31 Rode lak

Het geluid van de hoeven van de zwarte ruin ging bijna geheel onder in het lawaai van Amador. Emon Valda reed langzaam door de overvolle straten. Het zweet gutste van hem af, nog verergerd door zijn ondanks de stof volmaakt glimmende maliën en borstkuras en de sneeuwwitte mantel die over het machtige lijf van de ruin lag gespreid. Niettemin schonk hij er evenveel aandacht aan alsof het een mooie lentedag was. Hij deed zijn best de vuile mannen en vrouwen, en ook kinderen, te negeren, met hun lege gezichten en door de reis versleten kleren. Zelfs hier. Zelfs hier.

Voor het eerst in zijn leven voelde hij zich niet opgewekt door de grote stenen muren rond de Burcht van het Licht met de vele onaantastbare torens en banieren, een burcht van waarheid en gerechtigheid. Hij steeg af op het hoofdplein en gooide de teugels naar een Kind met de grommende aanwijzing goed voor het dier te zorgen. De man wist natuurlijk wat hij te doen had, maar Valda wilde iemand afsnauwen. Ondanks de hitte haastten mannen in witte mantels zich druk doend rond. Hij hoopte dat het meer was dan pure vertoning. De jonge Dain Bornhald kwam over het plein aanhollen; hij drukte zijn vuist tegen zijn gemaliede borst voor een ijverige groet. ‘Het Licht verlichte u, mijn heer kapitein. U had zeker een voorspoedige rit uit Tar Valon?’ Hij had bloeddoorlopen ogen en een stank van brandewijn walmde om hem heen. Er was geen verontschuldiging voor drinken overdag.

‘In ieder geval een snelle,’ gromde Valda, die zijn ruiterhandschoenen uittrok en achter zijn zwaardgordel stak. Ze hadden het lange stuk snel afgelegd. Hij was van plan zijn legioen bij wijze van beloning een avond in de stad te gunnen als ze eenmaal het kamp hadden opgezet. Een snelle reis, maar hij keurde de bevelen af die hem terug hadden geroepen op het ogenblik dat een ferme duw de kreupele Toren om had kunnen laten vallen om die feeksen onder het puin te begraven. Een opmerkelijke rit, want elke dag had slechter nieuws gebracht. Altor in Caemlin. Het deed er feitelijk niet toe of de man een valse Draak was of de echte. Hij kon geleiden en elke man die dat kon, moest een Duistervriend zijn. Dat gespuis van draakgezworenen in Altara. Die zogenaamde Profeet en zijn schorremorrie in Geldan, zelfs in Amadicia. Het was hem tenminste gelukt een paar van die smeerlappen te doden, hoewel het moeizaam vechten was tegen vijanden die vaker wegsmolten dan standhielden. Die in de vervloekte stroom vluchtelingen konden opgaan of verdwenen tussen die hersenloze zwervers die blijkbaar dachten dat Altor alle orde op zijn kop had gezet. Hij had echter een oplossing gevonden, zij het niet naar volle tevredenheid. De wegen die zijn legioen achter zich had gelaten, lagen nu bezaaid met lijken. De raven vraten zich daar te barsten. Als het onmogelijk was de straatschuimers van de Profeet te onderscheiden van het schuim van de vluchtelingen, nou ja, dan moest je iedereen die de weg verspert doden. De onschuldigen dienden thuis te blijven, waar ze hoorden. De Schepper zou hen toch wel beschermen. Wat hem betrof, voegden de zwervers pruimen toe aan zijn taart.

‘Ik hoorde in de stad dat Morgase hier was,’ zei hij. Hij geloofde het niet – bijna iedereen die hij in Andor had gesproken, had zijn vermoedens geuit over wie Morgase had vermoord – dus schrok hij echt op na het knikje van Dain.

Verbazing ging over in afkeer, toen de jongeman vertelde over Morgases vertrekken en haar jachtpartijen, over hoe goed zij werd behandeld en hoe zij er zeker van was dat elke dag de ondertekening van een verdrag met de Kinderen kon plaatsvinden. Valda lachte openlijk honend. Hij had van Nial ook niets beters mogen verwachten. De man was in zijn tijd een van de beste krijgsheren geweest, geroemd als een groot kapitein, maar hij werd oud en zacht. Valda had dat geweten zodra zijn bevelen in Tar Valon waren aangekomen. Nial had op volle sterkte naar Tyr moeten trekken, zodra het eerste nieuws van Altor bekend was geworden. Hij zou onderweg meer dan voldoende manschappen hebben aangetrokken. Tegen een valse Draak zouden de naties zich achter de Kinderen hebben geschaard. Tenminste, dat zat erin. Nu zat Altor in Caemlin, sterk genoeg om de weifelmoedigen angst aan te jagen. Maar Morgase was hier. Als hij haar in handen had, zou ze dat verdrag de eerstvolgende dag moeten tekenen; al moest iemand haar hand vasthouden om de pen te leiden. Bij het Licht, hij zou haar leren springen als hij ‘spring’ zei. En als ze tegenstribbelde om met de Kinderen naar Andor terug te keren, zou hij haar polsen aan een stok binden. Dat zou een mooie banier zijn voor de inval in Andor. Dain holde afwachtend met hem mee. Hij hoopte zeker op een uitnodiging voor het eten vanavond. Als jongere kapitein kon hij geen oudere officier uitnodigen, maar ongetwijfeld hoopte hij op een gesprek met zijn oude bevelhebber, over Tar Valon misschien, en over zijn dode vader. Valda had eigenlijk weinig achting voor Geofram Bornhald. De man was te zacht geweest, ik zie je in het kamp voor het eten, sober, Kind Bornhald.’

