55 Dumais Bron

Gawein probeerde zijn aandacht bij het landschap te houden, terwijl hij aan de kop van de stoet reed. Dit golvende terrein met hier en daar wat boomgroepen leek vlak genoeg om heel ver uit te kunnen kijken, terwijl er tevens lange hoogten of lage heuvels waren die niet zo laag waren als je dacht. De wind wervelde stofwolken op en ook die konden veel verbergen. Rechts van hem lag Dumais Bron, drie stenen putten bij een kleine rotshoogte. De watervaten konden wel wat aanvulling gebruiken; het was minstens vier dagen rijden tot de volgende goede bron, als die van Alianelle niet droogstond, maar Galina had niet bevolen stil te houden. Hij probeerde zijn aandacht op het gebied voor hem te houden, maar het lukte niet.

Van tijd tot tijd verschoof hij in het zadel en keek om naar de weg met de lange kronkelende slang huifkarren met Aes Sedai en zwaardhanden op hun paarden ernaast en bedienden die niet op de wagens zaten. De meeste Jongelingen bevonden zich in opdracht van Galina in de achterhoede. Hij kon de ene wagen in het midden van de stoet, met de zes Aes Sedai ernaast, de wagen zonder zeil, niet zien. Hij zou zo mogelijk Rhand Altor hebben gedood, maar dit maakte hem ziek. Zelfs Erian had na de tweede dag geweigerd eraan mee te doen en het Licht wist dat ze er reden voor had. Galina was onwrikbaar op haar standpunt blijven staan.

Hij vermande zich en richtte zijn ogen op de weg voor hem. Hij tastte in zijn jaszak naar Egwenes brief, zorgvuldig opgeborgen in een lapje zijde. Slechts een paar woorden. Dat ze van hem hield, dat ze weg moest en verder niets. Hij las hem elke dag vijf of zes keer. Ze had het met geen woord over zijn belofte. Nou, hij had zijn hand inderdaad niet tegen Rhand Altor opgeheven. Hij had stomverbaasd vernomen dat de man gevangen was genomen en was dat dagenlang gebleven. Op de een of andere manier moest hij dat aan haar uitleggen. Hij had beloofd niets tegen de man te ondernemen, en hij zou het ook niet doen, al betekende het zijn dood, maar hij zou ook geen hand uitsteken om hem te helpen. Dat moest Egwene toch begrijpen. Licht, dat moest ze.

Zweet druppelde van zijn gezicht en hij veegde met een mouw zijn voorhoofd af. Aan Egwene kon hij niets doen, slechts hopen. Aan Min wel. Hij diende haar op de een of andere manier ook te helpen. Ze verdiende het niet gevangen naar de Witte Toren te worden gebracht, daar geloofde hij niets van. Als de zwaardhanden hun aandacht even lieten verslappen, kon hij...

Opeens besefte Gawein dat een paard in stofwolken over de weg kwam aandraven naar de wagens, schijnbaar zonder ruiter. ‘Jisao,’ beval hij, ‘zeg tegen de voerlieden de wagens te stoppen. Hal, zeg Rajar de Jongelingen gereed te houden.’ Zonder een woord te zeggen, wendden ze hun paarden en galoppeerden weg. Gawein wachtte. Het was de staalgrijze ruin van Benji Dalfor en toen die dichterbij kwam, zag Gawein hoe Benji voorover lag en zich aan de manen vasthield. Het paard sprong bijna langs hem heen, voor Gawein de teugels kon vastgrijpen.

Benji keek van opzij, zonder zich op te richten, met starre ogen naar Gawein. Om zijn mond zat bloed en hij hield een arm strak tegen zijn middel, alsof hij zich sterk wilde houden. ‘Aiel,’ mompelde hij. ‘Duizenden. Om ons heen. Denk ik.’ Opeens glimlachte hij. ‘Koud vandaag, hè...’ Bloed golfde uit zijn mond en hij viel neer op de weg, met open ogen de zon inkijkend.

Gawein liet zijn hengst draaien en galoppeerde naar de wagens toe. Later zou hij tijd maken voor Benji. Als er nog iemand in leven was. Galina kwam naar hem toe rijden. Een linnen stofmantel fladderde achter haar aan, haar donkere ogen in het statige gezicht spogen vuur. Ze was voortdurend razend geweest na Altors ontsnappingspoging. ‘Wie denk je wel dat je bent? Bevel tot stoppen?’ wilde ze weten. ‘Duizenden Aiel zijn bezig ons in te sluiten, Aes Sedai.’ Het lukt hem beleefd te blijven. De wagens stonden gelukkig stil en de Jongelingen sloten zich aaneen, maar de voerlieden voelden ongeduldig aan de teugels en bedienden keken rond en waaierden zich lucht toe. De Aes Sedai praatten met hun zwaardhanden.

Galina’s lippen bewogen verachtelijk. ‘Dwaas. Ongetwijfeld zijn het de Shaido. Sevanna heeft gezegd dat ze ons liet begeleiden. Maar als je twijfelt, neem dan je Jongelingen mee en ga zelf kijken. Deze wagens rijden door naar Tar Valon. Het wordt tijd dat je leert dat ik hier de bevelen geef en niet...’

‘En als het eens niet je makke Aiel zijn?’ Ze stelde hem niet voor de eerste keer voor op verkenning uit te gaan, ze had het de afgelopen dagen meermalen gezegd. Hij vermoedde dat hij in dat geval Aiel, zeer wilde Aiel zou tegenkomen. ‘Wie het ook zijn, ze hebben een van mijn mannen gedood.’

Minstens een, hij had nog zes andere verkenners uitgestuurd. ‘Misschien zou u eens moeten overwegen of dit Altors Aiel zijn, die hem komen redden. Als ze ons in het gezicht spugen, is het wel te laat.’ Pas toen besefte hij dat hij schreeuwde, maar Galina’s boosheid verdween ineens. Ze keek naar de weg waar Benji lag en knikte toen langzaam. ‘Misschien is het niet onverstandig ditmaal voorzichtig te zijn.’

Zwoegend trachtte Rhand adem te halen. De lucht in de kist voelde zwaar en heet. Gelukkig kon hij het niet meer ruiken. Ze spoelden hem iedere avond af met een emmer water, maar dat was amper een bad en als ze ’s morgens het deksel hadden gesloten, werd een zware aanslag op zijn neus gedaan. De stank van de nacht en de marteling voegde zich bij die van een nieuwe dag, waarin hij werd blootgesteld aan de zon. De leegte vasthouden kostte moeite. Hij zat onder de striemen, elk stukje huid van schouders tot knieën brandde al voordat het zweet erin beet. Duizenden vlammetjes schroeiden de grenzen van zijn leegte en probeerden die te vernietigen. De half geheelde wond in zijn zijde klopte ver weg, maar met iedere klop trilde de leegte. Alanna. Hij kon Alanna voelen. Dichtbij. Nee, hij kon geen tijd verknoeien door aan haar te denken. Zelfs als ze hem waren gevolgd, konden zes Aes Sedai hem niet bevrijden. Ze konden weleens beslissen zich bij Galina aan te sluiten. Niet vertrouwen. Nooit meer een Aes Sedai vertrouwen. Misschien verbeeldde hij het zich maar. Soms verbeeldde hij zich echt dingen in deze kist: een koel briesje, een wandeling. Soms vergat hij al het andere en had hij droombeelden over vrij rondlopen. Gewoon lopen. Uren verdwenen terwijl er belangrijker dingen waren. Zwoegend haalde hij adem en tastte hij rond over de ijsgladde afscherming die hem van de Bron weghield. Telkens opnieuw voelde hij aan die zes zachte punten. Zacht. Hij kon er niet mee ophouden. Het voelen was belangrijk. Donker, kreunde Lews Therin diep in zijn hoofd. Geen donker meer. Nooit meer. Telkens opnieuw, maar niet al te erg. Rhand negeerde hem ditmaal gewoon.

