhanden hadden wel één voordeel: ze zweetten nooit. Dat had hij in ieder geval bij Lan opgemerkt. ‘Maar zoiets? Talmanes, dan geloof ik nog eerder dat jij een Aes Sedai bent. Dat ben je toch niet, is het wel?’ Daerid boog dubbel van het lachen over de zadelknop, en Nalesean viel zowat van zijn paard. Talmanes verstijfde even, maar uiteindelijk begon hij te grinniken. Hij gniffelde bijna. Veel gevoel voor humor had de man niet, maar een klein beetje zat er wel in hem. Zijn ernst kreeg echter weer snel de overhand. ‘En de draakgezworenen dan? Als het waar is, Mart, betekent het moeilijkheden.’ Het gelach van de anderen leek te worden afgekapt als met een bijl. Marts gezicht betrok. Dat was het laatste nieuwtje, of gerucht of wat dan ook, dat gisteren was opgepikt. Een dorp dat ergens in Morland was platgebrand. Erger nog, er werd gezegd dat ze iedereen om zeep hadden gebracht die de Herrezen Draak niet trouw wilde zweren, en hun gezinnen erbij. ‘Rhand zal ze leren. Als het waar is. Aes Sedai, draakgezworenen, dat zijn allemaal zijn zaken, en wij staan erbuiten. Wij hebben onze eigen zorgen.’

Daar werd natuurlijk niemand vrolijker van. Ze hadden te veel platgebrande dorpen gezien, en zouden er waarschijnlijk nog meer tegenkomen nadat ze Tyr bereikt hadden. Wie wilde er soldaat zijn? Een ruiter kwam over de volgende heuvelrug aangalopperen; hij liet zijn paard heuvelafwaarts zelfs over het struikgewas springen in plaats van eromheen te rijden. Mart gebaarde halt te houden en voegde eraan toe: ‘Geen trompetten.’ Achter hem werden zijn woorden doorgegeven tot ze niet meer waren te horen, maar hij hield zijn ogen op de ruiter gevestigd.

Chel Vanin hield zijn grijze ruin vlak bij Mart in. Hij droop van het zweet. Hij had een ruwe grijze jas aan die als een hobbezak over zijn kalende dikke lijf zat, en zo zat hij ook in het zadel. Vanin was een vetzak, dat kon niet ontkend worden. Maar hoe onwaarschijnlijk het ook leek, hij kon alles berijden wat ooit geboren was, en hij was erg goed in wat hij deed.

Lang voor Maerone had Mart Nalesean, Daerid en Talmanes overvallen door hen te vragen wie onder hun mannen de beste stropers en paardendieven waren. Mannen van wie ze wisten dat ze schuldig waren, maar waarvan het bewijs niet te vinden was. Vooral de twee edellieden hadden niet willen toegeven dat er zulke mannen onder hun bevel stonden, maar na wat gepor kwamen ze voor de dag met de namen van drie Cairhienin, twee Tyreners en, heel verrassend, twee Andoranen. Mart had gedacht dat de Andoranen nog veel te kort bij de Bond Ijoorden om die naam al te hebben verdiend, maar blijkbaar deed zoiets snel de ronde.

Die zeven mannen had hij apart genomen en gezegd dat hij verkenners nodig had, en dat een goede verkenner veel van dezelfde vaardigheden gebruikte als een stroper of paardendief. Hij negeerde de heftige ontkenningen ooit zoiets te hebben gedaan – hij hoorde meer van hen dan van Talmanes en Nalesean bij elkaar, en even welbespraakt, zij her veel grover – en bood hen gratie aan voor elke diefstal die ze vroeger begaan hadden, driedubbele betaling en geen bijzonderheden over het werk, zolang ze de waarheid vertelden. En de strop voor de eerste leugen; er konden veel mannen sterven door een liegende verkenner. Zelfs met dit dreigement grepen ze het aanbod met beide handen aan, waarschijnlijk eerder vanwege het mindere werk dan vanwege de grotere hoeveelheid zilver.