Bornhald was zeker een drinker. Zijn mond viel open en hij stamelde wat voor hij groette en wegging. Valda vroeg zich af wat er gebeurd was. Dain was een goede jonge officier geweest. Een die zich te veel zorgen maakte over frutsels als een schuldbewijs wanneer je dat onmogelijk kon krijgen, maar desondanks een goed man. Niet zo zwak als zijn vader. Het was schandalig dat hij zich zo aan brandewijn vergooide.

Binnensmonds mompelend – dronken officieren in de Burcht van het Licht zelf wezen er ook op dat Nial wegrotte in de kern – ging Valda op weg naar zijn kamers. Hij was van plan in het kamp te slapen, maar een heet bad zou hij zeer waarderen.

Een jong Kind met vierkante schouders kwam hem in de eenvoudige stenen gang tegemoet, de scharlakenrode herdersstaf van de Hand van het Licht achter de vlammende gouden zon op zijn borst. De Ondervrager bleef niet staan, keek niet naar Valda maar mompelde eerbiedig: ‘Mijn heer kapitein wil misschien de Koepel der Waarheid bezoeken.’

Valda keek de man fronsend na. Hij hield niet van Ondervragers. Op hun manier deden ze goed werk, maar hij kon zich nooit aan het gevoel onttrekken dat ze de staf hadden opgenomen, omdat ze dan nooit tegenover een gewapende vijand hoefden te staan. Hij wilde zijn stem al verheffen en de man aanspreken, maar hield zich in. Ondervragers waren slordig met krijgstucht maar een gewoon Kind zou nooit zomaar iets tegen een kapiteinheer zeggen. Misschien kon zijn bad even wachten.

De Koepel der Waarheid was een wonder dat eindelijk iets van Valda’s wezen weer herstelde. Vanbuiten puur wit, vanbinnen vol goudblad, kaatste de koepel het licht van duizend hanglampen omlaag. Dikke, witte pilaren omringden de ruimte en rezen eenvoudig en glimmend naar de koepel omhoog, die een doorsnede had van honderd pas en nergens zichtbaar werd gesteund. De koepel verhief zich vijftig pas boven de eenvoudige wit marmeren verhoging die precies in het midden van de wit marmeren vloer lag. Daar stond de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht om de verzamelde Kinderen toe te spreken op belangrijke ogenblikken, bij hun hoogste plechtigheden. Hij zou hier op een dag staan. Nial had niet het eeuwige leven. Tientallen Kinderen liepen in de enorme ruimte rond, want het was een bezoek meer dan waard, hoewel natuurlijk alleen de Kinderen hier kwamen. Maar de boodschap was hem niet gegeven om de koepel te bewonderen, dat wist hij wel zeker. Achter de hoge pilaren bevonden zich rijen kleinere zuilen, even eenvoudig, glanzend en glimmend, en hoge nissen waar in de loop van duizend jaar muurschilderingen waren aangebracht van overwinningen van de Kinderen. Valda schreed rond en keek in iedere inham. Eindelijk zag hij een lange grijzende man die een schildering bekeek. Serenia Latar die het schavot werd opgedragen, de enige Amyrlin die de Kinderen ooit hadden opgehangen. Ze was natuurlijk al dood geweest; het was moeilijk levende feeksen op te hangen, maar daar ging het niet om. Zeshonderddrieënnegentig jaar geleden was volgens de wet gerechtigheid geschied. ‘Voel je je bezwaard, mijn zoon?’ De stem was zacht, haast mild. Valda verstrakte enigszins. Rhadam Asunawa mocht dan Grootinquisiteur zijn, hij bleef een Ondervrager. En Valda was kapiteinheer, een Gezalfde van het Licht, geen ‘mijn zoon’. ‘Niet dat ik weet,’ zei hij effen.

Asunawa zuchtte. Zijn magere gezicht was een toonbeeld van gemarteld lijden, zodat zijn zweet als tranen uitgelegd kon worden, maar zijn diepliggende ogen leken te vlammen van een hitte die al het vlees had weggebrand. Zijn mantel vertoonde alleen de staf, niet de vlammende gouden zon, alsof hij geen deel uitmaakte van de Kinderen, of misschien boven hen stond. ‘De tijden zijn woelig. De Burcht van het Licht herbergt een feeks.’