Opeens snakte hij naar adem. De kist bewoog en schraapte luid over de wagenbodem. Was het al nacht? Opgezette striemen krompen ongewild samen. Hij zou opnieuw worden afgeranseld voor hij eten kreeg, een emmer water over zich heen krijgen en als een gans worden vastgesnoerd voor hij mocht proberen te slapen. Maar hij zou de kist uit komen. De duisternis om hem heen was niet volkomen, maar zwartgrijs. Het kleine spleetje rond het deksel liet nog wat licht door, hoewel hij het niet goed kon zien met zijn hoofd tussen de knieën geperst. Zijn ogen kostte het elke dag net zoveel moeite iets anders dan zwart te zien als zijn neus om niets meer te ruiken. Niettemin, het moest nacht zijn.

Hij kon een gekreun niet onderdrukken, toen de kist scheef hing. Er was geen ruimte om weg te glijden, maar hij bewoog en dat veroorzaakte nieuwe spanning op spieren die onvoorstelbaar veel pijn deden. Zijn kleine gevangenis kwam met een harde bons op de grond neer. Spoedig zou het deksel opengaan. Hoeveel dagen al in de kokende zon? Hoeveel nachten? Hij was de tel kwijt. Wie zou het vanavond zijn? Gezichten tolden in zijn gedachten rond. Hij wilde elke vrouw onthouden die haar beurt gebruikte. De beelden waren verward, de herinneringen van wie, waar en wanneer was geweest, leek hij niet meer boven te kunnen halen. Maar hij wist dat Galina, Erian en Katerine hem het vaakst hadden geslagen, de enigen die het meerdere keren hadden gedaan. Die gezichten gloeiden in een duister vuur in zijn geest. Hoe vaak wilden ze hem horen schreeuwen?

Opeens drong tot hem door dat de kist nu al open had moeten zijn. Ze waren van plan hem hier de hele nacht in te houden en daarna zou de zon van de nieuwe dag komen en... Spieren die te zeer deden en te blauw, spanden zich toch. ‘Laat me eruit,’ schreeuwde hij schor. Hij meende een vrouw te horen lachen. Een tijdlang huilde hij, maar toen droogde zijn woede als een laaiende oven de tranen. Help me, snauwde hij Lews Therin toe. Het Licht helpe me.

Somber mopperend begon Rhand opnieuw blindelings over het gladde vlak rond te tasten naar de zes zachte punten. Vroeg of laat zouden ze hem eruit laten. Vroeg of laat zouden zijn bewakers verslappen. En dan... Hij had zelf niet door dat hij schor begon te lachen.

Nadat Perijn op zijn buik de lage helling was opgekropen, gluurde hij over de rand naar een tafereel uit een droom van de Duistere. De wolven hadden hem enig idee gegeven van wat hij kon verwachten, maar dat verbleekte bij de werkelijkheid. Zowat een span verder was een kring van wagens en mannen om een bomengroepje vlak naast de weg volkomen omsingeld door een enorme massa tierende Shaido. Een aantal wagens stond in lichterlaaie en vlammen stegen hoog op. Vuistkleine of rotsgrote vuurbollen vielen tussen de Aiel, vlammentongen sloegen omhoog en maakten van zo’n tien Shaido levende fakkels. Bliksems sloegen uit een wolkeloze hemel neer en wierpen aarde en in cadin’sor geklede figuurtjes omhoog. Zilveren bliksemflitsen troffen ook de wagens en ook van de Aiel steeg vuur op. Veel ervan doofde opeens of ontplofte in de lucht, maar al leek de strijd licht in het voordeel van de Aes Sedai te verlopen, juist het grote aantal Shaido zou uiteindelijk de beslissing brengen.

‘Er moeten daarginds zo’n tweehonderd, driehonderd geleidsters bezig zijn, zo niet meer.’ Kiruna, die naast hem lag, leek onder de indruk. Sorilea, naast de Groene zuster, was het in elk geval. De Wijze leek bezorgd, ze was niet bang, maar strak gespannen, ik heb nog nooit zoveel stromen tegelijk gezien,’ vervolgde de Aes Sedai. ‘Ik denk dat er minstens dertig zusters in dat kampement zijn. Je hebt ons wel naar een ziedende kookketel geleid, jonge Aybara.’

‘Veertigduizend Shaido,’ mompelde Rhuarc grimmig aan de andere kant van Perijn. Hij rook zelfs grimmig. ‘Minstens veertigduizend en het is niet echt een voldoening te weten waarom ze er niet meer naar het zuiden hebben gestuurd.’

‘Is de Drakenheer daar beneden?’ vroeg Dobraine over Rhuarc heen kijkend. Perijn knikte. ‘Ben je van plan aan te vallen en hem eruit te halen?’ Weer knikte Perijn en Dobraine zuchtte. Hij rook verslagen maar niet bang. ‘We zullen ons erin storten, heer Aybara, maar ik denk niet dat we eruit komen.’ Ditmaal knikte Rhuarc. Kiruna keek naar de mannen. ‘Jullie beseffen toch wel dat we niet genoeg Aes Sedai hebben. Negen. Zelfs als jullie Wijzen enigszins kunnen geleiden, is dat niet voldoende voor dat daar.’ Sorilea snoof hard, maar Kiruna bleef naar de strijd kijken.

‘Draai dan om en rij naar het zuiden,’ zei Perijn tegen haar. ik laat Rhand niet aan Elaida over.’

‘Goed,’ antwoordde Kiruna glimlachend. ‘Want dat doe ik ook niet.’ Hij had graag een glimlach van haar gezien die hem geen kippenvel bezorgde. Als ze Sorilea’s boosaardige blik op haar achterhoofd had gezien, zou haar huid misschien ook hebben gekriebeld. Perijn gaf een teken aan de mannen onder aan de helling. Sorilea en de Groene zuster haastten zich links en rechts weg. Ze hadden geen geweldig plan. In wezen kwam het erop neer Rhand te bereiken, hem op de een of andere manier te bevrijden en dan te hopen dat hij niet zo erg gewond was. Vervolgens moest Rhand een doorgang maken voor wie de kans kreeg, voordat de Shaido of de Aes Sedai van de Witte Toren hen konden doden. Voor een held in een speelmansverhaal ongetwijfeld een klein probleem, maar Perijn had graag meer tijd voor een goed plan gekregen; niet iets wat hij, Dobraine en Rhuarc grofweg hadden samengeflanst, terwijl het stamhoofd zo snel mogelijk tussen hun paarden heen en weer had gehold. Tijd hadden ze echter niet. Het viel niet te voorspellen of de Aes Sedai in het kamp de Shaido nog een uur konden tegenhouden. Als eersten gingen de mannen van Tweewater en de Vleugelgardisten op pad, verdeeld in twee groepen, een met de Wijzen in hun midden, de andere groep rond de zwaardhanden en Aes Sedai te paard. Zij dienden de heuvelrand links en rechts over te steken. Danel liet hen weer de Rode Adelaar opsteken, naast de Rode Wolf. Rhuarc keek niet eenmaal naar Amys, die in de buurt van Kiruna’s donkere ruin liep, maar Perijn hoorde hem mompelen: ‘Mogen we samen de zonsopgang zien, schaduw van mijn hart.’