Maar zeven was niet genoeg, dus vroeg hij aan hen andere namen, waarbij ze niet alleen dienden te denken aan wat hij gezegd had over de vereiste vaardigheden, maar ook aan het feit dat de driedubbele betaling van henzelf in hoge mate afhing van de vaardigheden van de mannen die zij aanwezen. Dat veroorzaakte een hoop nadenkend gekrab en zenuwachtige blikken, maar daarna kwamen ze met nog eens elf namen aan, terwijl ze de hele tijd benadrukten dat ze daarmee helemaal niemand beschuldigden. Elf man, elf zulke goede stropers en paardendieven dat Daerid, Talmanes of Nalesean hen niet eens kenden, maar niet goed genoeg om aan de aandacht van de eerste zeven te ontsnappen. Mart bood hen hetzelfde aan, en vroeg weer naar namen. Tegen de tijd dat er geen namen meer gevonden konden worden, had hij zevenenveertig verkenners. De harde tijden hadden een hoop mensen tot de krijgsdienst gebracht, en het vak dat ze liever hadden willen uitoefenen, laten opgeven.

De allerlaatste die door de drie voorlaatsten was genoemd, heette Chel Vanin. Een Andoraan uit Maerone die een flink eind aan beide kanten van de Erinin had rondgezworven. Vanin kon een fazantenei stelen zonder de hen te storen, hoewel hij die waarschijnlijk daarna ook in de zak zou stoppen. Hij kon een paard zo stelen dat de edelman er pas een paar dagen later achter kwam dat hij het dier niet meer onder zich had. Dat verklaarden tenminste de mannen die hem bewonderend aanbevolen. Met een glimlach waarin wat tanden ontbraken en het onschuldigste gezicht van de wereld had Vanin geprotesteerd en gezegd dat hij een stalknecht was, en soms een hoefsmid, als hij werk kon vinden. Hij was echter bereid verkennerswerk te doen voor vier keer de gewone soldij. Tot dusverre was hij zijn geld meer dan waard geweest.

Vanin hield zijn ruin stil en zag er bezorgd uit. Hij stelde het op prijs dat Mart niet met ‘heer’ aangesproken wenste te worden, aangezien hij het niet prettig vond om voor wie dan ook te buigen, maar hij bracht zijn knokkels naar zijn voorhoofd voor iets dat misschien een groet was. ik geloof dat u dit zelf moet zien. Ik weet niet of ik het begrijp. U moet zelf kijken.’

‘Wacht hier,’ zei Mart tegen de anderen, en toen tegen Vanin. ‘Laat zien.’ Het was een korte rit, over de volgende twee heuvels en omhoog langs een kronkelende stroom met brede oevers van opgedroogde modder. De geur kondigde al aan wat Vanin hem wilde laten zien, nog voor de eerste gieren zich log in de lucht verhieven. De andere klapperden wat met hun vleugels en dansten een paar passen opzij voor ze zich weer neerzetten. Ze schoten met hun kale koppen heen en weer en krijsten uitdagend. Erger nog waren degene die helemaal niet van hun maaltijd opkeken; een dansende troep zwarte, bevlekte veren. Een omgevallen wagen, die eruitzag als een huisje op wielen en felblauw, gifgroen en eigeel was geschilderd, gaf aan dat het om een ketellapperskaravaan ging. Er waren maar weinig wagens aan de brand ontkomen. Overal lagen lichamen in kleurrijke, gescheurde kleren, die donker waren van het opgedroogde bloed; mannen, vrouwen, kinderen. Een deel van Mart nam het tafereel kil op; de rest wilde wegrennen of braken, alles liever dan hier op Pips rug zitten kijken. De eerste aanval had vanuit het westen plaatsgevonden. Daar lagen de meeste mannen en jongens, tussen de resten van een aantal grote honden, alsof zij geprobeerd hadden een gelid te vormen om de moordenaars met hun lichamen tegen te houden, zodat de vrouwen en kinderen konden vluchten. Een vergeefse vlucht. De lijkenhopen toonden waar ze regelrecht op een tweede golf aanvallers waren gestuit. Alleen de gieren bewogen nog.

Vanin spoog met afkeer door een gat tussen zijn tanden. ‘Je jaagt ze weg als ze te veel jatten – ze jatten ook kinderen als je niet goed uitkijkt, en voeden ze dan op als hun eigen kinderen – en misschien geef je ze een schop om ze spoed aan te manen, maar dit doe je niet. Wie doet zoiets?’

‘Ik weet het niet. Struikrovers.’ De paarden waren weg, allemaal. Maar struikrovers waren op stelen uit, niet op moorden, en geen ketellapper zou tegenstand bieden, al stal je zijn laatste penner en zijn jas op de koop toe. Mart dwong zijn handen de teugels niet meer zo krampachtig vast te houden. Waar hij ook keek, zag hij een dode vrouw of een dood kind. Wie dit gedaan had, had geen overlevenden gewild. Hij reed langzaam rond de plek en probeerde de gieren te negeren, die sisten en met hun vleugels naar hem sloegen. De grond was te droog om sporen goed vast te kunnen houden, hoewel hij dacht dat de paarden in verschillende richtingen waren vertrokken. Hij kwam terug bij Vanin. ‘Je had dit kunnen vertellen. Ik hoefde dit niet te zien.’ Licht, dat hoefde ik helemaal niet!