Valda onderdrukte al een minachtende blik voor die zichtbaar werd. Lafaards of niet, een Ondervrager kon ook voor een kapiteinheer gevaar betekenen. De man zou misschien nooit toekomen aan het hangen van een Amyrlin, maar waarschijnlijk droomde hij van het ophangen van een koningin. Het kon Valda niet schelen of Morgase stierf, als het maar plaatsvond nadat elk nut uit haar was geslagen. Hij zei niets en de dikke grijze wenkbrauwen van Asunawa bewogen diep omlaag tot zijn ogen uit grotten leken te turen.

‘Het zijn woelige tijden,’ zei hij weer, ‘en Nial mag niet worden toegestaan de Kinderen van het Licht te vernietigen.’ Heel lang bleef Valda het schilderij bekijken. Misschien was het van een goede kunstenaar, misschien ook niet; hij wist niets van dit soort zaken en gaf er ook niet om. De man had de wapens en de wapenrustingen van de schildwachten juist geschilderd en het touw en het schavot leken net echt. Dat waren dingen die hij kende, ik ben bereid te luisteren,’ zei hij eindelijk.

‘Dan zullen we praten, mijn zoon. Later. Waar minder ogen kunnen zien en minder oren kunnen horen. Het Licht verlichte je, mijn zoon.’ Asunawa schreed zonder iets te zeggen weg. De witte mantel bolde lichtjes op en zijn laarzen galmden alsof hij elke stap in het marmer wilde vereeuwigen. Enkele Kinderen bogen diep toen hij langs hen liep.

Vanuit een smal raam, hoog boven het voorplein, zag Nial Valda afstijgen en met de jonge Bornhald spreken, waarna hij woest wegbeende. Valda was altijd woedend. Als er een kans had bestaan om de Kinderen uit Tar Valon thuis te brengen en Valda daar te laten, had Nial die met beide handen aangegrepen. De man was zeer goed in een veldslag, maar meer geschikt voor opstandige menigten. Zijn enige idee van strijd was aanvallen en van de krijgskunde de aanval. Hoofdschuddend begaf Nial zich naar de ontvangkamer. Hij had belangrijker zaken dan Valda aan zijn hoofd. Morgase verweerde zich nog steeds als een goed opgesteld leger met voldoende water en sterke trots. Ze weigerde toe te geven dat ze eigenlijk in een dal zat, zonder water en zonder uitweg, en dat haar vijand de hellingen bezette. Balwer stond op achter zijn tafel toen Nial binnenkwam. ‘Omerna was hier, mijn heer. Hij heeft dit voor u achtergelaten.’ Balwer raakte een stapel papieren aan die met een rood lint bijeen werden gehouden. ‘En dit.’ Smalle lippen verstrakten terwijl hij een buisje van been uit zijn zak trok.

Nial nam het buisje mompelend aan en stampte naar zijn eigen kamer. Omerna werd om de een of andere reden elke dag nuttelozer. Dat hij zijn rapporten bij Balwer achterliet was al erg, al bevatten ze grotendeels onzin, maar zelfs Omerna moest beter weten dan iemand een buisje te geven dat drie rode strepen vertoonde en dus alleen door Nial mocht worden opengemaakt. Hij hield de buis dicht bij een lichtje om de lak te bekijken. Ongebroken voor zijn duimnagel erdoorheen sneed.

Hij moest maar een vuurtje onder Omerna stoken en hem de vrees voor het Licht in zijn lijf jagen. De zot was zelfs als afleiding niet goed, terwijl hij de uitmuntende verspiedermeester goed en vaardig diende te spelen.

Het bericht kwam van Varadin en was gesteld in Nials persoonlijke geheimschrift, een vreemd spinachtig gekriebel op een reepje papier. Hij verbrandde het bijna ongelezen, maar toen viel zijn oog op iets aan het eind. Hij begon vooraan en las zorgvuldig alles door, met het geheimschrift in zijn hoofd. Hij wilde er volkomen zeker van zijn. Net als de vorige keer ging het over Aes Sedai aan riemen en vreemde beesten, maar aan het eind... Varadin had voor Asidim Faisar een schuilplek in Tanchico gevonden. Hij wilde proberen Faisar weg te smokkelen, maar de Voorlopers hielden zo goed de wacht dat zelfs gefluister niet zonder toestemming de muren voorbij kon. Nial wreef nadenkend langs zijn kin. Faisar was een van degenen die hij naar Tarabon had gestuurd om te onderzoeken of er nog iets te redden viel. Faisar wist niets van Varadin en Varadin hoorde niets van Faisar te weten. De Voorlopers bewaakten alles zo goed dat er niet eens gefluister over de stadswallen kwam. Gekrabbel van een gek. Hij stopte het papier in zijn zak en keerde naar de voorkamer terug. ‘Balwer, wat is het laatste nieuws uit het westen?’ Onder elkaar betekende het westen altijd de grens met Tarabon. ‘Geen veranderingen, mijn heer. Legergroepen die heel diep in Tarabon doordringen, keren niet terug. De grootste moeilijkheden bij de grens geven de vluchtelingen die de grens over willen.’ Soldaten die te diep naar binnen drongen. Tarabon was een kuil vol kronkelende gifslangen en bijtende ratten, maar... ‘Hoe lang duurt het voor een bode in Tanchico kan zijn?’