Na afloop dienden de mannen van Mayene en Tweewater de terugtrekkende Wijzen en Aes Sedai te beschermen, of misschien zou het omgekeerde moeten gebeuren. In elk geval waren Bera en Kiruna niet blij met het plan. Zij wilden liever op Rhand af. ‘Weet u zeker dat u niet te paard optrekt, heer Aybara?’ vroeg Dobraine uit het zadel. Voor hem was een strijd te voet iets onbestaanbaars.

Perijn gaf een klopje op de bijl aan zijn heup. ‘Deze heeft niet veel nut op een paardenrug.’ Dat was ook wel zo, maar hij wilde Stapper of Draver buiten de komende veldslag houden. Mensen konden kiezen voor het heetst van de strijd, voor staal en dood, hun paarden hadden geen keus. Perijn moest voor hen kiezen en vandaag zei hij nee. ‘Misschien kan ik naast je stijgbeugel meehollen, wanneer het zover is.’ Dobraine knipperde met zijn ogen – de Cairhienin gebruikten heel weinig voetsoldaten – maar hij leek het te begrijpen en knikte. ‘Tijd voor de dans van de pijpers,’ zei Rhuarc terwijl hij zijn zwarte sluier omhoogschoof. Er waren vandaag niet eens pijpers, wat sommige Aiel niet aanstond. Veel Speervrouwen hadden ook een afkeer van de noodzakelijke rode band om de bovenarm, zodat de natlanders het verschil zagen met de Shaido-Speervrouwen. Ze vonden dat iedereen zoiets meteen hoorde te zien.

Zwart gesluierde Speervrouwen en siswai’amans draafden in een brede golf de helling op. Perijn liep naast Dobraine mee naar de kop van de colonne met Cairhienin, waar Loial met zijn oren plat tegen het hoofd zijn enorme bijl met twee handen vasthield. Ook Aram stond er, met getrokken zwaard. De vroegere ketellapper toonde een sombere, gespannen grijns. Dobraine gebaarde met een arm om op te trekken achter Rhands twee banieren. Zadels kraakten toen vijfhonderd lansen als een klein bos naast de Aiel omhooggingen. In de strijd rond het kamp was niets veranderd, wat Perijn verbaasde tot hij besefte dat er na zijn laatste blik heel weinig tijd was verstreken. Het had veel langer geleken. De grote massa Shaidokrijgers drukte zich naar binnen. Wagens brandden, misschien meer dan eerst. Bliksems sloegen neer en vuur sprong in bollen en wolken rond. De mannen van Tweewater waren bijna op hun plaats, terwijl de Mayeners, Aes Sedai en Wijzen zich bijna ongehaast over de glooiende vlakte bewogen. Perijn had hen graag wat achteraf gehouden, waardoor ze een betere ontsnappingskans kregen wanneer het zover was, maar Danel had volgehouden dat hun bogen al op driehonderd pas doel treffen en Nurelle had even nadrukkelijk niet willen achterblijven. Zelfs de Aes Sedai die volgens Perijn slechts zo ver hoefden te gaan dat ze een goed overzicht hadden, wilden dichterbij komen. Geen enkele Shaido keek om. Niemand wees tenminste naar de dreiging die langzaam in hun rug naderde; niemand draaide zich verdedigend om. Allen leken slechts oog te hebben voor de bestorming van de kring wagens, terugwijkend voor vuur en bliksems, daarna weer optrekkend. Er hoefde er slechts een om te kijken, maar de gruwelijke strijd voor hen trok alle aandacht.

Achthonderd pas. Zevenhonderd. De mannen uit Tweewater stegen af, pakten de boog. Zeshonderd. Vijf. Vier.

Dobraine hief het zwaard hoog op. ‘De Drakenheer, Taborwin en de overwinning!’ schreeuwde hij en de roep werd herhaald uit vijfhonderd kelen, terwijl de lansen omlaag klapten.

Perijn kreeg nog net de kans Dobraines stijgbeugel te grijpen voor de Cairhienin donderend wegdraafden. Loials lange benen hielden de paarden goed bij. Perijn gebruikte het galopperende paard om lange sprongen te maken. Hij stuurde zijn gedachte rond. Kom! De grond met het bruingele gras, schijnbaar leeg, leek opeens duizend wolven te baren, magere bruine steppenwolven en enkele van hun donkerdere, zwaardere neven uit het woud. Laag rennend besprongen ze de ruggen van de Shaido en hun kaken klapten dicht, terwijl uit de lucht achter hen de eerste Tweewaterpijlen omlaag regenden. Een tweede vlucht boog reeds omhoog. Nieuwe bliksems sloegen naast de pijlen in, nieuwe vuren vlamden op. Gesluierde Shaido die zich voor de wolven omdraaiden, kregen slechts een tel voor ze beseften dat de wolven niet het enige gevaar vormden, voor een sterke Aielspeer hen neerstak of een hamerende Cairhiense lans hen doorboorde. Perijn trok zijn bijl, sloeg een Shaido vlak voor hem neer en sprong nog tijdens diens val over hem heen. Ze moesten bij Rhand zien te komen; daarop berustte het hele plan. Naast hem hakte Loials grote bijl op en neer om een pad vrij te maken. Aram leek met zijn zwaard te dansen, lachend terwijl hij iedereen voor hem neermaaide. Er was geen tijd meer aan iets anders te denken. Perijn werkte zorgvuldig met zijn bijl de ruimte leeg; hij hakte hout opzij, geen lichamen. Hij probeerde het opspuitende bloed niet te zien, zelfs niet wanneer het vuurrood zijn gezicht besmeurde. Hij moest bij Rhand komen. Hij baande zich hakkend een pad tussen doornstruiken door.

Hij lette alleen op de Shaido voor hem – hij zag ze alleen als mannen, zelfs als hun lengte verried dat hij een Speervrouw bevocht. Hij betwijfelde of hij het van bloed druipende blad omlaag kon brengen als hij zich de gedachte gunde dat hij met een vrouw streed. Hij ging op in het gevecht, maar al hakkend kwamen andere zaken in zijn gezichtsveld. Een zilveren bliksem wierp ineengedoken figuurtjes in de cadin’sor omhoog, sommigen met de rode hoofdband, anderen niet. Een tweede bliksem sloeg Dobraine van het paard. De Cairhiener werkte zich, rondzwaaiend met zijn zwaard, overeind. Vuur omhulde een groepje Cairhienin en Aiel. Mannen en paarden werden gillende toortsen. Sommigen konden al niet meer gillen.

Deze dingen kwamen voor zijn ogen, maar hij wilde ze niet echt zien. Alleen de mannen voor hem bestonden, de doornstruiken. Zijn bijl, Loials bijl en Arams zwaard moesten die omhakken. Opeens zag hij toch iets dat zijn aandacht trok. Een trappelend paard op de achterpoten, een ruiter die uit zijn zadel werd getrokken terwijl speren op hem in staken. Een ruiter met een rode borstplaat. En daarachter reed nog een man van de Vleugelgarde, een groep, stekend met hun lansen en Nurelles pluim wuivend boven zijn helm. Even later zag hij Kiruna, haar gezicht onbezorgd en plechtig, als de koningin van de strijd over een pad schrijden dat door drie zwaardhanden en het vuur uit haar palmen werd uitgehakt. Daar zag hij Bera en wat verderop Faeldrin en Masuri en... Bij het Licht, wat deden die vrouwen hier? Wat dacht Kiruna hier te doen? Ze werden verondersteld bij de Wijzen te blijven.