‘Ik had kunnen zeggen dat er geen goede sporen waren,’ zei Vanin. Hij keerde zijn paard en waadde door de ondiepe stroom. ‘Misschien moet u dit zien.’

Het vuur had het grootste deel van de omgetrokken wagen vernield, maar het onderstel op gele wielen met rode spaken was er nog. Er lag een man tegenaan in een jas, die nog steeds iets van oogverblindend blauw toonde. Een gestrekte arm toonde een hand die zwart was van het bloed. Wat hij in beverige letters had geschreven stak donker af tegen de houten bodem: vertel de herrezen draak

Hem wat vertellen? dacht Man. Dat iemand een hele wagenstoet ketellappers had afgeslacht? Of was de man gestorven voor hij de zin had kunnen afmaken? Het zou niet de eerste keer zijn dat ketellappers op belangrijke inlichtingen waren gestuit. Als dit een verhaal geweest was, zou hij nét lang genoeg geleefd hebben om de beslissende woorden voor de overwinning neer te krabbelen. Nou, wat de boodschap ook was, niemand zou ooit de rest van de woorden weten. ‘Je had gelijk, Vanin.’ Mart aarzelde. Vertel de Herrezen Draak wat? Het had geen zin om nog meer geruchten aan de bestaande toe te voegen. ‘Zorg ervoor dat de rest van deze wagen ook verbrandt voor je weggaat. En als iemand iets vraagt, was hier niets anders dan een hoop dode mannen.’ En vrouwen, en kinderen.

Vanin knikte. ‘Smerige wilden,’ gromde hij, en hij spuwde weer door zijn tanden, ’t Kan een stel van hen zijn geweest, neem ik aan.’ De groep Aiel, drie- of vierhonderd, had hen ingehaald. Ze draafden de helling af en staken vijftig pas verderop de stroom over. Een aantal stak als groet de hand op. Mart herkende hen niet, maar veel Aiel hadden gehoord van Rhand Altors vriend. De man die de hoed droeg en met wie je beter niet kon dobbelen. De stroom over en de volgende helling op. Al die lichamen hadden daar net zo goed niet kunnen liggen.

Vervloekte Aiel, dacht Mart. Hij wist dat de Aiel ketellappers meden of negeerden, maar niet waarom, maar dit... ‘Dat geloof ik niet,’ zei hij. ‘Zorg dat hij in de fik gaat, Vanin.’

Talmanes en de andere twee waren uiteraard nog waar hij hen had achtergelaten. Toen Mart vertelde wat er voor hen lag en dat er doodgravers nodig waren, knikten ze grimmig. Daerid mompelde ongelovig: ‘Ketellappers?’

‘We slaan hier ons kamp op,’ zei Man.

Er was nog genoeg licht om een paar span verder te rijden, en deze drie waren zo geestdriftig over hoe snel de Bond in een dag kon trekken dat ze bijna weddenschappen sloten, dus verwachtte hij bezwaren, maar Nalesean zei slechts: ik stuur een man om de schepen te waarschuwen, voordat ze te ver doorvaren.’

Misschien voelden ze zich zoals hij. Tenzij ze helemaal naar de rivier toe trokken, moesten hun zeker die gieren opvallen, die zich in de lucht zouden verspreiden als de doodgravers aan het werk gingen. Dat een man al eerder de dood had ontmoet, hield niet in dat hij ervan hoefde te genieten. Zelf dacht Mart dat hij zijn maag leeg zou spugen, als hij nog eenmaal die vogels zag. Morgenochtend zouden er alleen graven zijn, veilig uit het gezicht.

Maar de herinnering verdween niet, zelfs niet toen zijn tent was neergezet op diezelfde heuveltop om iets van een briesje over de rivier op te vangen als er eentje zou opsteken. Lichamen die door moordenaars aan stukken waren gehakt, door gieren waren verscheurd. Nog erger dan de slag om Cairhien tegen de Shaido’s. Daar waren Speervrouwen gesneuveld, maar hij had er niet een gezien, en er waren geen kinderen geweest. Een ketellapper zou nooit vechten, zelfs niet om zijn leven te verdedigen. Niemand vermoordde het Trekkende Volk. Hij pikte wat in zijn vlees en bonen, en trok zich terug in zijn tent zodra het kon. Zelfs Nalesean wilde niet praten, en Talmanes zag er meer gespannen uit dan ooit.

