Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die legenden doen vervagen tot mythen en allang vergeten zijn bij de wederkomst van die Eeuw. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd – die nog zal komen, die reeds lang voorbij is, stak een wind op boven de verdorde beboste bruine heuvels van Cairhien. De wind was geen begin, zoals de wenteling van het Rad des Tijds evenmin een begin of einde kent. Maar het was een begin.
De wind waaide naar het westen over verlaten dorpen en boerderijen, vaak niet meer dan puinhopen van verkoolde balken. De oorlog had Cairhien geteisterd, oorlog en burgeroorlogen, invallende legers en wetteloosheid, maar zelfs nu dat voorbij was, voor zover men van voorbij mocht spreken, trok slechts een handvol mensen terug naar haard en hof. De wind bevatte geen enkel spoortje vocht en de zon trachtte het weinige te verschroeien dat nog op velden en akkers groeide. Bij het stadje Maerone, tegenover het grotere Aringil aan de andere kant van de Erinin-rivier, stak de wind over naar Andor. Beide plaatsen lagen te bakken in de zon en misschien werd het Licht vaker voor regen aangeroepen in Aringil, waar vluchtelingen uit Cairhien als vissen in een kuip op elkaar zaten gepropt. Maar ook de rond Maerone gelegerde soldaten offerden vele woorden aan de Schepper, soms dronken, soms vurig. De eerste sporen van de winter zouden zichtbaar moeten zijn, de eerste sneeuwbuien hadden allang moeten vallen. De zwetende mensen waren bevreesd voor de oorzaak van dit alles, hoewel weinigen hun angst durfden uit te spreken.
De wind blies naar het westen, bewoog de van droogte omgekrulde bladeren aan de bomen, rimpelde het oppervlak van steeds smallere waterstromen tussen de droog gebakken modder van de rivierbedding. In Andor waren geen uitgebrande puinhopen, maar de dorpelingen wierpen zenuwachtige blikken op de gezwollen zon en de boeren probeerden niet naar de akkers te kijken die in de herfst een schrale oogst hadden opgeleverd. Naar het westen, totdat de wind Caemlin bereikte en de twee banieren boven het koninklijk paleis bewoog, in het midden van de door Ogier gebouwde Binnenstad. Eén bloedrode banier toonde een schijf die door een kronkelende lijn werd verdeeld in een spierwitte en een diepzwarte helft. De andere banier wapperde sneeuwwit in de strakke blauwe lucht, met de afbeelding van een vreemd, vierpotig serpent met gouden manen, brandende ogen en scharlaken en gouden schubben die in de wind leken te bewegen. De vraag welke banier de grootste vrees opriep, was niet te beantwoorden. Soms koesterde men in hetzelfde hart zowel vrees als hoop, hoop op redding en vrees voor de verwoesting.
Velen zeiden dat Caemlin de op één na mooiste stad ter wereld was, en niet alleen Andoranen zetten de stad vaak op de eerste plaats, boven Tar Valon. Hoge, ronde torens rezen op uit de enorme omwalling van grijze, met witte en zilveren strepen doorschoten steen, en in de stad zelf prijkten nog hogere torens tussen witte en gouden koepels, glanzend in de genadeloze zon. De stad strekte zich over de heuvels uit rond de oeroude Binnenstad, omringd door een eigen glanzend witte muur rond eigen torens en koepels van purper, wit en goud en glinsterende mozaïeken. Vandaar keek men neer op de Nieuwe Stad, die veel minder dan tweeduizend jaar telde.
Zoals de Binnenstad het hart van Caemlin vormde, en dat niet alleen door de ligging, was het koninklijk paleis het hart van de Binnenstad. Het kon uit een speelmansverhaal komen met zijn sneeuwwitte torenpieken, gouden koepels en steenwerk dat als kant de gebouwen verfraaide. Een kloppend hart in de schaduw van de twee banieren. Tot het middel ontbloot en volkomen in evenwicht op zijn voorvoeten, merkte Rhand op dit moment nauwelijks meer van de wit betegelde binnenhof dan van de toeschouwers tussen de zuilen van de ommegang. Zijn haren plakten nat tegen zijn schedel en het zweet rolde van zijn borst. Het half geheelde ronde litteken in zijn zij deed gruwelijk pijn, maar hij weigerde er aandacht aan te schenken. Afbeeldingen als op de witte banier vlochten zich rond zijn onderarmen en glinsterden metalig rood en goud. De Aiel noemden het draken en anderen namen die naam over. Hij was zich vaag bewust van de reigers die in zijn beide handpalmen waren afgedrukt, maar alleen doordat hij ze voelde tegen het lange gevest van zijn houten oefenzwaard.
Hij was één met het zwaard, liet soepel de ene houding zonder nadenken in de volgende overvloeien, en zijn laarzen raspten zacht over de lichte tegels. Leeuw op de heuvel werd Sikkel van de maan werd Toren van de ochtend. Zonder nadenken. Vijf zwetende mannen met ontblote borst draaiden om hem heen, stapten bij elke zwaardhouding behoedzaam opzij en bewogen hun oefenzwaarden. Hij was zich alleen bewust van deze mannen. Met harde gezichten en vol vertrouwen waren zij de besten die hij tot nog toe had gevonden. De besten na Lans vertrek. Zonder nadenken, zoals Lan het hem had geleerd. Hij was één met het zwaard, één met de vijf mannen. Opeens schoot hij naar voren en de omringende groep mannen bewoog snel met hem mee om hem binnen de kring te houden. Precies op het ogenblik dat het evenwicht op het punt van breken verkeerde, op het ogenblik dat minstens twee van de vijf zich bewogen om de cirkel te verbreken, keerde hij zich plotseling midden in een stap om en schoot de andere kant op. Ze probeerden hem op te vangen, maar het was te laat. Met een luid gekletter pareerde hij de neerwaartse slag van een oefenzwaard met zijn wapen van bijeengebonden latten; tegelijk raakte zijn rechtervoet de grijsharige man midden in de buik. Grommend klapte de man dubbel. Met de wapens tegen elkaar dwong Rhand zijn tegenstander met de gebroken neus zich om te draaien, waarbij hij de reeds dubbel geklapte man opnieuw schopte, terwijl ze eromheen draaiden. Grijshaar viel gierend naar lucht op de vloer. Rhands tegenstander probeerde achteruit te stappen om zijn wapen te kunnen gebruiken, maar daardoor kreeg dat van Rhand de kans om zijn wapen heen te draaien: Wingerdranken. Rhand stootte hard tegen zijn borst, hard genoeg om hem neer te krijgen.