Balwer knipperde niet eens met zijn ogen. De man zou niet verbaasd zijn als zijn paard op een dag iets tegen hem zei. ‘Het probleem zijn verse paarden nadat hij de grens over is, mijn heer. Gewoonlijk zou ik zeggen: twintig dagen heen en terug, misschien enkele dagen minder met wat geluk. Maar nu, als hij geluk heeft tweemaal zo lang. Jazeker, tweemaal zo lang om Tanchico te bereiken.’ Een kuil die een bode kon verzwelgen en zelfs geen botten achterliet. Een terugkeer was niet noodzakelijk, maar dat hield Nial voor zich. ‘Regel het, Balwer. Ik heb binnen een uur een brief klaar en ik spreek zelf met de bode.’ Balwer boog gehoorzaam het hoofd maar waste tegelijk zijn droge handen alsof hij beledigd was. Hij mocht van Nial.

Er bestond een kleine kans dat dit afgehandeld kon worden zonder Varadin te verraden. Een overbodige voorzorg als de man waanzinnig was natuurlijk, maar zo niet... hem bekendmaken zou de zaken niet versnellen.

Terug in de ontvangkamer bekeek Nial Varadins boodschap nogmaals voor hij het strookje in de vlam van een lamp hield en het zag branden. Hij verkruimelde de as tussen zijn vingers.

Hij volgde vier regels wat betreft handelen en inlichtingen. Maak nooit een plan zonder zoveel mogelijk van je vijand te weten. Wees nooit bang je plannen aan nieuwe inlichtingen aan te passen. Geloof nooit dat je alles weet. En wacht nooit tot je alles weet. De man die wachtte om alles te weten zat nog steeds in zijn tent, terwijl de vijand reeds verschroeiend over zijn hoofd heen rolde. Nial volgde die regels. Slechts eenmaal in zijn leven had hij ze opzij gelegd om een inval te volgen. In Jhamara, enkel vanwege een gekriebel ergens in zijn hoofd, had hij het derde deel van zijn leger de bergen in het oog laten houden. Iedereen zei dat ze onbegaanbaar waren. Terwijl hij de rest van zijn legermacht opstelde voor een verpletterende nederlaag van de Morlanders en Altaranen kwam een Illiaans leger, dat naar men aannam honderden spannen verder lag, uit een van die ‘onbegaanbare’ bergpassen. De enige reden dat hij zich terug had kunnen trekken zonder verpletterd te worden was een ‘gevoel’. Nu voelde hij dat gekriebel weer.

‘Ik vertrouw hem niet,’ zei Tallanvor ferm. ‘Hij doet me denken aan een jonge straatschelm die ik een keer op een kermis zag, een kerel met een kindergezichtje die je recht in je ogen keek, maar ondertussen grijnzend de erwt onder het kopje liet verdwijnen.’ Ditmaal kostte het Morgase geen moeite haar drift te onderdrukken. De jonge Paitr had doorgegeven dat zijn oom eindelijk een manier wist om haar de Burcht van het Licht uit te smokkelen, haar en de anderen. Die anderen was het lastige geweest. Torwijn Barshaw had zich al heel lang in staat verklaard haar weg te krijgen, maar ze wilde de anderen niet aan de genade van de Witmantels overlaten. Zelfs Tallanvor niet.

‘Ik zal een aantekening maken van je gevoelens,’ zei ze toegeeflijk. ‘Zorg echter dat ze jou niet hinderen. Heb je een passend spreekwoord, Lini? Iets voor de jonge Tallanvor en zijn gevoelens.’ Licht, waarom vond ze het zo verrukkelijk hem te pesten? Hij zat op het randje van verraad maar ze was zijn koningin, niet zijn... De rest van de gedachte wilde niet komen.

Lini zat bij het raam en rolde een bol blauwe wol van de streng die Breane op haar gestrekte armen voor hield. ‘Paitr doet me denken aan die jonge hulpdienaar, vlak voordat je naar de Witte Toren vertrok. Die jongen die twee meisjes met een kind opscheepte en gepakt werd toen hij met een zak vol zilver van je moeder wilde wegsluipen van het landgoed.’