Het nieuws over de moordpartij was rondgegaan. Er lag een rust over het kampement, die Mart eerder meegemaakt had. Gewoonlijk werd de duisternis verbroken door wat ruw gelach en soms door ruwe, valse liedjes, tot de vaandragers het handjevol dat hun moeheid niet wilde toegeven, naar de dekens dreven. Vannacht was het als die keer bij het dorp, waar de doden niet waren begraven, of toen met de groep vluchtelingen die hadden geprobeerd hun schamele bezittingen uit rovershanden te houden. Er waren maar weinig die na zoiets konden zingen, en wie dat wel kon werd gewoonlijk door de rest tot zwijgen gebracht.

Mart lag in de vallende duisternis zijn pijp te roken, maar de tent was benauwd en de slaap wilde niet komen vanwege de herinnering aan dode ketellappers, oudere herinneringen aan oudere doden. Te veel veldslagen en te veel doden. Zijn vingers voelden langs zijn speer en volgden het opschrift in de Oude Spraak, dat over de zwarte schacht liep.

Aldus wordt ons verdrag geschreven; aldus wordt afspraak afgerond.

Gedachte is een pijl van tijd; herinnering vervaagt nimmer.

Wat was gevraagd, is gegeven. De prijs is betaald.

Hij had het rottigste deel van de overeenkomst gekregen. Na een tijdje greep hij een deken en, na enig aarzelen, de speer en liep in zijn onderkleren naar buiten. De zilveren vossenkop op zijn blote borst ving het licht van de maansikkel. Er was een briesje, een mager zuchtje koelte, dat de banier van de Rode Hand die aan de schacht in de grond voor zijn tent was gestoken, nauwelijks deed bewegen. Maar het was beter dan binnen.

Hij gooide zijn deken tussen het struikgewas en strekte zich op zijn rug uit. Toen hij nog een jongen was, bracht hij zichzelf vaak in slaap door de sterrenbeelden te benoemen. In deze wolkeloze lucht gaf de maan zoveel licht dat de meeste sterren verbleekten; zelfs al was het een afnemende maan, er was nog genoeg over. Daar was de Opper, hoog boven hem, en de Vijf Gezusters, en de Drie Ganzen die naar het noorden wezen. Boogman, Ploeger, Grote Smid en Slang. Aiel noemden die Draak. Schild, dat sommigen Haviksvleugels Schild noemden – hij bewoog even; in enkele herinneringen was hij helemaal niet dol op Artur Paendrag Tanreall – Hertenbok en Ram. De Beker, en de Reiziger met de duidelijk zichtbare staf.

Zijn oor ving iets op, maar hij wist niet zeker wat. Als de nacht niet zo stil geweest was, zou het vage geluid niet zo heimelijk geklonken hebben, maar dat deed het wel. Wie zou er hier rondsluipen? Nieuwsgierig richtte hij zich op zijn ellebogen op – en bevroor. Gestalten als maanschaduwen bewogen om zijn tent. Het maanlicht ving er een en hij kon een gesluierd gezicht onderscheiden. Aiel? Wie waren dat in Lichtsnaam? Stil omsloten zij de tent, kwamen dichterbij. Er flitste helder metaal in de nacht, zeil scheurde zacht en zij verdwenen de tent in. Meteen erna kwamen ze er weer uit. Rondspeurend; er was licht genoeg om dat te kunnen zien. Mart trok zijn voeten onder zich. Als hij laag bij de grond bleef, kon hij misschien wegglippen zonder gezien of gehoord te worden. ‘Mart?’ riep Talmanes vanaf de heuvelrug; hij klonk dronken. Mart bleef doodstil liggen; misschien ging de man weg als hij dacht dat Mart sliep. De Aiel leken in het donker op te gaan, maar hij was zeker dat ze zich op de grond hadden laten zakken. Talmanes’ laarzen kwamen krakend dichterbij, ik heb wat brandewijn hier, Mart. Ik denk dat je wat moet nemen. Heel goed voor dromen, Mart. Je herinnert ze je niet meer.’

Mart vroeg zich af of de Aiel hem door Talmanes niet zouden horen als hij er nu vandoor ging. Een tiental passen naar de plek waar de eerste mannen zouden slapen – de ruiters van de Eerste Banier, Talmanes’ Banbliksems, hadden vannacht de ‘ereplaats’ – minder dan tien stappen naar zijn tent en de Aiel. Ze waren snel, maar binnen twee stappen konden ze hem niet te pakken nemen en dan had hij vijftig man binnen handbereik.