Ergens klonk een holle klap, als een donder die door de herrie van geschreeuw en gegil daverde. Even later verscheen op nog geen twintig pas afstand een felle streep licht, die als een enorm scheermes dwars door verschillende mannen en een paard sneed en zich tot een doorgang verbreedde. Een met een zwaard gewapende man in een zwarte jas sprong erdoor en ging neer met een Shaidospeer in zijn buik, maar meteen erna sprongen er nog acht of negen de doorgang in voor hij verdween, waarbij ze met hun zwaarden een kring rond de gevallen man vormden. Met meer dan een zwaard. Shaido die op hen afsnelden, vielen neer door een zwaard of barstten gewoon in vlammen uit. Hoofden ontploften als meloenen die van grote hoogte op steen ploften. Misschien een honderd pas verder meende Perijn een tweede kring mannen in zwarte jassen te zien, omringd door vuur en dood, maar hij had geen tijd voor vragen. Ook hij werd door Shaido omsingeld. Rug aan rug met Loial en Aram kerfde en hakte hij wanhopig. Ze konden niet verder optrekken, ze konden alleen zichzelf verdedigen. Bloed bonsde in zijn oren. Hij hoorde hoe hij naar adem snakte en hoe Loial hijgde als een buitenmaatse blaasbalg. Perijn sloeg een toestekende speer met zijn bijl opzij, doorboorde bij het terugzwaaien een andere Aiel met de bijlpiek, greep een speer met zijn andere hand, zonder te denken aan de bloedige snee en hakte een gesluierd gezicht open. Hij dacht het niet veel langer te kunnen volhouden. Elk stukje van zijn lijf was erop gericht nog een oogwenk langer in leven te blijven. Bijna alles. In een hoekje van zijn gedachten zweefde het beeld van Faile en de droeve gedachte dat hij zich niet kon verontschuldigen dat hij niet was teruggekeerd.

Pijnlijk dubbelgevouwen in de kist voelde Rhand hijgend aan het schild tussen hem en de Bron. Gekreun dreef langs de leegte, grimmige woede en laaiende vrees langs de randen. Hij betwijfelde of het zijn gekreun was of dat van Lews Therin. Opeens stokte zijn adem. Zes punten, maar een was er nu hard. Niet zacht. Hard. Toen een tweede. Een derde. Schor gelach vulde zijn oren; zijn eigen gelach, besefte hij even later. Een vierde werd hard. Hij wachtte en probeerde te onderdrukken wat verontrustend veel op krankzinnig gegiechel leek. De laatste twee punten bleven zacht. Het gesmoorde kakelende gelach verdween. Ze zullen het voelen, gromde Lews Therin wanhopig. Ze zullen het voelen en de anderen terugroepen.

Rhand likte met een droge tong aan al even droge en gebarsten lippen. Al het vocht in zijn lichaam leek in het zweet te zitten dat hem glibberig maakte en in zijn striemen beet. Als hij het probeerde en faalde, zou er geen tweede kans komen. Hij kon niet wachten. Er zou trouwens nooit meer een tweede kans kunnen komen. Behoedzaam en blind voelde hij aan de vier harde punten. Daar was niets, niets meer dan het schild zelf. Hij kon niets voelen of zien, maar op de een of andere manier kon hij rond dat niets een vorm voelen. Als een touwknoop. Er was altijd ruimte tussen knooplussen, hoe strak ze ook waren aangetrokken; haarfijne gaatjes waar alleen lucht kon komen. Langzaam, o zo langzaam werkte hij zich in zo’n gaatje, perste hij zich in oneindig kleine openingen tussen wat er helemaal niet leek te zijn. Langzaam. Hoe lang zou het duren voor de anderen terugkeerden? Als ze de knoop weer oppakten voor hij een weg uit dit kronkelende doolhof vond... Langzaam. En opeens kon hij de Bron voelen, alsof hij er met een nagel langsstreek; het uiterste randje van een nagel. Saidin was nog onbereikbaar – het schild bestond nog – maar hij voelde de hoop in Lews Therin opborrelen. Hoop en onrust. Nog steeds hielden twee Aes Sedai hun deel van de afscherming in stand, ze beseften nog steeds wat ze vasthielden. Rhand had niet kunnen uitleggen wat hij daarna deed. Lews Therin had het hem verklaard tussen de wisselende buien van zijn eigen krankzinnige dagdromen door, tussen woedeuitbarstingen en jankend gehuil over zijn dode Ilyena, tussen zuchtend gesnik dat hij verdiende te sterven en het geschreeuw nooit toe te staan dat hij gescheiden zou worden. Het trilde. Het barstte. Nog vijf. De afscherming werd dunner. Hij voelde die slinken. Een onzichtbare muur van nog maar vijf stenen in plaats van zes. De twee Aes Sedai zouden het ook voelen, hoewel ze misschien niet precies begrepen wat er gebeurde en hoe. Alsjeblieft, alsjeblieft, Licht, nu niet. Nog niet.

Snel, bijna driftig viel hij op de volgende knoop aan. Een tweede verdween; het schild werd dunner. Het ging sneller, met iedere knoop sneller, alsof hij de lussen begon te kennen, hoewel ze elke keer anders waren. De derde knoop verdween. Een derde zachte punt verscheen. Misschien wisten de Aes Sedai niet wat er aan de hand was, maar ze zouden niet kalm blijven zitten terwijl het schild steeds zwakker werd. Bijna overspannen wierp Rhand zich op de vierde knoop. Hij moest die los krijgen voor een vierde zuster het schild kwam versterken. Vier konden misschien tegenhouden wat hij aan het doen was. Bijna huilend worstelde hij met de ingewikkelde knopen, gleed hij tussen het niets door. Verwoed wrong hij en wrong, liet de knoop openbarsten. Het schild hield stand maar werd nog maar door drie opgehouden. Was hij nu maar snel genoeg.

Hij reikte naar saidin. De onzichtbare afscherming was er nog, maar leek niet langer van rots of baksteen. Het gaf onder zijn druk mee, boog mee, dieper en dieper. Opeens scheurde het voor hem open als vergane stof. Hij werd vervuld met de Kracht en tegelijk greep hij de drie zachte punten en vermorzelde ze woest met vuisten van Geest. Afgezien daarvan kon hij slechts geleiden waar hij wat zag en hij zag slechts de grijze bodem van de kist doordat zijn hoofd tussen zijn knieën was geperst. Nog voor hij klaar was met de vuisten van Geest, geleidde hij Lucht. De kist barstte met een luide knal open. Vrij, zuchtte Lews Therin en het weerkaatste Rhands gedachte. Vrij. Of was het misschien andersom?

Ze zullen ervoor boeten, gromde Lews Therin. Ik ben de Heer van de Morgen.

Rhand wist dat hij nu nog sneller diende te bewegen, sneller en krachtiger, maar zijn eerste worsteling was om zijn spieren enigszins te laten werken. Spieren die al zoveel ontelbare dagen tweemaal per dag waren geslagen. Ze gilden en beten, nadat hij dag en nacht opgesloten was geweest. Hij klemde zijn tanden op elkaar en werkte zich langzaam op handen en knieën omhoog. Het gegil en gebijt leken van ver te komen, van het pijnlijke lichaam van iemand anders, maar hij kon dat lichaam niet dwingen sneller te bewegen, hoe sterk hij zich door saidin ook voelde. De leegte vormde een stootkussen voor zijn gevoel, maar iets dat bijna paniek was, probeerde door barstjes er in te kruipen.