Morgases kaak verstrakte, maar niets kon haar plezier vergallen, zelfs Breanes blik op haar niet, alsof haar eveneens toegestaan zou moeten worden een mening te uiten.

Paitr was overgelukkig met de komende ontsnapping van Morgase. Natuurlijk kwam dat gedeeltelijk doordat hij een soort beloning van zijn oom verwachtte voor zijn aandeel – enkele van zijn opmerkingen gaven haar tenminste dat idee – iets over goedmaken van iets dat thuis was misgegaan. Maar de jongeman danste zowat na haar instemming met het plan dat hen allen vandaag nog de burcht uit zou brengen en voor de dageraad uit Amador. Weg uit Amador en op weg naar Geldan, waar geen soldaten zouden komen met banden die Andor bonden. Twee dagen geleden was Barshaw zelf het plan komen voorleggen, vermomd als een handelaar in breinaalden en wol. Een gezette man met een grote neus, gejaagde ogen en een spottende mond, hoewel zijn woorden heel eerbiedig klonken. Het was moeilijk te geloven dat hij Paitrs oom was. Ze zagen er zo verschillend uit, hij leek amper op een koopman, maar zijn plan was een wonder van eenvoud, wel niet echt waardig, maar er waren weinig mensen buiten de burcht nodig om het plan te laten slagen. Morgase zou de Burcht van het Licht uitrijden, begraven onder een karlading keukenafval. ‘Goed, jullie weten allemaal wat je te doen hebt,’ zei ze. Zolang zijzelf in haar kamers verbleef, konden de anderen met aanzienlijke vrijheid gaan en staan waar ze wilden. Daar hing alles van af. Nou ja, niet alles, maar ieders ontsnapping, behalve die van haarzelf. ‘Lini, jij en Breane moeten op het waserf zijn wanneer de hooggong klinkt.’ Lini knikte inschikkelijk, maar Breane keek met opeengeperste lippen naar haar terug. Ze hadden dit al twintig keer nagelopen. Desondanks was Morgase niet van plan een fout te maken waardoor iemand achter moest blijven. ‘Tallanvor, jij laat je zwaard hier en wacht in de herberg De Eikendoorn.’ Hij wilde wat zeggen, maar ze bracht hem meteen ferm tot zwijgen. ‘Ik heb alle redenen gehoord. Je kunt wel weer een ander zwaard vinden. Zij nemen aan dat je van plan bent terug te komen wanneer je hem achterlaat.’ Zijn gezicht betrok, maar uiteindelijk knikte hij. ‘Langwin wacht in Het Gouden Hoofd en Basel in...’ Er werd haastig geklopt en de deur ging ver genoeg open voor het kalende hoofd van Basel. ‘Mijn koningin, er is een man... een Kind...’ Hij keek om naar de gang. ‘Er is een Ondervrager, mijn koningin.’ Tallanvors handen gingen natuurlijk naar zijn gevest en hij liet ze pas weer zakken toen ze hem tweemaal wenkte en een bars gezicht trok. ‘Laat hem binnen.’ Het lukte haar kalm te spreken, maar vlinders zo groot als vossen fladderden heftig rond in haar buik. Een Ondervrager? Alles was zo goed gegaan; zou het nu onverwachts op een ramp uitlopen?

Een lange man met een haviksneus duwde Basel opzij en sloot de deur vlak voor hem. De witgouden wapenmantel met de vuurrode staf op zijn schouder gaven zijn rang van inquisiteur aan. Ze had Einor Saren nooit ontmoet, maar hij was haar aangewezen. Er lag een trek van onveranderbare zekerheid op zijn gezicht. ‘U wordt geroepen voor de kapiteinheer-gebieder,’ zei hij koud. ‘U komt met me mee.’ Morgases gedachten schoten sneller rond dan vlinders. Ze was het gewend geroepen te worden. Nial kwam niet naar haar toe, nu ze in de Burcht verbleef. Ze moest vaak bij hem komen voor weer een lezing over haar plicht jegens Andor of voor een zogenaamd vriendelijk babbeltje om haar te laten merken dat Nial haar en Andors beste belangen op het oog had. Dat was ze gewend, niet dit soort boodschapper. Als ze aan de Ondervragers overgedragen zou worden, zou ontsnapping onmogelijk zijn. Asunawa zou genoeg mannen sturen om haar en iedereen mee te slepen. Ze had hem kort ontmoet en haar bloed had ijs geleken. Waarom was er een inquisiteur gestuurd? Ze verwoordde de vraag en Saren antwoordde weer met ijzige stem. ik was bij de kapiteinheer-gebieder en moest deze kant uit. Ik ben klaar met mijn zaken en ik zal u er nu heenbrengen. U bent uiteindelijk koningin en verdient een gepaste eerbied.’ Het klonk allemaal lichtelijk verveeld, ietwat ongeduldig tot er in zijn laatste woorden een toon van wrange spot sloop. Maar geen enkele warmte. ‘Heel goed,’ zei ze.