‘Mart? Ik geloof niet dat je al slaapt, Mart. Ik heb je gezicht gezien. Het gaat heus beter als je die dromen om zeep helpt. Geloof me, ik weet waar ik het over heb.’

Mart dook ineen, greep zijn speer en haalde diep adem. Twee passen. ‘Mart?’ Talmanes kwam dichterbij. Die dwaas kon nu ieder ogenblik bovenop een Aiel stappen. Ze zouden hem geluidloos de keel afsnijden.

Bloedvuur, dacht Mart. Ik had maar twee stappen nodig. ‘Zwaarden op!’ schreeuwde hij, en hij sprong overeind. ‘Aiel in het kamp!’ Hij schoot de helling af. ‘Verzamelen om de banier! Rond de Rode Hand! Verzamelen, stelletje grafrovende hondenruiters!’ Dat wekte natuurlijk iedereen, dat kon niet anders met zijn geloei als een stier in doornstruiken. Van alle kanten klonken kreten op; trommen dreunden, trompetten bliezen: verzamelen. Ruiters van de Eerste Banier kwamen brullend overeind en renden met zwaaiende zwaarden naar de banier.

De Aiel hoefden echter minder ver te rennen dan de krijgslieden. En zij wisten waar ze op uit waren. Iets deed Mart net op tijd omdraaien – of het zijn voorgevoel was, zijn geluk of het feit dat hij ta’veren was; door al het lawaai had hij zeker niets kunnen horen – toen de eerste gesluierde gestalte hem van achteren naderde alsof die uit de lucht kwam vallen. Geen tijd om na te denken. Hij blokkeerde de speersteek met zijn speerschacht, maar de Aiel ving Marts uitval met zijn schild op en schopte hem in de buik. De wanhoop hield Mart overeind, hoewel hij geen lucht meer had. Hij draaide zich razendsnel weg van een speerpunt die langs zijn ribben sneed, sloeg met zijn speerschacht de benen onder het lijf van de Aiel vandaan en doorstak zijn hart. Licht. Hij hoopte maar dat het een hij was. Hij rukte op tijd zijn speer vrij om de slachtpartij het hoofd te bieden. Ik had ervandoor moeten gaan toen ik de bloedkans had’. Hij gebruikte de speer als een vechtstok met een snelheid als nooit tevoren. Hij liet hem razendsnel rondzoeven en blokkeerde stekende Aielse speerpunten. Er was geen tijd om terug te steken. Te veel. Ik had mijn bloed-bek moeten houden en ervandoor moeten gaan’. Hij hervond zijn adem. ‘Verzamelen, volgevreten schapendieven! Zijn jullie doof? Pulk je oren uit en verzamel je!’

Hij vroeg zich af waarom hij nog niet dood was. Hij had met één Aiel geluk gehad, maar niemand had voldoende geluk om hen allemaal het hoofd te bieden. Opeens merkte hij dat hij niet meer alleen was. Een magere Cairhiener in onderkleren viel met een schrille kreet bij zijn voeten neer en werd onmiddellijk gevolgd door een Tyrener in een fladderend hemd en met een rondzwaaiend zwaard. Meer mannen drongen op en riepen van alles, van ‘Heer Martrim en de zege!’ tot ‘De Rode Hand!’ en ‘Dood het zwartogig gebroed!’ Mart schoof naar achteren en liet het aan hen over. De krijgsheer die de strijd vooraan leidt, is een dwaas. Dat kwam van een van die oude herinneringen, een gezegde van iemand wiens naam niet in die herinnering voorkwam. Een man kan daar om zeep geholpen worden. Dat kwam van Mart Cauton zelf.

Het werd uiteindelijk gewoon een zaak van overwicht. Een tiental Aiel tegen de Bond, wel niet de gehele, maar zeker tegen enkele honderden die de heuveltop bereikten voor de strijd voorbij was. Twaalf dode Aiel en, omdat het Aiel waren, anderhalf keer zoveel doden van de Bond. Ongeveer veertig man bloedden en kreunden, terwijl ze geholpen werden. Zelfs Mart bloedde op een handvol plaatsen, en hij had maar kort aan de strijd deelgenomen. Zeker drie wonden moesten volgens hem worden gehecht.

Hij hinkte rond waarbij zijn speer goed van pas kwam als wandelstaf. Hij zag Talmanes uitgestrekt op de grond liggen, terwijl Daerid een drukverband om zijn linkerbeen aanlegde.