Slechts enkele hartkloppen waren voorbij, zo weinig dat de andere drie mannen hem nu pas insloten. De eerste, een snelle vierkante kleine man, loochenstrafte zijn lijf door met een brul over gebroken neus te springen toen die neerviel. Rhands oefenzwaard ving hem op zijn schenen op, haalde hem half onderuit, gevolgd door een tweede slag op de rug waarmee hij plat op de plavuizen eindigde.
Er bleven er twee over, maar zij waren de twee besten: een bonenstaak van een man wiens zwaard bewoog als een slangentong, en een zware kerel met een kaal hoofd die nooit een fout maakte. Ze gingen onmiddellijk uit elkaar om Rhand van twee kanten te naderen, maar hij wachtte dat niet af. Snel ging hij op de magere man af; hij had slechts enkele tellen voor de ander om de gevallen mannen heen was gestapt.
De magere was zowel goed als snel; Rhand had de beste goud geboden en daarmee waren ze gelokt. Hij was lang voor een Andoraan, hoewel Rhand nog een handbreedte boven hem uitstak, maar lengte deed er bij een zwaardgevecht weinig toe. Kracht soms wel. Rhand zette alles op zijn aanval; het lange gezicht van de man verstrakte toen hij terugweek. Ever snelt de berg af sloeg dwars door Scheiden van zijde, brak de Bliksems van de drietand en de bijeengebonden latten kletterden luid tegen de zijkant van de nek van de magere. Met een verstikt gegrom viel hij neer.
Meteen wierp Rhand zich opzij, naar rechts, kwam weer op zijn knieën omhoog op de plavuizen en zijn wapen voerde Rivier ondergraaft de oever uit. De kaalkop was niet snel, maar had dit op de een of andere manier verwacht. Terwijl Rhands lattenzwaard naar het brede middel van de man uithaalde, kwam het wapen van de ander met een klap op Rhands hoofd neer.
Heel even zwaaide hij heen en weer, hij zag niets meer dan een waas van zwarte vlekken. Hij schudde zijn hoofd om weer te kunnen zien, en hielp zichzelf met zijn oefenzwaard overeind. Luid hijgend nam de kaalkop hem behoedzaam op.
‘Betaal hem,’ zei Rhand en meteen vervloog de oplettendheid op het gezicht van de man. Oppassen was niet meer nodig. Alsof Rhand geen extra geld had geboden aan iedere man die hem kon treffen. Driemaal zoveel voor ieder die hem in een tweegevecht overwon. Op die manier kon hij er zeker van zijn dat niemand zich in zou houden om de Herrezen Draak te vleien. Hij vroeg nooit hun naam en als zij hem dat kwalijk namen, dan was het des te beter omdat ze daardoor nog meer hun best deden. Hij wilde tegenstanders die hem op de proef stelden, geen vriendschap sluiten. De vrienden die hij wel bezat, zouden het uur vervloeken dat ze hem ooit hadden ontmoet, als ze dat reeds niet gedaan hadden. De anderen bewogen ook. Een ‘gedode’ man moest blijven liggen waar hij lag tot het allemaal voorbij was, vormde zo een hindernis die een echt lijk zou zijn, maar de gedrongen man moest grijshaar overeind helpen en had moeite zelf zonder hulp rechtop te blijven staan. De bonenstaak draaide zijn hoofd en kromp in elkaar. Vandaag zouden er geen oefengevechten meer zijn. ‘Betaal ze alle vijf.’ Een golf van klaterend handgeklap rolde door de toeschouwers tussen de smalle, geribbelde zuilen, heren en vrouwen in kleurrijke zijden kleding met ingewikkeld borduurwerk en opsmuk. Rhand grijnsde en gooide zijn oefenzwaard opzij. Dat stel had de pluimen van heer Gaebril gestreken terwijl koningin Morgase – hun koningin – weinig meer dan een gevangene in haar eigen paleis was. Haar paleis. Maar Rhand had hen nodig. Voor het moment. Pak een doornstruik beet en je baalt je handen open, dacht hij. Hij hoopte tenminste dat het zijn eigen gedachte was.
Sulin, de magere witharige leidster van Rhands lijfwacht van Maagden van de Speer, aan deze kant van de Rug van de Wereld de aanvoerster van het genootschap, haalde een goudmark van Tar Valon uit haar beurs en gooide die de man toe met een grijns, waardoor het lelijke litteken opzij van haar gezicht vertrok. De Speervrouwen hadden er een hekel aan dat Rhand een zwaard voerde, zelfs al was het een oefenzwaard. Ze keurden elk zwaard af. Alle Aiel deden dat. De kaalkop greep de munt op en beantwoordde de strakke blik uit Sulins blauwe ogen met een voorzichtige buiging. Iedereen lette op zijn tellen in de nabijheid van de Speervrouwen met hun bruingrijze jassen, broeken en rijglaarzen waarmee ze opgingen in het doodse landschap van de Woestenij. Sommigen waren tinten groen gaan toevoegen om beter te passen bij wat zij ondanks de droogte de natlanden noemden. Vergeleken met de Aiel Woestenij was her hier nog steeds nat. Er waren maar weinig Aiel die, vóór ze de Drakenrug waren overgestoken, een waterstroom hadden gezien waar ze niet overheen konden stappen en er waren bittere geschillen uitgevochten over plassen die nog geen twee of drie pas breed waren.