‘Zal ik mijn koningin begeleiden?’ Tallanvor maakte een gepaste buiging. Gelukkig vertoonde hij enige achting, wanneer er een buitenstaander bij was.

‘Nee.’ Ze kon beter Langwin meenemen. Nee, elke man zou de indruk wekken dat ze een lijfwacht nodig meende te hebben. Saren maakte haar bijna even bang als Asunawa en ze zou niet toestaan dat hij daar ook maar iets van merkte. Ze dwong zich terloops en toegeeflijk te glimlachen. ‘Ik heb hier toch zeker geen bescherming nodig?’ Saren glimlachte eveneens, tenminste zijn mond vertrok. Hij leek haar uit te lachen.

Buiten stonden Basel en Langwin haar onzeker aan te kijken en ze veranderde bijna van gedachten. Ze zou het hebben gedaan als ze binnen niets had gezegd. Maar twee man konden haar niet beschermen als dit echt een of andere ingewikkelde valstrik was en het veranderen van idee zou een teken van zwakte zijn. Ze liep mee door de stenen gang, naast Saren, en voelde zich zwak en helemaal geen koningin. Nee. Misschien zou ze krijsen als ieder ander wanneer de Ondervragers haar in hun kerker hadden. Al kon ze dat ‘misschien’ wel weglaten. Ze was niet zo dwaas om aan te nemen dat koninklijk vlees in dat opzicht van een ander verschilde. Maar tot dat ogenblik zou ze zijn wat ze was. Doelbewust hamerde ze de vlinders neer.

Saren leidde haar naar een klein binnenhof met plavuizen waar mannen met ontbloot bovenlijf met zwaarden in houten staanders hakten. ‘Waar gaan we heen?’ wilde ze weten. ‘Dit is niet de weg die ik eerder naar de werkvertrekken van de kapiteinheer-gebieder ben gegaan. Is hij ergens anders?’

‘Ik neem de kortste weg,’ antwoordde hij kortaf, ik heb belangrijker zaken af te handelen dan...’ Hij maakte zijn zin niet af en liep snel door.

Ze kon hem maar net bijhouden, een gang door met langwerpige vertrekken vol smalle slaapplaatsen en halfblote mannen of met nog minder kleding. Ze hield haar ogen strak op Sarens rug gericht en bedacht reeds de schroeiende zinnen die ze Nial zou toevoegen. Over een erf met een zware lucht van paarden en mest, waar in een hoek een paard door een hoefsmid werd beslagen, langs andere slaapzalen en vervolgens langs keukens met hun dikke lucht van stamppot, naar weer een binnenplein... Ze bleef doodstil staan.

Een lang en hoog schavot stond midden op het plein. Drie vrouwen en meer dan tien mannen bevolkten het schavot. Hun handen en voeten waren geboeid en om ieders nek lag een strop. Sommigen huilden zielig, de meesten keken doodsbang. De laatste twee mannen aan het eind van de rij waren Torwijn Barshaw en Paitr. De jongen was in zijn hemdsmouwen en niet in de rood-witte jas die ze voor hem had laten maken. Paitr huilde niet, zijn oom wel. Paitr leek te bang om aan tranen te denken.

‘Voor het Licht!’ Een officier van de Witmantels riep luid en een andere Witmantel haalde een lange hendel over aan de rand van het schavot.

Luiken klapten met luid gekraak open en de slachtoffers vielen uit het zicht. Enkele touwen schudden alsof de mannen aan het eind stikten en niet snel aan een gebroken nek stierven. Paitr was er een van. En met hem stierf haar mooie ontsnapping. Misschien had ze zich evenveel zorgen over hem moeten maken, maar zij had alleen aan haar ontsnapping gedacht, aan de uitweg uit haar val. Zijzelf in de val en Andor met haar.

Saren keek naar haar en verwachtte duidelijk dat ze zou flauwvallen of zou overgeven.

‘Zoveel tegelijk?’ zei ze, trots op haar vaste stem. Paitrs touw schokte niet meer. Het zwaaide nu langzaam heen en weer. Geen ontsnapping.

‘We hangen elke dag Duistervrienden op,’ antwoordde Saren droog. ‘Misschien geeft u ze in Andor gewoon een lesje. Wij niet.’ Morgase keek hard terug. De kortste weg? Dus dit was Nials nieuwe aanpak. Het verbaasde haar niet dat haar uitgedachte ontsnapping niet was genoemd. Nial was daar te verfijnd voor. Ze was een geëerde gast en Paitr en zijn oom waren toevallig opgehangen voor een of ander misdrijf dat met haar niets te maken had. Wie zou de volgende zijn? Langwin of Basel? Lini of Tallanvor? Vreemd, maar het beeld van Tallanvor met een strop om zijn nek deed meer pijn dan het beeld van Lini. De geest speelde bijzondere spelletjes. Over Sarens schouder heen zag ze Asunawa bij een hoog venster staan dat op het schavot uitkeek. Hij keek naar haar. Misschien had hij hier de hand in en niet Nial. Het maakte geen verschil. Ze kon niet toestaan dat haar mensen voor niets stierven. Ze kon niet toestaan dat Tallanvor stierf. Heel merkwaardige spelletjes.