Talmanes’ loshangende witte hemd glinsterde donker op twee plaatsen. ‘Het ziet ernaar uit,’ hijgde hij, ‘dat Nerim het weer als naaister mag proberen, met die rottige dikke hamhanden van hem.’ Nerim was zijn lijfknecht en lapte zijn meester even vaak op als diens kleren. ‘Redt hij het?’ vroeg Mart zacht.

Daerid haalde de schouders op. Hij had alleen zijn broek aan. ‘Hij bloedt minder dan jij.’ Hij keek op. Hij had een nieuw litteken bij de verzameling op zijn gezicht gevoegd. ‘Het is wel zo goed dat je hen uit handen bent gebleven, Mart. Het is duidelijk dat ze achter jou aan zaten.’

‘Maar goed dat het hun niet is gelukt.’ Kreunend worstelde Talmanes zich overeind, met een arm over Daerids schouder. ‘Het zou een schande zijn om het geluk van de Bond te verspelen aan een handvol wilden in de nacht.’

Mart schraapte zijn keel. ‘Dat lijkt mij ook.’ Het beeld van de Aiel die in zijn tent verdwenen, kwam weer in zijn geest op en hij huiverde. Waarom zouden Aiel hem in Lichtsnaam willen doden? Nalesean kwam van de plek waar de dode Aiel in een rij waren neergelegd. Zelfs nu had hij zijn jas nog aan, zij het niet dichtgeknoopt. Hij bleef boos naar een bloedvlek op de omslag kijken, misschien zijn bloed, misschien ook niet. ‘Drakenvuur, ik wist dat die wilden zich vroeg of laat tegen ons zouden keren. Ik neem aan dat ze van dat stel kwamen dat ons eerder voorbijging.’

‘Ik betwijfel het,’ zei Mart. ‘Als die mij hadden gewild, hadden ze me aan het spit geregen en klaargemaakt voor het avondeten voor iemand van jullie het geweten had.’ Hij hinkte naar de Aiel en onderzocht hen met een lantaarn die iemand had meegenomen om aan het maanlicht toe te voegen. Zijn knieën knikten bijna van opluchting toen hij zag dat het mannengezichten waren. Hij herkende er geen, maar ja, zoveel Aiel kende hij ook niet. ‘Shaido’s, denk ik,’ zei hij toen hij met de lantaarn bij de anderen terugkwam. Het konden Shaido’s zijn. Het konden Duistervrienden zijn; hij wist maar al te goed dat er Duistervrienden onder de Aiel waren. En die hadden uiteraard alle reden om hem dood te willen.

‘Ik geloof,’ zei Daerid, ‘dat we morgen een van die Aes Sedai aan de andere kant van de rivier moeten zien te vinden. Talmanes zal het wel overleven, tenzij alle brandewijn uit hem is gelekt, maar een paar anderen zijn misschien niet zo gelukkig.’ Nalesean zei niets, maar zijn gegrom sprak boekdelen; hij was per slot van rekening een Tyrener en had nog minder genegenheid voor Aes Sedai dan Mart. Mart stemde er zonder aarzeling mee in. Zelf zou hij geen enkele Aes Sedai-geleiding op hem laten gebruiken. In zekere zin was elk litteken voor hem een kleine overwinning omdat hij weer een Aes Sedai had vermeden. Hij kon een man echter niet vragen om dood te gaan. Toen zei hij wat hij verder wilde. ‘Een greppel?’ zei Talmanes ongelovig.

‘Om het hele kamp?’ Naleseans puntbaardje trilde. ‘Elke nacht?’

‘En een omheining?’ riep Daerid uit. Hij keek schichtig om zich heen en dempte zijn stem. Er was nog steeds een stel krijgslieden bezig de doden weg te slepen. ‘Daar komt muiterij van, Mart.’

‘Helemaal niet,’ zei Mart. ‘Tegen de ochtend zal iedereen tot de laatste man weten dat er Aiel dwars door het kamp geslopen zijn om mijn tent te bereiken. De helft zal niet meer slapen, omdat ze denken dat ze dan wakker zullen worden met een Aielspeer tussen hun ribben. Jullie drie moeten ervoor zorgen dat ze goed begrijpen dat door zo’n omheining een Aiel niet zomaar naar binnen kan sluipen.’ Het zou hen op zijn minst vertragen. ‘Nou, ga weg en gun me vannacht nog een beetje slaap.’