Net als iedere Aielkrijger hield Sulin evenals de twintig andere Speervrouwen met hun lichtgekleurde ogen, haar haar kon, afgezien van een paardenstaartje achter in de nek. Ze had drie korte speren en een rond schild van runderleer in haar linkerhand en een smal mes met een lang lemmet aan haar riem. Net als iedere Aielkrijger, tot en met de zestienjarige Jalani die nog sporen van jeugdige molligheid vertoonde, wist Sulin uitstekend hoe ze die wapens moest gebruiken. Ze zou dat bij de minste belediging ook doen volgens de mensen aan deze kant van de Drakenmuur. Met uitzondering van Sulin hielden de Speervrouwen alles en iedereen in de gaten, elk venster met stenen afschermingen, elk balkon van lichtgekleurde steen en elke schaduw. Sommigen hadden korte gebogen hoornbogen met één pijl in de aanslag en meer pijlen gereed in de kokers aan hun zij. Far Dareis Mai, de Maagden van de Speer, bewaarden de eer van hun voorspelde Car’a’carn, al deden ze dat soms op hun eigen merkwaardige manier, maar ieder van hen zou haar leven geven om Rhand te beschermen. Die gedachte zorgde dat zijn maag pijn deed van zijn eigen zuur. Sulin bleef minachtend goud ronddelen – Rhand vond het leuk met Tar Valon-marken zijn schuld te betalen – nog een voor kaalkop, een voor ieder ander. De Aiel hadden net als voor de zwaarden weinig achting voor de meeste natlanders en dat was iedereen die geen geboren en getogen Aiel was. Voor de meeste Aiel zou Rhand daar ook onder vallen, ondanks zijn Aielbloed, ware het niet dat zijn armen de draken vertoonden. Eén gaf aan dat hij een stamhoofd was, verdiend door zijn leven met wilskracht in de waagschaal te stellen; twee draken kenmerkten hem als de Car’a’carn, het hoofd der hoofden, Hij die komt met de dageraad. De Speervrouwen hadden andere redenen voor hun achting.
De vijf mannen verzamelden hun oefenzwaarden, hemden en jassen en namen buigend afscheid. ‘Morgen!’ riep Rhand hen na. ‘Vroeg!’ Nog diepere buigingen bevestigden zijn opdracht.
Voor de mannen van de binnenhof waren verdwenen, stroomden de Andoraanse edellieden tussen de zuilen door naar hem toe, een zijden regenboog aan kleuren verzamelde zich rond Rhand. Ze depten met kanten doekjes hun bezwete gezichten. Rhand voelde de gal in zich omhoogstromen. Gebruik wat je moet gebruiken, anders zal de Schaduw zich over het land uitstrekken. Moiraine had hem dat verteld. Hij had nog liever met de eerlijke tegenstand van de Cairhienin en Tyreners te maken dan met dit stelletje. Hij moest bijna hardop lachen toen hij bedacht wat zij eerlijk noemden.
‘U was geweldig,’ zuchtte Arymilla, en ze raakte eventjes zijn arm aan. ‘Zo snel en zo sterk.’ Haar grote bruine ogen keken nog smeltender dan anders. Ze was blijkbaar zo dwaas aan te nemen dat hij gevoelig voor zoiets was; haar groene gewaad, versierd met zilveren wijnranken, was naar Andoraanse maatstaven laag uitgesneden, wat inhield dat net iets van haar borsten te zien was. Ze was knap, maar reeds oud genoeg om zijn moeder te kunnen zijn. Geen van hen was eigenlijk jonger en verschillenden nog ouder, maar allen wedijverden met elkaar om Rhands laarzen te mogen likken.
‘Dat was prachtig, mijn heer Draak.’ Elenia drukte met haar elleboog Arymilla bijna opzij. De glimlach paste niet bij haar wolvengezicht tussen de honinggele haren. Ze had de naam een helleveeg te zijn. Natuurlijk niet in Rhands nabijheid. ‘Nooit eerder heeft in de geschiedenis van Andor zo’n geweldige zwaardvechter als u bestaan. Zelfs Souran Maravaile, de grootste generaal van Artur Haviksvleugel en de echtgenoot van Ishara die als eerste de Leeuwentroon bezette – zelfs hij stierf toen hij in het drieëntwintigste jaar van de Oorlog van de Honderd Jaren tegenover vier zwaardvechters stond. Hij doodde evenwel alle vier zijn moordenaars.’
Elenia greep bijna elke kans aan om met haar kennis van de Andoraanse geschiedenis te pronken, vooral over de tijden waarvan weinig bekend was, zoals van de oorlog die het rijk van Haviksvleugel na zijn dood uiteen had doen vallen. Gelukkig voegde ze er vandaag niet de volgens haar terechte aanspraken op de Leeuwentroon aan toe. ‘Enkel wat pech aan het eind,’ bracht Elenia’s echtgenoot, Jarid, goedmoedig naar voren. Hij was een vierkante man, donker voor een Andoraan. Geborduurde krullen en gouden everzwijnen, het teken van Huis Sarand, bedekten de polskragen en brede kraag van zijn rode jas. Zijn lange mouwen en de hooggesloten hals van Elenia’s erbij passende rode gewaad toonden tevens de witte leeuwen van Andor. Rhand vroeg zich af of zij dacht dat hij de betekenis die in de leeuwen lag niet kende. Jarid was de Hoogzetel van zijn Huis, maar alle aandrang en ieder streven kwamen van haar.