Ze trok spottend een wenkbrauw op en zei: ‘Als uw knieën zich hierdoor wat onvast voelen, kunnen we, naar ik aanneem, wel even wachten tot u uw kracht heeft hervonden.’ Opgewekt, in het geheel niet onder de invloed van wat ze had gezien. Licht, ze hoopte niet te hoeven overgeven.

Sarens gezicht versomberde; hij draaide zich om op zijn hakken en beende verder. Ze volgde hem waardig, keek niet op naar Asunawa’s venster en probeerde niet aan het schavot te denken. Misschien was het echt de kortste weg, want in de volgende gang leidde Saren haar een steile trap op naar Nials ontvangkamer, sneller dan ze zich van eerdere keren herinnerde. Zoals gewoonlijk stond Nial niet op en stond er geen stoel voor haar, zodat ze als een smekeling voor hem moest blijven staan. Hij leek afgeleid, staarde haar zwijgend aan, maar zag haar niet echt.

Hij had gewonnen en hij zag haar niet eens. Dat ergerde haar. Licht, hij had gewonnen. Misschien hoorde ze naar haar vertrekken terug te keren. Als ze tegen Tallanvor, Langwin en Basel zei een uitweg te bevechten, zouden ze het proberen. Ze zouden sterven en zij eveneens. Ze had nooit eerder een zwaard vastgehouden, maar na dat bevel zou ze er een oppakken. Ze zou sterven en Elayne zou de Leeuwentroon bestijgen, zodra Altor kon worden afgezet. De Witte Toren zorgde wel dat Elayne kreeg wat haar toekwam. De Toren. Als de Toren de troon voor Elayne veilig stelde... Het leek waanzinnig, maar ze vertrouwde de Toren nog minder dan Nial. Nee, ze diende zelf Andor te redden. Maar de prijs was hoog. De prijs moest betaald worden. Ze dwong zich de woorden te zeggen, ik ben bereid het verdrag te tekenen.’

Nial leek het aanvankelijk niet te horen. Vervolgens knipperde hij met zijn ogen, lachte opeens bitter en schudde het hoofd. Ook dat ergerde haar. Net doen alsof hij verbaasd was. Ze had niet geprobeerd te ontsnappen. Ze was een gast. Ze had hém graag op een schavot gezien. Hij kwam zo snel in beweging dat hij de herinnering aan zijn eerdere sloomheid volkomen deed vergeten. Binnen enkele ogenblikken liep zijn uitgedroogde schrijver binnen met een lang perkament. Alles was reeds uitgeschreven en hij had zelfs een nagemaakt zegel van Andor, dat ze niet van het oorspronkelijke zegel kon onderscheiden. Keus of geen keus, ze besteedde veel tijd aan het nalezen van de voorwaarden. Die waren wat ze verwachtte. Nial zou de Witmantels leiden om haar troon terug te winnen. Voor een zekere prijs, al werd die niet als zodanig genoemd. Duizend Witmantels ingekwartierd in Caemlin, met hun eigen rechters, onafhankelijk van de Andoraanse wet, voor eeuwig. Witmantels die over geheel Andor in rang gelijk waren aan de koninginnengarde, voor eeuwig. Het zou een heel leven kosten om deze handtekening ongedaan te maken, misschien ook Elaynes leven, maar de enig andere keus was Altor op de Leeuwentroon. Als ooit nog een vrouw daarop plaats zou nemen, zou het Elenia zijn, of Naean of iemand van hun slag, als een speelpop van Altor. Dat, of Elayne als de speelpop van de Toren. Ze kon het niet opbrengen de Toren te vertrouwen.

Ze zette duidelijk haar naam en drukte het nagemaakte zegel in de rode lak die Nials schrijver onderaan het blad op het perkament druppelde. De Leeuw van Andor in de Rozenkroon. Het was gedaan. Zij was de eerste koningin die vreemde soldaten op Andoraanse bodem toestond.

‘Wanneer...’ Het was moeilijker te zeggen dan ze had gedacht. ‘Wanneer rijden je legioenen uit?’