Hij bevond zich in een grote groep bomen. Brede bundels zonlicht vielen door bijna bladerloze takken. Geschokt besefte hij dat het nog dag was, waarschijnlijk middag. Hij moest hier weg, er konden meer Aes Sedai aankomen. Twee zaten vlak bij hem op de grond, blijkbaar bewusteloos. Een met een nare bloedende snee over het voorhoofd. De derde, een vierkante vrouw, zat op haar knieën in het niets te staren, hield haar hoofd met beide handen vast en krijste. Ze leek niet geraakt door de splinters en brokken van de kist. Hij herkende hen niet. Hij voelde even spijt dat hij niet Galina of Erian had gesust, maar hij wist niet eens zeker of hij dat van plan was. Lews Therin had eindeloos gepraat over hoe hij elke Aes Sedai die hem gevangenhield, wilde scheiden. Rhand hoopte maar dat het zijn eigen idee was, hoe haastig ook. Meteen erna zag hij een derde gestalte languit op de grond liggen onder brokstukken van de kist. Een rozekleurige jas, een broek. Min. De vierkante vrouw keek hem niet aan en hield zelfs niet op met gillen, toen hij langs haar kroop en haar opzij stompte tegen de lage stenen ommuring van een bron. Wanhopig vroeg hij zich af waarom niemand op het gekrijs afkwam. Halverwege Min werd hij zich bewust van de bliksemschichten uit de hemel en de vuurbollen die boven hem ontploften. Hij kon brandend hout ruiken, mannen horen schreeuwen en krijsen en het gekletter van metaal en het verwarde rumoer van een veldslag horen. Het kon hem niet schelen of het Tarmon Gai’don was. Als hij Min had gedood... Zacht draaide hij haar om. Grote donkere ogen staarden naar hem op. ‘Rhand,’ zuchtte ze. ‘Je leeft! Ik durfde niette kijken. Er klonk een verschrikkelijke klap. Overal vlogen stukken hout rond en ik herkende stukken van de kist en...’ Tranen biggelden langs haar wangen, ik dacht dat ze... Ik was bang dat je...’ Ze veegde met geboeide handen haar ogen droog en haalde diep adem. Ook haar enkels waren gebonden. ‘Maak je me nog los, schaapherder, en maak je dan zo’n poort om hier weg te komen? Laat dat losknopen maar zitten, gooi me over je schouder en ga.’ Voorzichtig stuurde hij Vuur en sneed haar boeien door. ‘Zo eenvoudig is het niet, Min.’ Hij wist niet waar hij was. Een poort die hij hier opende, kon nergens heen leiden, als hij er al een kon openen. Pijn en uitputting schuurden langs de grenzen van de leegte. Hij wist niet eens hoeveel Kracht hij aankon. Opeens voelde hij hoe overal om hem heen saidin werd geleid. Tussen de bomen door, achter de brandende huifkarren, kon hij Aiel tegen zwaardhanden en de groene soldaten van Gawein zien vechten. Ze werden door het vuur en de bliksems van de Aes Sedai teruggedreven, maar kwamen toch naderbij. Op de een of andere manier had Taim hem gevonden en Asha’mans en Aiel meegenomen. ik kan nog niet weg; ik denk dat enkele vrienden me komen halen. Maak je geen zorgen. Ik zal je beschermen.’ Een zigzaggende zilveren flits spleet een nabije boom aan de rand van het bosje, zodat Rhands haren bewogen en hij schrok. ‘Mooie vrienden,’ mompelde ze, over haar polsen wrijvend.

Hij gebaarde haar op die plek te blijven – behalve door die ene klap leek het bosje verder niet geraakt – maar toen hij zich overeind werkte, stond ze vlak achter hem en hield hem aan een kant omhoog. Hij wankelde naar de dunne rij bomen en was dankbaar voor haar steun, maar hij dwong zich rechtop te gaan staan en niet op haar te leunen. Hoe kon ze geloven dat hij haar zou beschermen als hij haar nodig had om niet in elkaar te storten? Een hand op de afgebroken stam van een door de bliksem getroffen boom hielp. Rookslierten dwarrelden op, maar de stam had geen vlam gevat.

De wagens vormden een grote kring rond de bomen. Enkele knechten leken te proberen de paarden bij elkaar te houden – de spannen waren nog steeds opgetuigd – maar de meesten waren op elk veilig plekje in elkaar gekropen, in de hoop de uit de hemel neerslaande woestheid te ontwijken. Behalve die ene bliksem in het bosje leek eigenlijk alles op de wagens en de vechtende mannen gericht. Misschien ook op de Aes Sedai. Zij zaten te paard vlak achter de lijn van wervelende speren en zwaarden en vlammen, sommigen staande in de stijgbeugels voor een beter overzicht.

Rhand zag Erian al vrij snel, slank en donkerharig op een lichtgrijze merrie. Lews Therin snauwde en Rhand sloeg bijna zonder nadenken toe. Hij voelde de teleurstelling van de ander. Hij schermde haar met Geest af en voelde een lichte weerstand, wat hem vertelde dat hij door haar verbinding met saidar heen sneed. Tegelijk maakte hij van Lucht een knuppel om haar bewusteloos uit het zadel te slaan. Als hij besloot haar te sussen, wilde hij haar laten weten wie het deed en waarom. Een Aes Sedai riep iemand toe voor Erian te zorgen, maar niemand keek naar de bomen. Niemand daarginds kon saidin voelen. Ze dachten dat Erian geveld was door iets van buiten de kring wagens. Zijn ogen zochten tussen de andere vrouwen te paard. Ze bleven rusten op Katerine die haar hoogbenige vosruin vooruit en achteruit stuurde. Waar zij keek, vlamde vuur op bij de Aiel. Geest en Lucht en ze viel verlamd neer, een voet bleef in de stijgbeugel haken. Ja! lachte Lews Therin. Nu Galina. Haar wil ik zeker. Rhand kneep zijn ogen dicht. Wat was hij aan het doen? Niet hij wilde die drie zo graag dat hij aan niets anders kon denken. Hij wilde hen laten boeten voor wat ze hem hadden aangedaan, maar er was een veldslag gaande. Mannen en ongetwijfeld ook Speervrouwen stierven, terwijl hij jacht maakte op die ene Aes Sedai.

Hij pakte de volgende, twintig pas links van Katerine, met Geest en Lucht; schoof toen naar een andere boom en bracht Sarene Nemdahl bewusteloos en afgeschermd naar de grond. Langzaam wankelde hij het bosje rond en sloeg keer op keer als een beurzensnijder toe. Min hield hem niet meer overeind, hoewel ze haar handen klaarhield om hem op te vangen.

‘Ze zullen ons zien,’ mompelde ze. ‘Zo meteen kijkt er een, die ons ziet.’

Galina, gromde Lews Therin. Waar is ze?

Rhand negeerde hem, evenals Min. Coiren viel en nog twee anderen die hij niet kende. Hij moest doen wat hij kon.

De Aes Sedai wisten niet wat er aan de hand was. Regelmatig vielen binnen de wagencirkel zusters van hun paard. De vrouwen die nog in het zadel zaten, verspreidden zich meer en probeerden de gehele omtrek te bestrijken. Maar de manier waarop ze hun paarden leidden en de verdubbelde woede waarmee ze vuur en bliksems naar de Aiel wierpen, verrieden iets van hun bezorgdheid. Het moest van buiten de beschermende wagens komen, maar de Aes Sedai vielen neer en ze wisten niet hoe of waarom.