‘Wonderbaarlijk goed gedaan, mijn heer Draak,’ merkte Karind grof op. Haar glanzende, grijze gewaad, even streng gesneden als haar gezicht, was aan de mouwen en zoom zwaar met zilver afgezet en kwam in kleur bijna overeen met de grijze lokken in haar zwarte haar. ‘U moet wel zeker de beste zwaardmeester ter wereld zijn.’ Ondanks haar woorden leek de nietszeggende blik van die vierkante vrouw op een hamerslag. Als ze de hersens had gehad die pasten bij haar taaie karakter, zou ze gevaarlijk zijn geweest.
Naean was een slanke, bleek mooie vrouw met grote blauwe ogen en lange golvende, zwart glanzende haren, maar de minachtende spot waarmee ze de vijf vertrekkende mannen nakeek was gespeeld, ik vermoed dat ze het van tevoren afgesproken hebben, zodat een van hen u kon raken. Ze zullen het extra geld onder elkaar verdelen.’ In tegenstelling tot Elenia noemde de in het blauw geklede vrouw, met de zilveren drievoudige sleutel van Huis Arawn op de lange mouwen, nooit haar eigen aanspraken op de troon, tenminste niet waar Rhand het kon horen. Ze beweerde dat ze zich tevreden stelde met het Hoogzetelschap van een oeroud Huis, een leeuwin die deed of het een huiskat was.
‘Kan ik er dan altijd op rekenen dat mijn vijanden niet samenwerken?’ vroeg hij kalm. Naeans mond bewoog verrast; ze was niet echt dom, maar leek aan te nemen dat haar tegenstanders op hun rug zouden gaan liggen zodra zij hen aansprak, en ze leek het als een persoonlijke belediging op te vatten wanneer ze dat niet deden. Een Speervrouw, Enaila, negeerde de edelen om Rhand een dikke, grote handdoek aan te reiken waarmee hij zich kon afdrogen. Het ergerde de trotse roodharige, klein voor een Aiel, dat sommige van die natlandervrouwen langer waren dan zij. De meeste Speervrouwen konden de mannen aan het hof recht in de ogen kijken. De Andoranen deden hun best haar eveneens te negeren, maar hun opzettelijke blik opzij maakte de poging een schreeuwende mislukking. Enaila liep weg alsof zij onzichtbaar waren.
De stilte bleef slechts even. ‘Mijn heer Draak is verstandig,’ merkte heer Lir met een buiginkje en een kleine frons op. De Hoogzetel van Huis Anshar, in een gele jas opgesmukt met goud, was rietslank en staalsterk, maar te vlot zalvend, te gladjes in het algemeen. Nooit werd die buitenkant door meer dan dat fronsje verstoord, alsof hij zelfs dat niet eens besefte. Hij was niettemin amper de enige die Rhand vreemd aankeek. Allen bekeken de Herrezen Draak in hun midden soms met verbaasd ongeloof. ‘De vijanden werken gewoonlijk vroeg of Iaat samen. Men dient ze te herkennen voor zij de kans ertoe krijgen.’ Nog meer lof voor Rhands wijsheid werd geuit door heer Henren, een stevig blok hout, kaal en met harde ogen, en door vrouwe Carlis, met grijs krulhaar boven een open gezicht en in het bezit van een sluwe geest. De gezette, giechelende Daerila en de dun lippige, zenuwachtige Elegar sloten zich bij hen aan, evenals zo’n tien anderen die hun mond hadden gehouden toen de machtigen spraken. De heren en vrouwen van lagere adel zwegen meteen, zodra Elenia haar mond weer opendeed. ‘Het is altijd moeilijk je vijanden te kennen voor ze zichzelf bekendmaken. Dan is het vaak te laat.’ Haar echtgenoot knikte wijs.
‘Ik zeg altijd,’ verkondigde Naean, ‘dat wie mij niet steunt, zich tegen mij verzet. Ik heb ondervonden dat het een goede regel is. Zij die zich afwachtend opstellen, staan nog steeds te wachten, terwijl hun rug zich gekeerd heeft naar de moordende dolk.’
Het was nauwelijks de eerste keer dat ze hadden getracht hun eigen plekje veilig te stellen door achterdocht te zaaien over elke heer of vrouwe die niet op deze binnenhof aanwezig was, maar Rhand had ze liever op een andere manier de mond gesnoerd dan met een bevel. Hun poging het Spel der Huizen, Daes Daemar, te spelen was kinderlijk, vergeleken met de sluwe speelwijze van de Cairhienin, of zelfs van de Tyreners. Bovendien ergerde het hem, maar dit soort gedachten wilde hij ze niet toevertrouwen. Nog niet. Tot zijn verrassing kwam er hulp van de witharige heer Nasin, de Hoogzetel van Huis Ceren. ‘Een tweede Jearom.’ zei de man met een kruiperige glimlach op zijn ingevallen smalle gezicht. Hij trok vermoeide blikken aan, zelfs die van enkele lagere edelen, voor ze zich beheersten. Nasin was wat warrig na alle gebeurtenissen rond Rhands komst naar Caemlin. Zijn blauwe jaspanden droegen niet de Ster en Zwaard van zijn Huis, maar waren slordig bewerkt met bloemen, maansteen en liefdesknoopjes. Soms droeg hij een bloem in zijn dunne haren als een boerenjongen op het liefdespad. Maar Huis Ceren was zelfs voor Jarid of Naean te machtig om hem te negeren. Nasins hoofd bleef op zijn magere nek knikken. ‘Uw werk met de kling is indrukwekkend, mijn heer Draak. U bent een tweede Jearom.’
‘Waarom?’ Het woord priemde over de binnenhof en deed de Andoraanse gezichten betrekken.