Na hun vertrek onderzocht hij zijn tent. Lange sneden in het doek gaven aan waar de Aiel naar binnen gedrongen waren. De repen bewogen in het zwakke briesje. Hij zuchtte en maakte aanstalten om weer terug te gaan naar zijn deken tussen het struikgewas, maar toen aarzelde hij. Dat geluid dat hem gewaarschuwd had. De Aiel hadden geen enkel geluid gemaakt, nog geen zuchtje. Een schaduw maakte evenveel rumoer als een Aiel. Dus wat was het geweest?

Leunend op zijn speer strompelde hij om de tent heen en onderzocht de grond. Hij wist eigenlijk niet waar hij naar zocht. De zachte Aiel-laarzen hadden geen sporen achtergelaten die hij bij lantaarnlicht kon ontwaren. Twee tentlijnen hingen slap omlaag waar ze waren doorgesneden, maar... Hij zette de lantaarn neer en voelde aan de einden. Het geluid had kunnen komen van het doorsnijden van gespannen tentlijnen. Maar om binnen te komen hoef je die helemaal niet door te snijden. Iets aan de hoek van de sneden, aan de manier waarop ze naast elkaar liepen, viel hem op. Hij nam de lantaarn op en zocht om zich heen. Een taaie struik, die niet ver weg stond, was aan één kant afgesneden. Er lagen dunne takken met kleine bladeren op de grond. Het bosje was keurig afgesneden, volmaakt recht. De uiteinden van de takken waren zo glad alsof ze waren afgeschaafd door een meubelmaker. Marts nekharen stonden recht overeind. Hier was zo’n gat in de lucht geopend dat Rhand ook gebruikte. Het was al erg genoeg dat Aiel hem probeerden te doden, maar ze waren gestuurd door iemand die zo’n... doorgang kon maken, zoals Rhand het noemde. Licht, als hij niet veilig was voor de Verzakers met de hele Bond om hem heen, waar was hij het dan wél? Hij vroeg zich af hoe hij voortaan zou kunnen slapen. Waakvuren om zijn tent met schildwachten. Hij kon het een erewacht noemen, om het voor de mannen die rond zijn tent moesten staan minder vervelend te laten klinken. De volgende keer konden het wel honderd Trolloks zijn, of duizend, in plaats van een handvol Aiel. Was hij daarvoor wel belangrijk genoeg? Als ze besloten hadden dat hij te belangrijk was, kon het de volgende keer een Verzaker zelf zijn. Bloed en as! Hij had er nooit om gevraagd een ta’veren te zijn, nooit gevraagd om verbonden te zijn met die rottige Herrezen Draak. ‘Drakenbloedvuur...!’

Knarsend zand onder een zool waarschuwde hem en met een vloek draaide hij zich met uitgestoken speer razendsnel om. Hij kon maar net op tijd het omlaagsuizende speerblad tot stilstand brengen, toen Olver gilde en plat op zijn rug viel en met grote ogen naar de speerpunt staarde.

‘Bloed en Doemkrocht, wat doe jij hier?’ snauwde Mart. ‘Ik... ik...’ De jongen hield op en slikte. ‘Ze zeiden dat vijftig Aiel u in uw slaap wilden doden, heer Mart, maar dat u ze eerst hebt gedood, en ik wilde zien of u niet gewond was, en... Heer Edorion heeft een paar schoenen voor me gekocht. Kijk maar.’ Hij tilde een voet op. Mart bromde wat en trok Olver overeind. ‘Dat bedoelde ik niet. Waarom zit jij niet in Maerone? Kon Edorion geen verzorgster vinden?’

‘Ze wilde alleen maar heer Edorions penners, niet mij. Ze had zes kinderen van haarzelf. Baas Burdin geeft me een hoop te eten en ik hoef alleen maar zijn paarden eten en water te geven en ze af te wrijven. Dat doe ik graag, heer Mart. Maar ik mag er niet op rijden.’ Iemand schraapte zijn keel. ‘Heer Talmanes heeft me gestuurd, heer.’

Nerim was klein, zelfs voor een Cairhiener. Hij was mager, met grijs haar en een lang, smal gezicht dat leek te zeggen dat er nu niets goed ging, maar dit uiteindelijk een van de betere dagen zou blijken te zijn. ‘Vergeef me als ik het zeg, heer, maar die bloedvlekken in uw onderkleding zullen er nooit meer uitgaan. Als mijn heer het wil toestaan, ben ik misschien in staat iets te doen aan de sneden in hemzelf.’ Onder zijn arm had hij zijn naaidoos. ‘Jongen, haal wat water. Geen gemaar. Water voor mijn heer, en snel.’ Nerim boog en pikte in een beweging de lantaarn op. ‘Als mijn heer zo goed wil zijn naar binnen te gaan. Nachtlucht is slecht voor wonden.’