Nial aarzelde en wierp een blik op de tafel. Daar lagen een pen, inkt, een zandbakje en een nieuwe, afgesmolten pijp lak, alsof hij zojuist een brief had geschreven. Hij maakte zijn handtekening op het verdrag af en drukte zijn eigen zegel erin, een vlammende zon in goudgele lak, waarna hij het perkament aan zijn schrijver overhandigde. ‘Leg dit in de aktekamer, Balwer. Ik vrees dat ik niet zo snel kan optrekken als ik had gehoopt, Morgase. Er zijn ontwikkelingen die ik moet overwegen. Niets waar je je zorgen over hoeft te maken. Ik dien slechts goed op te treden in zaken die met Andor niets te maken hebben. Ik sta erop dat je dit gewoon aanvaardt als meer tijd voor mij om van je gezelschap te genieten.’

Balwer maakte een vlotte buiging, zij het wat stijf. Ze was er echter zeker van dat zijn ogen heel verbaasd naar Nial waren geschoten. Zelfs haar mond viel bijna open. Na al zijn druk en aanhouden, moest hij nu opeens andere zaken overwegen? Balwer haastte zich naar buiten, alsof hij bang was dat ze het verdrag terug zou pakken en verscheuren, maar daaraan dacht ze allerminst. Nu zouden er tenminste geen mensen meer worden opgehangen. De rest kon te zijner tijd worden afgehandeld. Eén stap tegelijk. Haar verbeten verzet was mislukt, maar nu had ze weer tijd gewonnen. Een onverwacht geschenk dat ze niet mocht verknoeien. Het plezier van zijn gezelschap? Ze glimlachte warm. ‘Het lijkt of een zwaar gewicht van mijn schouders is gerold. Vertel me eens, speel je steen?’

‘Men acht mij een redelijk speler.’ Zijn glimlach voor haar begon verrast en werd geamuseerd.

Morgase werd rood, maar slaagde erin haar boosheid te onderdrukken. Misschien was het het beste dat hij haar gebroken dacht. Niemand hield een gebroken tegenstandster goed in het oog of schatte haar hoog in. Als ze voorzichtig was, kon ze de komende tijd gaan terugwinnen wat ze had weggegeven, voor zijn legioenen Amadicia verlieten. Ze had een heel goede leraar gehad in het Spel der Huizen. ‘Ik zal trachten een waardig tegenstandster te zijn als je zou willen spelen.’ Ze was zelf meer dan redelijk, misschien zelfs een van de betere speelsters, maar ze zou natuurlijk verliezen. Hoewel met niet zo’n grote voorsprong dat hij verveeld zou raken. Ze had een hekel aan verlies.

Fronsend trommelde Asunawa met zijn vingers op de vergulde armleuning. Boven zijn hoofd tekende de herdersstaf in fonkelend rood zich af tegen een zuiver witte schijf. ‘De feeks had er niet van terug?’ mompelde hij.

Saren antwoordde alsof het een beschuldiging was. ‘Sommigen worden op die manier door de strop beïnvloed. De Duistervrienden werden gisteren opgepakt. Men heeft mij verteld dat ze een of andere leerregel voor de Schaduw zongen toen Trom de deur openbrak. Ik ben het goed nagegaan, maar niemand had eraan gedacht of iemand van hen nog een bijzondere verbinding met haar had.’ Hij schuifelde gelukkig niet met zijn voeten; hij stond kaarsrecht zoals het de Hand van het Licht betaamde.

Asunawa wuifde nadere uitleg met een licht handgebaartje weg. Natuurlijk was er geen verband, afgezien van het gegeven dat Morgase een feeks was en zij Duistervrienden. De feeks was tenslotte in de Burcht van het Licht. Toch was hij bezorgd.

‘Nial heeft me gebruikt alsof ik een hond ben,’ zei Saren schor. ‘Ik moest haast braken door zo dicht naast een feeks te staan. Ik wilde haar smoren.’

Asunawa deed geen enkele moeite te antwoorden. Hij hoorde het amper. Natuurlijk haatte Nial de Hand. De meeste mensen haatten dat waarvoor ze bang waren. Nee, hij dacht eerder aan Morgase. Volgens alle berichten was ze zeker niet zwak. Ze had Nial behoorlijk af weten te houden. De meesten zouden al zijn ingestort bij het betreden van de Burcht. Ze zou enkele plannen van hem verstoren als ze uiteindelijk toch zwak bleek te zijn. Hij had alle bijzonderheden in zijn hoofd, elke dag van haar rechtszaak, waarbij uit elk land afgezanten aanwezig waren. Uit elk land. Totdat ze naar haar laatste indrukwekkende bekentenis was gestuurd die haar zo meesterlijk zou worden afgedwongen dat niemand er ooit iets van zou merken, waarna de plechtigheden rond haar terechtstelling zouden plaatsvinden. Een bijzonder schavot, alleen voor haar, dat ter nagedachtenis naderhand bewaard zou blijven.

‘Laten we hopen dat ze haar verzet tegen Nial volhoudt,’ zei hij met een glimlach die sommigen zacht en meelevend zouden noemen. Zelfs Nials geduld duurde niet eeuwig. Uiteindelijk zou hij haar aan de gerechtigheid overleveren.

Загрузка...