Davram Bashere was zeker geen Andoraan, met zijn schuin staande, bijna zwarte ogen, de kromme adelaarsneus en dikke, grijs gestreepte snor die als hoorns rond een brede mond omlaag hing. Hij was slank, wat langer dan Enaila, en gekleed in een korte grijze jas met zilverborduursel op de polskragen en lapellen, en een ruim vallende broek die was weggestopt in zijn laarzen, waarvan de randen bij de knie waren omgeslagen. Terwijl de Andoranen hadden staan kijken, had de maarschalkgeneraal van Saldea een vergulde stoel naar de hof laten bréngen en was erin neergeploft met een been over de armleuning. Hij had het met ringen versierde zwaard verschoven zodat het gevest binnen handbereik was. Zijn bruine huid glom van het zweet maar daar schonk hij evenveel aandacht aan als de Andoranen. ‘Wat bedoel je?’ wilde Rhand weten.
‘Al dat geoefen met het zwaard,’ zei Bashere losjes. ‘Denk je dat je lang genoeg in leven blijft om de grootste zwaardmeester aller tijden te kunnen evenaren?’ Een boos gemompel steeg van de Andoranen op – gespeelde boosheid, wist Rhand wel zeker – maar Bashere negeerde het. ‘Tenslotte ben je wie je bent.’ Opeens bewoog hij als een losgesprongen veer; de getrokken dolk flitste naar Rhands hart. Rhand bewoog geen spier. In plaats daarvan greep hij saidin, de mannelijke helft van de Ware Bron. Het kostte hem evenveel moeite als ademen. Saidin stroomde door hem, droeg de bezoedeling van de Duistere met zich mee, een lawine van smerig ijs, een stortvloed van stinkend gesmolten metaal. Het probeerde hem te verpletteren, hem mee te sleuren en hij bereed het als een man die zich op een wankelende bergtop in evenwicht probeert te houden. Hij geleidde een eenvoudige stroom Lucht die de dolk omvatte en hem een armlengte van zijn borst vandaan hield. Hij werd omgeven door leegheid; hij zweefde te midden van de leegte; gedachte en gevoel waren ver weg. ‘Sterf!’ riep Jarid, en hij trok zijn zwaard terwijl hij op Bashere afstormde. Lir, Henren,. Elegar en iedere Andoraanse heer hielden hun zwaard in de aanslag, zelfs Nasin, hoewei het leek of hij het wapen uit zijn handen zou laten vallen. De Speervrouwen hadden hun sjoefa opgetrokken, de donkere doekjes die hun gezichten tot aan de blauwe of groene ogen bedekten terwijl ze hun korte speren met de lange bladen hieven; Aiel sluierden zich altijd voor ze doodden. ‘Stop!’ blafte Rhand en iedereen verstarde ter plekke, de Andoranen knipperden verward met hun ogen, de Speervrouwen bleven gewoon gespannen klaarstaan. Bashere had zich niet meer bewogen, en nestelde zich weer op zijn gemak in de stoel, met zijn been wederom over de leuning.
Terwijl hij met een hand het hoornen dolkheft aanpakte, liet Rhand de Bron los. Zelfs met de bezoedeling die hem inwendig misselijk maakte, en die elke geleider uiteindelijk vernietigde, was het loslaten moeilijk. Met saidin in zich zag en hoorde hij scherper. Het was deze innerlijke tegenstelling die hij niet begreep: wanneer hij in die schijnbaar oneindige leegte verkeerde, op de een of andere manier afgeschermd voor lichamelijke gevoelens, werd ieder zintuig versterkt. Zonder dat voelde hij zich maar half leven. Iets van de bezoedeling leek achter te blijven, maar niet de verwoestende rijkdom van saidin. De dodelijke overvloed zou hem doen sterven als hij een duimpje in zijn strijd toegaf.
Terwijl hij de dolk in zijn handen ronddraaide, liep hij langzaam op Bashere af. ‘Als ik een tel trager was geweest,’ zei hij zachtjes, ‘zou ik dood zijn. Ik kan je hier in deze stoel doden en geen wet in Andor, of waar dan ook, zou mij in het ongelijk stellen.’ Hij was bereid het te doen, besefte hij. Kille woede had saidin vervangen. Dat hij Bashere nu enkele weken kende, maakte niets uit.
De schuine Saldeaanse ogen waren even rustig, alsof hij in zijn eigen huis zat. ‘Mijn vrouw zou dat niet fijn vinden. Jij ook niet, wat dat betreft. Deira zou ongetwijfeld het bevel op zich nemen en weer naar Taim op jacht gaan. Zij keurt mijn overeenkomst met jou af.’ Rhand schudde licht het hoofd. De grootste boosheid verminderde iets door de kalmte van de man. En door zijn woorden. Het verraste hem te horen dat van de negenduizend man van de Saldeaanse ruiterij alle edellieden en alle krijgshoofden hun vrouw hadden meegenomen. Rhand begreep niet hoe een man zijn vrouw naar het gevaar kon brengen, maar het was in Saldea de gewoonte, behalve wanneer de veldtocht naar de Verwording voerde.
Hij vermeed het de Speervrouwen aan te kijken. Ze waren krijgsters tot in hun botten, maar ook vrouwen. En hij had beloofd hun niet van het gevaar weg te houden, zelfs niet van de dood. Maar hij had niet beloofd om bij die gedachte niet inwendig in elkaar te krimpen en het verscheurde hem wanneer hij het moest doen, al hield hij zich aan zijn belofte. Hij deed wat hij moest doen, zelfs wanneer hij zichzelf ervoor haatte.
Met een zucht gooide hij de dolk opzij. ‘Je vraag,’ zei hij kalm. ‘Waarom?’