In minder dan geen tijd lag Mart uitgestrekt naast zijn beddengoed – ‘Mijn heer zal zijn dekens niet willen bevlekken’ – en liet Nerim zijn wonden uitwassen en dichtnaaien. Talmanes had gelijk; als naaister was de man net een kok met te grote handen. Met Olver erbij zat er niets anders op dan zijn kiezen op elkaar te klemmen en het te verdragen.

Om ergens anders aan te denken dan aan Nerims naald, wees Mart naar de ransel van gerafelde stof over Olvers schouder. ‘Wat heb je daar?’ hijgde hij.

Olver hield de versleten ransel tegen zijn borst geklemd. Hij was beslist beter gewassen, maar zag er niet minder lelijk uit. De schoenen leken sterk en zijn wollen hemd en broek waren nieuw. ‘Het is van mij,’ zei hij verdedigend, ik heb niks gejat.’ Na een tijdje deed hij de zak open en stalde de dingen uit. Hij zei niets over de tweede broek, nog twee hemden en wat kousen, maar de rest noemde hij op. ‘Dit is mijn roodhaviksveer, heer Mart, en deze steen heeft net de kleur van de zon. Ziet u?’ Hij legde er een kleine beurs naast. ‘Ik heb vijf koperstukken en een zilveren penner.’ Een opgerold en dichtgebonden stuk stof, en een kleine houten doos. ‘Mijn slangen-en-vossenspel; heeft m’n vader gemaakt. Hij heeft het spelbord uitgesneden.’ Even betrok zijn gezicht, maar hij vertelde verder. ‘En kijk, in deze steen zit een vissenkop. Geen idee hoe die daar gekomen is. En dit is m’n schildpadschild. Een blauwrugschildpad. Ziet u de strepen?’ Mart kromp ineen door een heel felle naaldsteek. Hij stak zijn hand uit en voelde aan de opgerolde bundel. Het ging een stuk beter als hij door zijn neus ademde. Het was vreemd hoe die gaten in zijn echte herinneringen werkten; hij kon zich herinneren hoe je slangen-en-vossen speelde, maar niet dat hij het ooit gespeeld had. ‘Dat is een mooi schild, Olver. Ik heb er ook een gehad. Een groene koester.’ Hij pakte zijn eigen beurs en peuterde er twee Cairhiense goudkronen uit. ‘Doe deze in je beurs, Olver. Een man hoort wat goud op zak te hebben.’ Olver begon stijfjes zijn spullen weer in zijn ransel te stoppen, ik bedel niet, heer Mart. Ik kan werken voor mijn brood. Ik ben geen bedelaar.’

‘Dat bedoel ik helemaal niet.’ Mart zocht haastig naar een reden om de jongen twee kronen te betalen, ik... ik heb iemand nodig die berichten voor me kan wegbrengen. Ik kan niemand van de Bond vragen; die hebben het allemaal te druk met soldaatje te spelen. Je moet dan natuurlijk voor je eigen paard zorgen. Ik kan niet iemand vragen dat voor je te doen.’

Olver zat recht overeind. ‘Kan ik een eigen paard krijgen?’ zei hij ongelovig.

‘Natuurlijk. Er is nog iets. Ik heet Mart. Noem me nog één keer héér Mart en ik leg een knoop in je neus.’ Toen schoot hij brullend half overeind. ‘Drakenbloed, Nerim, dat is een been, niet een vervloekt stuk rundvlees!’

‘Zoals mijn heer zegt,’ murmelde Nerim. ‘Het been van mijn heer is geen stuk vlees. Dank u, heer, dat u me wijzer heeft gemaakt.’ Olver betastte aarzelend zijn neus, alsof hij overdacht hoe je daar een knoop in kon leggen.

Mart liet zich kreunend weer zakken. Nu had hij zichzelf met een jongen opgezadeld, en hij had het joch er niet mee geholpen – niet als hij in de buurt was als de Verzakers weer zouden proberen het aantal ta’veren in de wereld te doen verminderen. Nou ja, als Rhands plan werkte, zou er een Verzaker minder zijn. Als Mart Cauton het voor het zeggen had, zou hij ervoor zorgen om uit de moeilijkheden en het gevaar te blijven tot er helemaal geen Verzakers meer waren.

Загрузка...