Hun aantal slonk en dat werd merkbaar. Minder bliksemschichten doofden sissend in de lucht en meer troffen de zwaardhanden en soldaten. Vuurbollen verdwenen opeens of ontploften voor ze de wagens troffen. De Aiel drongen tussen de wagens door en duwden die om. Binnen enkele tellen waren de gesluierde Aiel overal en werd het een chaos. Rhand staarde verbijsterd toe.

Zwaardhanden en soldaten in groene jassen vochten in groepjes tegen Aiel, terwijl de Aes Sedai zich met regens van vuur omgaven. Er waren ook Aiel die tegen Aiel vochten. Siswai’amans met rode hoofdband en Speervrouwen met rode banden om de bovenarm streden met Aiel die dat niet hadden. Opeens zag hij Cairhiense lansknechten met klokvormige helmen en Mayeners in rode borstkurassen tussen de wagens, die zowel de Aiel bestreden als de zwaardhanden. Was hij eindelijk krankzinnig geworden? Hij voelde hoe Min zich bevend tegen zijn rug aandrukte. Zij was echt. Wat hij zag, moest ook echt zijn. Een tiental Aiel, even lang als hij of nog langer, kwam rennend op hem af. Ze droegen geen rood. Hij nam hen nieuwsgierig op tot een man zijn omgekeerde speer als een knuppel ophief. Rhand geleidde en een laaiend vuur sloeg uit de groep mannen. Verkoolde en verwrongen lichamen tuimelden neer.

Opeens hield nog geen tien stappen verder Gawein zijn voshengst in, het zwaard in de hand, en ruim twintig man in het groen achter hem.

Ze staarden elkaar kort aan en Rhand hoopte vurig dat hij Elaynes broer niet hoefde neer te slaan.

‘Min,’ riep Gawein schor, ‘ik kan je hieruit krijgen.’

Ze keek over Rhands schouder en schudde het hoofd. Ze hield hem zo stevig vast dat hij haar niet eens los had kunnen trekken, ik blijf bij hém. Gawein, Elayne houdt van hem.’

Vervuld van de Kracht kon Rhand zien hoe Gaweins knokkels wit werden op zijn zwaardgevest. ‘Jisao,’ zei hij vlak. ‘Verzamel de Jongelingen. We vechten ons hieruit.’ Was zijn vraag aan Min vlak geweest, nu klonk zijn stem doods. ‘Altor, op een dag zal ik je dood begroeten.’ Hij spoorde zijn paard met de hakken aan en galoppeerde met de groep weg, terwijl ze uit alle macht ‘Jongelingen’ schreeuwden. Meer mannen in groene jassen hakten zich bij elke sprong vrij om zich bij hen te voegen.

Een man in een zwarte jas sprong voor Rhand, keek Gawein na, en de grond ontplofte. Vuur en aarde spoten omhoog, waardoor een handvol paarden vlak bij de kring wagens neerviel. Rhand zag Gawein in het zadel heen en weer zwaaien, vlak voordat hij de man in de zwarte jas met een knuppel van Lucht neersloeg. Hij kende de jongeman met het harde gezicht niet, die hem toegrauwde, maar de kerel droeg zowel het zwaard als de draak op zijn hoge kraag en was vervuld van saidin.

In een oogwenk stond Taim naast hem en keek op de man neer. Om de mouwen van Taims zwarte jas vertakten zich blauw met gouden draken, maar op zijn kraag zat geen enkele speld. ‘Je hoort de Herrezen Draak niet neer te slaan, Gedwyn,’ zei Taim, tegelijk zacht en staalhard en de man met het harde gezicht krabbelde overeind en groette met de vuist tegen zijn hart.

Rhand keek naar de plek waar Gawein was geweest, maar hij zag slechts een grote groep ruiters met de banier van de Witte Ever, die zich een weg baande door de rijen Aiel terwijl er nog meer strijdende mannen in groene jassen zich aansloten.

Taim wendde zich met zijn bekende halve glimlach tot Rhand. ‘Onder deze omstandigheden vertrouw ik erop dat je me niet voor de voeten zult werpen dat ik je opdracht heb getrotseerd en de wapens tegen de Aes Sedai heb opgenomen. Ik moest je spreken, ging naar Cairhien en...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je ziet er ongelooflijk slecht uit. Laat me je...’ De lichte krulling van zijn lippen werd een streep, toen Rhand voor Taims uitgestoken hand terugweek en Min meetrok. Ze klemde zich nog steviger aan hem vast.

Lews Therin draafde weer door over doden, wat hij bij deze ontmoetingen altijd deed, krankzinnig bulkend over Verzakers en over iedereen uitroeien, maar Rhand luisterde niet meer en onderdrukte de stem tot een gezoem als van een vlieg. Dat kunstje had hij zichzelf in de kist aangeleerd, wanneer hij alleen maar aan het schild kon voelen en kon luisteren naar de stem in zijn hoofd die eerder krankzinnig dan verstandig genoemd kon worden. Maar ook zonder Lews Therin wilde hij niet door Taim geheeld worden. Als die hem ooit met saidin aanraakte, al was het nog zo onschuldig, zou hij hem doden. ‘Zoals je wilt,’ zei de man met de haviksneus wrang, ik geloof dat ik het kampement in handen heb.’

Dat leek er inderdaad op. Overal lagen lichamen en slechts hier en daar werd binnen de kring wagens nog gevochten. Een koepel Lucht overdekte het hele kamp, rook van de wagens kringelde erlangs en verdween door een opening. Het was geen vast weefsel van saidin. Rhand kon zien waar iemands weefsel zich aan het volgende vastknoopte om er een geheel van te maken. Hij schatte dat er zich waarschijnlijk ruim tweehonderd zwartgeklede mannen onder de koepel bevonden. Een hagel van bliksems en vuur sloeg tegen de koepel en ontplofte zonder schade te veroorzaken. De hemel zelf leek krakend te branden en een voortdurend gedonder vulde de lucht. Speervrouwen met rode banden en siswai’amans stonden voor een muur die ze niet zagen, tussen Mayeners en Cairhienin, waarvan velen eveneens op de grond stonden. Aan de andere kant perste een dichte massa Shaido zich tegen het onzichtbare scherm dat hen van hun vijanden scheidde. Soms staken ze er met hun speren naar of wierpen zich uit alle macht ertegenaan. Speren werden tegengehouden, lichamen kaatsten terug.

Binnen de koepel kwam ook aan de laatste strijd een eind, terwijl Rhand toekeek. Onder de ogen van een schamel restant mannen en Speervrouwen met een rode doek trokken ontwapende Shaido met onbewogen gezichten hun kleren uit. Ze zouden een jaar en een dag het gai’shain-wit dragen, ook indien de Shaido buiten de koepel het kampement alsnog zouden innemen. Cairhienin en Mayeners leverden bewakers voor een grote groep boze zwaardhanden, Jongelingen en bange dienaren. Er waren bijna evenveel bewakers als gevangenen. Zowat een tiental Aes Sedai werd afgeschermd door een even grote groep Asha’mans met een zwaard en een draak op de kraag. De Aes Sedai zagen er ziek en bang uit. Rhand herkende er drie, hoewel hij alleen Nesunes naam wist. Hij herkende geen enkele Asha’manbewaker. Een aantal vrouwen die door Rhand waren afgeschermd en bewusteloos geslagen, werd bij de gevangenen gelegd. Enkelen bewogen reeds, terwijl soldaten in het zwart en Toegewijden met het zilveren zwaard op de kraag saidin gebruikten om ze over de grond te slepen en in de rij neer te leggen. Enkelen brachten de twee bewusteloze Aes Sedai en de nog steeds krijsende vierkante vrouw onder de bomen vandaan. Toen ze aan de groep werden toegevoegd, wendden enkele Aes Sedai zich opeens af om over te geven.