‘Omdat je bent wie je bent,’ zei Bashere eenvoudig. ‘Omdat jij en, naar ik denk, de mannen die je verzamelt zijn wat jullie zijn.’ Rhand hoorde voeten achter zich schuifelen; hoe hard ze het ook probeerden, de Andoranen konden hun afgrijzen over het pardon nooit verbergen. ‘Jij kunt wat je net met de dolk deed op elke tijd van de dag,’ vervolgde Bashere, die zijn been op de grond plaatste en zich naar hem toeboog, ‘maar elke moordenaar die in jouw buurt wil komen, moet voorbij de Aiel. En bovendien langs mijn ruiters. Bah! Als er iets dichtbij kan komen, zal het niet menselijk zijn.’ Hij stak zijn handen uit in een weids gebaar en maakte het zich weer gemakkelijk. ‘Nou, als je met het zwaard wilt oefenen, doe het dan. Een man heeft oefening en ontspanning nodig, maar zorg dat ze niet je hoofd inslaan. Er hangt te veel af van jou en ik zie geen enkele Aes Sedai in de buurt die kan helen.’ Zijn snor verborg zijn onverwachte grijns. ‘Bovendien, als jij doodgaat, denk ik niet dat onze Andoraanse vrienden hun warme welkom voor mij en mijn mannen in stand zullen houden.’ De Andoranen hadden hun zwaard weggestoken, maar hun ogen bleven kwaad op Bashere gericht. Dat had niets te maken met het feit dat hij Rhand bijna gedood had. Gewoonlijk keken ze heel vlak wanneer Bashere aanwezig was. Voor hen was hij een vreemde generaal met een buitenlands leger in Andoraans gebied. De Herrezen Draak wilde Bashere hier hebben en dit stel zou zelfs een glimlach voor een Myrddraal overhebben als de Herrezen Draak dat wenste. Maar als Rhand hem zou laten vallen... hoefde er niets verborgen te blijven. Het waren aasgieren die zich gereed hadden gehouden om zich bij Morgases dood te goed te doen en ze zouden zich vol vreten aan Bashere als ze de kans kregen. En aan Rhand. Hij kon amper wachten tot hij ze kon lozen. De enige manier om te leven is te sterven. De gedachte kwam opeens bij hem op. Dit was hem eens verteld op een manier waardoor hij er wel in moest geloven, maar het was niet zijn gedachte. Ik moet sterven. Ik verdien slechts de dood. Hij wendde zich van Bashere af en omklemde zijn hoofd.
Meteen kwam Bashere zijn stoel uit en omvatte Rhand bij zijn schouders, al was die een hoofd groter dan hij. ‘Wat is er? Is die klap op je hoofd echt te hard aangekomen?’
‘Met mij is het uitstekend.’ Rhand liet zijn handen zakken; hij had geen pijn, maar het was de schok dat je de gedachten van een ander in je hoofd had. Bashere was niet de enige die hem aankeek. De meeste Speervrouwen namen hem net zo aandachtig op als ze de binnenhof bekeken, vooral Enaila en de hoogblonde Somara die de langste van het stel was. Die twee zouden hem waarschijnlijk een soort kruidenthee brengen, zodra ze afgelost werden, en bij hem blijven tot hij de laatste druppel had opgedronken. Elenia, Naean en de andere Andoranen ademden luid, jassen en rokken vastklemmend, terwijl ze Rhand met grote ogen opnamen met de bange vrees van mensen die de eerste tekens van krankzinnigheid zien. ‘Met mij is het best,’ zei hij tegen allen. Alleen de Speervrouwen ontspanden zich, en Enaila en Somara kort daarna.
Aiel gaven niets om de Herrezen Draak; voor hen was Rhand de Car’a’carn, de voorzegde die hen zou verenigen en breken. Ze stapten eroverheen, al waren ze er wel bezorgd over, net zoals ze ook over zijn geleiden en alles wat daarmee samenhing, heenstapten. De anderen – de natlanders, dacht hij wrang – noemden hem de Herrezen Draak en dachten nooit dieper na over wat dat inhield. Ze geloofden dat hij de wedergeboren Lews Therin Telamon was, de Draak, de man die de Bres van de kerker van de Duistere had verzegeld en een einde had gemaakt aan de Oorlog van de Schaduw, ruim drieduizend jaar geleden. De man die tevens de Eeuw der Legenden had beëindigd, toen de laatste tegenzet van de Duistere saidin had besmet en iedere geleider krankzinnig werd, te beginnen met Lews Therin en zijn Honderd Gezellen. Ze noemden Rhand de Herrezen Draak en hadden geen enkel vermoeden dat een of ander deel van Lews Therin Telamon misschien in zijn hoofd kon zitten, nog even gek als de dag waarop hij de Tijd van Waanzin liet beginnen en het Breken van de Wereld, even gek als iedere andere mannelijke Aes Sedai die het aanzien van de wereld onherkenbaar had veranderd. Hoe meer Rhand van de Ene Kracht leerde, hoe beter hij het begreep. Hoe sterker hij met saidin werd, hoe sterker de stem van Lews Therin klonk en hoe harder Rhand moest vechten om te voorkomen dat een dode zijn gedachten overnam. Dat was één reden waarom hij van de zwaardoefeningen hield; de afwezigheid van elke gedachte was een scherm waarbinnen hij zijn zelf kon behouden.
‘We dienen een Aes Sedai te vinden,’ mompelde Bashere. ‘Als die geruchten waar zijn... Het Licht brande mijn ogen, maar ik had liever gehad dat we die ene nooit hadden laten gaan.’ Een groot aantal mensen was Caemlin ontvlucht in de dagen dat Rhand en de Aiel de stad in handen hadden gekregen; het paleis zelf was in een nacht bijna geheel leeggestroomd. Er waren mensen die Rhand graag wilde vinden, mensen die hem hadden geholpen, maar ze waren allen verdwenen. Nog steeds glipten er mensen de stad uit. Een vluchtelinge van die eerste dagen was een jonge Aes Sedai geweest, zo jong dat haar gezicht de kenmerkende leeftijdloosheid nog niet bezat. Basheres mannen hadden bericht gestuurd toen ze haar in een herberg aantroffen, maar toen ze hoorde wie Rhand was, ging ze er krijsend vandoor. Letterlijk krijsend. Hij was haar naam, of tot welke Ajah ze behoorde, nooit te weten gekomen. De geruchten zeiden dat er ergens in de stad nog een was, maar het wemelde in Caemlin tegenwoordig van de geruchten, duizenden, elk nog onwaarschijnlijker dan het vorige. Het was zeker onwaarschijnlijk dat zoiets naar een Aes Sedai zou leiden. De verkenningsgroepen van de Aiel hadden er verscheidenen gezien die langs Caemlin trokken. Ieder had zichtbaar haast en niemand wilde naar een stad die door de Herrezen Draak was ingenomen.