Er waren ook andere Aes Sedai in het kamp, omringd door zwaardhanden. Ze werden in het oog gehouden door mannen in het zwart, al waren de vrouwen niet afgeschermd. Ze keken de Asha’mans even verontrust aan als de gevangen Aes Sedai van de Witte Toren. Ze staarden strak naar Rhand en als de Asha’mans er niet waren geweest, zouden ze zo te zien naar hem toe zijn gelopen. Rhand keek woest terug. Alanna stond erbij, hij had het zich niet verbeeld. Hij herkende niet alle vrouwen bij haar, maar genoeg. Samen waren het er negen. Negen. Een plotselinge razernij woedde buiten de leegte en het gezoem van Lews Therin werd luider.

Op dat ogenblik leek Perijn, die aan kwam wankelen, helemaal geen verrassing meer. Perijns gezicht en baard waren bebloed. Hij werd gevolgd door de hinkende Loial, met zijn geweldige bijl, en een opgewekt kijkende man die met zijn rood gestreepte jas wel een ketellapper leek. Hij had echter een zwaard in de hand dat van de punt tot het gevest bloedrood was. Rhand wilde al om zich heen kijken of Mart er ook was. Hij zag Dobraine lopen met een zwaard in de ene hand en de stok met Rhands vuurrode banier in de andere. Nandera en een Speervrouw die Rhand niet meteen herkende, kwamen naast Perijn staan. Ze lieten de sluiers zakken, en Rhand zag Sulin in de cadin’sor. Het was goed haar weer zo te zien.

‘Rhand,’ hijgde Perijn. ‘Het Licht zij dank dat je nog in leven bent. We hadden een plan, waarbij jij een poort opende zodat we konden ontsnappen. Maar het liep volkomen anders. Rhuarc en de meeste Aiel zijn nog daarbuiten, tussen de Shaido, net als de meeste Mayeners, Cairhienin en... Ik weet niet wat er met de mannen van Tweewater is gebeurd of met de Wijzen. De Aes Sedai zouden bij hen blijven maar...’ Hij zette het bijlblad op de grond en zocht hijgend steun op de steel, anders zou hij waarschijnlijk neervallen.

Overal langs het koepelscherm verschenen mannen te paard, evenals Aielmannen met rode hoofdbanden en Speervrouwen met rode doeken rond de arm. Ook zij waren buitengesloten. Waar ze opdaagden, werden ze meteen omringd door een massa Shaido. ‘Laat de koepel verdwijnen,’ beval Rhand. Perijn zuchtte van opluchting. Vervloekt, had hij dan gedacht dat Rhand zijn eigen mensen zou laten afslachten? Maar Loial zuchtte ook. Licht, wat dachten ze wel niet van hem? Min streelde zijn rug, binnensmonds kalmte mompelend. Om de een of andere reden keek Perijn haar heel verbaasd aan. Misschien was Mazrim Taim ook verbaasd, maar zeker niet opgelucht. ‘Mijn heer Draak,’ zei hij strak, ‘ik schat dat daarginds nog een paar honderd Shaidovrouwen staan, van wie sommigen blijkbaar vrij sterk zijn. Dan heb ik het nog niet over die duizenden Shaido met speren. Tenzij u echt wilt uitvinden of u onsterfelijk bent, raad ik u aan een paar uur te wachten, tot we deze plek zo goed kennen dat we met enige zekerheid een poort kunnen openen die ergens heen voert, zodat we kunnen vertrekken. In een strijd sneuvelen mannen. Ik heb vandaag verschillende soldaten verloren. Negen man die moeilijker zijn te vervangen dan afvallige Aiel, hoeveel dan ook. Wie daarginds sterft, sterft voor de Herrezen Draak.’ Als hij goed naar Nandera en Sulin had gekeken, had hij misschien wat minder vrijmoedig gesproken en zijn woorden zorgvuldiger gekozen. Handtaal flitste heen en weer, en ze leken bereid hem ter plekke te doden.

Perijn duwde zich op, zijn gele ogen strak op Rhand gericht, ferm en bezorgd tegelijk. ‘Rhand, zelfs als Danel met zijn mannen en de Wijzen zich op de afgesproken afstand hebben gehouden, zullen ze niet weggaan zolang ze dit zien.’ Hij gebaarde naar de koepel waar vuur en bliksem een blijvend lichtbaken vormde. ‘Als we hier lang blijven, keren de Shaido zich vroeg of laat tegen hen, als ze dat al niet hebben gedaan. Licht, Rhand! Danel, Ban, Wil en Tel... Amys is ook daarginds en Sorilea en... Bloedvuur, Rhand! Er zijn er al meer voor jou gestorven dan je weet!’ Perijn haalde diep adem. ‘Laat mij er dan tenminste uit. Als ik het haal, kan ik ze laten weten dat je in leven bent en kunnen ze zich terugtrekken voor ze worden gedood.’

‘Twee kunnen er uitglippen,’ zei Loial kalm, de enorme bijl optillend. ‘Met twee heb je meer kans.’ De man in de rood gestreepte jas glimlachte slechts, maar was bijna even fel.

‘Ik maak wel een opening in het koepelscherm,’ begon Taim, maar Rhand onderbrak hem ruw.

‘Nee!’ Niet voor het volk van Tweewater. Niemand mocht weten dat hij zich meer zorgen maakte over hen dan over de Wijzen. Feitelijk moest hij minder bezorgd lijken. Was Amys daarginds? De Wijzen namen nooit aan een veldslag deel. Ze liepen onaantastbaar door veldslagen heen, bekommerden zich niet om bloedvetes. Ze hadden een oude gewoonte, misschien wel een wet laten vallen om naar hem toe te komen. Hij zou nog liever Perijn laten teruggaan naar die razende Shaido dan hen in de steek te laten. Maar het mocht niet alleen voor de Wijzen of Tweewater zijn. ‘Sevanna wil mijn hoofd, Taim. Blijkbaar meende ze me vandaag te kunnen pakken.’ De gevoelloosheid die de leegte aan zijn stem gaf, was passend. Min leek er zich echter bezorgd over te maken. Ze streelde zijn rug alsof ze hem wilde kalmeren. ik wil dat ze haar fout levensgroot inziet. Ik heb je gezegd wapens te maken, Taim. Laat me gewoon zien hoe dodelijk ze zijn. Jaag de Shaido uit elkaar. Maak ze kapot.’

‘Zoals je beveelt.’ Taim was eerder heel stijf geweest, maar leek nu van rots.

‘Hijs mijn banier, zodat ze die kunnen zien,’ beval Rhand. Dat zou tenminste iedereen buiten het kamp vertellen wie hierbinnen had gewonnen. Misschien zouden de Wijzen en de mannen van Tweewater zich dan terugtrekken.

Loials oren bewogen verontrust en Perijn greep Rhands arm terwijl Taim wegliep. ‘Ik heb gezien wat ze kunnen, Rhand. Het is...’ Ondanks zijn bebloede gezicht en bijl was de walging in Perijns stem te horen. ‘Wat wil je dan dat ik doe?’ wilde Rhand weten. ‘Wat kan ik anders?’ Perijns hand viel neer en hij zuchtte. ‘Ik weet het niet. Maar ik vind het afschuwelijk.’