‘Kan ik een Aes Sedai wel vertrouwen?’ vroeg Rhand. ‘Het is gewoon hoofdpijn. Mijn hoofd is niet hard genoeg en doet wat pijn als dat geraakt is.’
Bashere snoof zo hard dat zijn dikke snor wapperde. ‘Al heb je nog zo’n hard hoofd, vroeg of laat zul je een Aes Sedai moeten vertrouwen. Zonder hen zullen nooit alle naties zich achter je scharen of je moet ze veroveren. Mensen kijken naar dat soort dingen. Over hoeveel vervulde Voorspellingen ze ook horen, velen wachten af tot de Aes Sedai hun goedkeuring aan jou geven.’
‘Ik zal de strijd in ieder geval niet ontlopen, en dat weet je,’ zei Rhand. ‘De Witmantels in Amadicia zullen me waarschijnlijk niet verwelkomen, ook al stemt Ailron erin toe, en Sammael geeft Illian zeker niet zonder strijd op.’ Sammael, Rahvin en Moghedien en... Bruut dwong hij de gedachte uit zijn hoofd, het was niet gemakkelijk. Ze kwamen zonder waarschuwing en het was nooit gemakkelijk. Een doffe klap deed hem omkijken. Arymilla lag in een hoopje op de plavuizen. Karind knielde neer om haar rok omlaag te trekken en haar polsen te wrijven. Elegar zwaaide heen en weer of hij elk ogenblik Arymilla kon volgen en Nasin noch Elenia verkeerden in een betere toestand. De meeste anderen leken zo snel mogelijk te willen braken. Dat gebeurde telkens wanneer hij een Verzaker noemde, vooral nadat Rhand had verteld dat heer Gaebril in werkelijkheid Rahvin was geweest. Hij wist niet zeker of ze het geloofden, maar louter de overweging dat het mogelijk was, verzwakte de knieën van de meesten. Ze waren het meest geschokt door het feit dat ze nog in leven waren. Als Rhand had gedacht dat ze hem willens en wetens hadden gediend... Nee, dacht hij, als ze het hadden geweten, als het allemaal Duistervrienden waren, zou je ze nog steeds gebruiken. Soms was hij zo misselijk van zichzelf dat hij echt bereid was te sterven. Gelukkig vertelde hij wel de waarheid. De Aes Sedai probeerden allemaal geheim te houden dat de Verzakers vrij rondliepen. Ze waren bang dat die kennis juist nog meer wanorde en paniek zou veroorzaken. Rhand probeerde de waarheid te verspreiden. De mensen konden wellicht in paniek raken, maar ze kregen dan de tijd om zich te herstellen. Op de Aes Sedai-manier zouden kennis en paniek wellicht te laat komen voor herstel. Bovendien hadden de mensen het recht te weten waarmee ze te maken kregen.
“Illian zal niet lang standhouden,’ zei Bashere. Rhand draaide met een ruk zijn hoofd om, maar Bashere had te veel ervaring in veldtochten om over iets te praten dat hij anders in aanwezigheid van anderen niet naar voren zou brengen. Hij leidde het gesprek gewoon weg van de Verzakers. Maar als Davram Bashere zenuwachtig werd van een Verzaker of van iets anders, had Rhand het niet bemerkt, Ilian zal openbarsten als een noot onder een hamer.’
‘Jij en Mart hebben een goed plan uitgedacht.’ De aanzet ervan kwam van Rhand, maar Mart en Bashere hadden de duizenden bijzonderheden verschaft, waardoor het zou werken.
‘Een boeiende jongeman, die Mart Cauton,’ peinsde Bashere. ik zie ernaar uit hem weer te spreken. Hij heeft nooit willen zeggen van wie hij alles geleerd heeft. Agelmar Jagad? Ik heb gehoord dat jullie beiden in Shienar zijn geweest.’ Rhand zei niets; Marts geheimen behoorden Mart toe. Rhand wist zelf niet eens welke die waren. Bashere hield zijn hoofd schuin en krabde met een vinger aan een snorpunt. ‘Hij is te jong om door iemand opgeleid te zijn. Niet ouder dan jij. Heeft hij ergens een boekenkamer of librije bezocht? Ik zou graag de boeken willen zien die hij heeft gelezen.’
‘Je zult het hem zelf moeten vragen,’ zei Rhand. ik weet het niet.’ Hij nam aan dat Mart ooit weleens ergens een boek had gelezen, maar meestal had hij er weinig belangstelling voor.
Bashere knikte slechts. Wanneer Rhand niet over iets wilde praten, liet Bashere het meestal rusten. Meestal. ‘De volgende keer dat je naar Cairhien snelt, moet je de Groene zuster die daar is, mee terug nemen. Egwene Sedai? Ik heb de Aiel over haar horen praten; ze zeggen dat zij ook uit jouw dorp komt. Je kunt haar toch vertrouwen, niet?’
‘Egwene heeft andere plichten,’ lachte Rhand. Een Groene zuster. Bashere moest eens weten.
Somara verscheen naast Rhand, met zijn linnen hemd en jas van mooie rode wol in Andoraanse stijl, met draken op de lange kraag en lauwertakken op de lapels en langs de mouwen. Zelfs voor een Aielse was ze groot, en misschien een hand kleiner dan hij. Net als de andere Speervrouwen had ze de sluier laten zakken, maar de grijsbruine sjoefa verborg nog bijna haar hele gezicht. ‘De Car’a’carn vat nog kou,’ mompelde ze.
Hij betwijfelde het. De Aiel vonden deze hitte misschien niet ongewoon, maar het zweet stroomde alweer even hard als toen hij met het zwaard oefende. Toch deed hij zijn hemd aan en stopte het in de broek, hoewel hij de koordjes los liet, en trok toen zijn jas aan. Hij meende dat Somara wel niet echt zou proberen hem aan te kleden, niet waar anderen bij waren, maar zo kon hij haar lesjes en die van Enaila en mogelijke anderen bij de kruidenthee voorkomen. Voor de meeste Aiel was hij de Car’a’carn, dus ook voor de Speervrouwen die de voorkeur hadden gegeven aan de speer en niet aan een man en een haard. In het openbaar. Als hij alleen was met deze vrouwen lagen de zaken veel ingewikkelder. Hij nam aan dat hij er een eind aan kon maken – misschien – maar hij was hun verschuldigd dat niet te doen. Sommigen waren reeds voor hem gestorven en er zouden er meer volgen – hij had het beloofd, het Licht mocht hem daarvoor branden! – en als hij dat had toegestaan, mochten ze de rest ook doen. Het zweet doorweekte meteen het hemd en maakte donkere vlekken in zijn jas.
‘Je hebt de Aes Sedai nodig, Rhand Altor.’ Rhand hoopte dat Bashere in de strijd minstens half zo vasthoudend was. Hij had die naam wel, maar het was nog slechts een naam en wat kennis van de laatste weken. ‘Je kunt je hun tegenstand niet veroorloven. Als ze niet minstens denken dat ze jou aan enkele touwtjes vast hebben, gaan ze misschien dwarsliggen. Aes Sedai zijn listig; geen mens weet wat ze gaan doen en waarom.’
‘En als ik je nu vertel dat er reeds honderden Aes Sedai klaarstaan om me te steunen?’ Rhand besefte dat de Andoranen meeluisterden; hij moest oppassen niet te veel te zeggen. Niet dat hij zoveel wist. Wat hij wel wist, was waarschijnlijk hoopvolle overdrijving. Hij had zeker zijn twijfels over die honderden, wat Egwene ook aanduidde. Basheres ogen knepen zich samen. ‘Als er een gezantschap van de Toren is verschenen, zou ik het hebben gehoord, dus...’ Zijn stem werd fluisterzacht. ‘De splitsing? De Toren is écht verdeeld?’ Het klonk of hij zijn eigen woorden niet geloofde. Iedereen wist dat Siuan Sanche als Amyrlin Zetel was afgezet en gesust – en volgens de geruchten ter dood gebracht – maar voor de meeste mensen was een splitsing in de Toren slechts een verzinsel en weinigen geloofden het. De Witte Toren was al drieduizend jaar één en onverdeeld geweest, een onverslijtbaar baken dat hoger stond dan tronen. Maar de Saldeaan was een man die alle mogelijkheden overzag. Hij sprak fluisterend verder en ging zo dicht bij Rhand staan dat de Andoranen hem niet konden horen. ‘Het moeten de opstandelingen zijn die je willen steunen. Je kunt met hen een betere overeenkomst krijgen – ze hebben jou evenzeer nodig als jij hen – misschien meer, maar opstandelingen, zelfs opstandige Aes Sedai hebben lang niet zoveel invloed als de Witte Toren, zeker niet bij een troon. Burgers kennen wellicht het verschil niet, maar koningen en koninginnen wel.’
‘Het blijven Aes Sedai,’ zei Rhand even zachtjes, ‘wie het ook zijn. En waar ze ook zijn, dacht hij droogjes. Aes Sedai... Dienaren van Allen... de Zaal der Dienaren is gebroken... voor eeuwig gebroken... gebroken... Ilyena, mijn lief... Genadeloos onderdrukte hij Lews Therins gedachten. Soms gaven ze hem hulp, verschaften hem noodzakelijke gegevens, maar ze werden al te sterk. Als hij een Aes Sedai hier had – een Gele, die wisten het meest van Heling – misschien kon zij dan... Er was één Aes Sedai geweest die hij vertrouwde, hoewel pas vlak voor haar dood. Moiraine had hem wat raad geboden over de Aes Sedai, over iedere vrouw met de stola en de ring. ‘Ik zal een Aes Sedai nooit vertrouwen,’ verzuchtte hij zachtjes. ‘Ik zal ze gebruiken omdat ik ze nodig heb, maar Toren of opstandige, ik weet dat ze zullen trachten mij te gebruiken; dat doen Aes Sedai immers altijd. Ik zal ze nooit vertrouwen, Bashere.’
De Saldeaan knikte langzaam. ‘Gebruik ze dan als je dat kunt, maar bedenk wel dat niemand lang tegenstribbelt voor ze het pad van de Aes Sedai volgen.’ Opeens lachte hij kort en blaffend. ‘Artur Haviksvleugel was de laatste voor zover ik weet. Het Licht brande mijn ogen, maar wellicht zul jij de tweede worden.’
Krassende laarszolen op het plein kondigden de komst aan van een van Basheres mannen, een man met brede schouders. Het was een jonge kerel, een hoofd groter dan zijn generaal, met een haakneus boven een overvloedige zwarte baard en even dikke snor. Hij liep als een man die meer aan een zadel was gewend dan aan zijn eigen voeten, maar hij schoof zijn zwaard handig opzij toen hij boog. Meer voor Bashere dan voor Rhand. Bashere mocht dan de Herrezen Draak volgen, maar Tumad – Rhand meende dat hij Tumad Ahzkan heette – volgde Bashere. Enaila en drie andere Speervrouwen richtten hun ogen op de nieuwe Saldeaan; ze vertrouwden eigenlijk geen enkele natlander in de nabijheid van de Car’a’carn.
‘Er heeft zich een man bij de poort aangediend,’ zei Tumad, niet op zijn gemak. ‘Hij zegt... Het is Mazrim Taim, mijn heer Bashere.’