‘Gradi, hijs de banier van het Licht!’ riep Taim, en de Kracht liet zijn stem rondgalmen. Met Lucht tilde Jur Gradi de banier uit de hand van de verbaasde Dobraine en hief hem op door de opening van de koepel, tot hoog in de lucht. Vuur barstte eromheen los en bliksems flitsten het banierrood tot een nog feller rood te midden van de rookwolken van de brandende huifkarren. Rhand herkende een aantal zwart gejaste mannen, maar behalve Jur wist hij maar enkele namen. Damer, Fedwin, Eben, Jahar, Torvil. Alleen Torvil had een draak op de kraag. ‘Asha’mans, vorm een strijdlijn,’ galmde Taim.

Mannen in het zwart snelden bijeen en stelden zich op tussen het koepelscherm en alle anderen. Jur en enkele mannen bleven de Aes Sedai bewaken. Behalve Nesune, die alles goed wilde zien, zat de groep van de Witte Toren troosteloos op de grond geknield en lette niet eens op de mannen die hen hadden afgeschermd. Toch leek Nesune op het punt te staan over te geven. De zusters uit de Salidar-groep staarden kil naar de Asha’mans die hen afschermden en richtten nu en dan hun ijzige ogen op Rhand. Alanna keek alleen naar Rhand. Zijn huid kriebelde een beetje, besefte hij. Dat hij dat op die afstand voelde, betekende dat ze alle negen saidar hadden omhelsd. Hij hoopte dat ze zo verstandig waren niet te geleiden. De mannen met de rotsharde gezichten hielden saidin in bedwang, maar dat deden ze maar net. Ze leken even gespannen als de zwaardhanden die naar hun zwaard tastten. ‘Asha’mans, til het scherm vier pas op.’ Op Taims bevel rees over de gehele lengte de koepel omhoog. De Shaido die tegen iets onzichtbaars duwden, struikelden verbaasd naar binnen. Ze herstelden zich meteen. Een zwartgesluierde massa stortte zich naar binnen, maar had slechts een of twee stappen kunnen zetten voor Taim opnieuw riep: ‘Asha’mans! Dood!’

De voorste rij Shaido ontplofte. Het viel niet anders te beschrijven. In cadin’sor geklede gestalten barstten in bloed en vlees uit elkaar. Stromen saidin reikten door een dikke mist en sprongen in een oogwenk van de een naar de ander, waarna de volgende rij Shaido stierf, en de volgende, en de volgende... Het was alsof ze in een reusachtige vleesmolen liepen. Terwijl hij naar de slachting keek, slikte Rhand. Perijn boog zich opzij en braakte. Rhand begreep hem volkomen. Nog een rij stierf. Nandera hield haar hand voor de ogen en Sulin draaide zich om. Bloedige mensenresten stapelden zich op tot een muur. Niemand kon dat verdragen. Tussen de ene dodelijke uitbarsting en de volgende worstelden de voorste Shaido zich achteruit, duwend en persend in een horde die zich naar voren wilde vechten. De laaiende, warrige mensenhoop kwam tot ontploffing en opeens trokken allen zich terug. Nee, renden terug. De regen van vuur en bliksems haperde. ‘Asha’mans!’ schalde Taims stem opnieuw. ‘Schuivende ring van Aarde en Vuur.’

Onder de voeten van de Shaido die nog het dichtst bij de wagens waren, sprong de grond opeens open voor fonteinen van vlammen en zand. Nog meer vlammentongen laaiden omhoog, en nog meer, tot een zich uitbreidende kring rond alle wagens, een kring die de Shaido vijftig pas achtervolgde, honderd pas, tweehonderd. Wat overbleef was paniek en dood. Speren en schilden werden weggegooid. De koepel was nu zichtbaar behalve waar rook van de wagens opsteeg.

‘Stop!’ De bulderende ontploffingen en gillende Shaido overstemden Rhands schreeuw. Hij verweefde de stromen die Taim had gebruikt. ‘Stop ermee, Taim!’ Zijn stem kraakte als onweer over alles heen. Er volgde nog een kring van ontploffingen en Taim riep: ‘Asha’mans! Rust!’

Een oorverdovende stilte leek kort de lucht te vullen. Rhands oren zongen. Daarna drong het gekrijs en gekreun door. Gewonden richtten zich tussen de stapels doden op. Daarachter renden de Shaido verder, en lieten de verspreide groepen siswai’amans, Speervrouwen, Cairhienin en Mayeners, velen nog te paard, achter zich. Bijna aarzelend liepen en reden ze naar de wagens, waarbij sommige Aiel hun sluier lieten zakken. Nu de Kracht Rhands zicht verbeterde, kon hij Rhuarc onderscheiden, hinkend, een arm slap langs zijn zij, maar zelf lopend. Ver daarachter waren een grote groep vrouwen met dikke, donkere rokken en lichte hemden, en een groep mannen in jassen uit Tweewater, met grote voetbogen. Ze stonden te ver weg om gezichten te kunnen onderscheiden, maar aan de blikken te zien waarmee de mannen naar de vluchtende Shaido staarden, waren ze even stomverbaasd als ieder ander.

Een enorme opluchting welde in Rhand op, hoewel niet voldoende om de vage maagkramp te onderdrukken. Min had huilend haar gezicht tegen zijn hemd aan gedrukt. Hij streek over haar haren. ‘Asha’mans,’ – nooit was hij blijer geweest met de gevoelloze stem in de leegte dan nu – ‘jullie hebben het uitstekend gedaan. Ik wens je geluk, Taim.’ Hij keerde zich om zodat hij het slachtveld niet hoefde te zien. Het donderende gejuich van ‘Drakenheer’ en ‘Asha’mans’ van de mannen in zwarte jassen drong amper tot hem door.

Zijn draai bracht hem oog in oog met de Aes Sedai. Merana stond helemaal achteraan, Alanna vlak voor hem. met aan beide kanten twee Aes Sedai die hij niet kende.

‘Je hebt het goed gedaan,’ zei de vrouw met het vierkante gezicht. Een boerin met een tijdloos gezicht en ogen die nog net kalme rust uitstraalden. Ze negeerde de Asha’mans rondom haar. Negeerde hen heel nadrukkelijk, ik ben Bera Harkin en dit is Kiruna Nachiman. We kwamen je redden – met hulp van Alanna.’ Dat was duidelijk later toegevoegd, want Alanna fronste. ‘Het lijkt me echter duidelijk dat je ons niet zo hard nodig had. Maar de bedoeling telt en...’

‘Jij hoort bij die daar,’ zei Rhand en hij wees naar de afgeschermde Aes Sedai onder bewaking. Drieëntwintig zag hij, en Galina was er niet bij. Lews Therins gezoem werd sterker, maar hij weigerde te luisteren. Het was nu niet de tijd voor een woedeuitbarsting. Kiruna richtte zich trots op. Zij was zeker niet van boerenafkomst. ‘Je vergeet wie wij zijn. Ze hebben je wellicht mishandeld, maar wij...’ ik vergeet niets, Aes Sedai,’ zei Rhand kil. ik zei dat er zes konden komen, maar ik tel er negen. Ik zei dat jullie op gelijke voet zouden staan met de gezanten van de Toren en hoewel je.er negen hebt meegenomen, zal dat ook zo zijn. Zij zijn op hun knieën... Aes Sedai, kniel!’ Kille, plechtstatige gezichten staarden hem aan. Hij voelde hoe de Asha’mans schilden van Geest gereedhielden. Het verzet groeide; hij zag het op Kiruna’s gezicht en eveneens bij Bera, en bij anderen. Een twintigtal mannen in zwarte jassen vormde een kring rond Rhand en de Aes Sedai.

Taim leek dichter bij een echte glimlach dan Rhand ooit eerder had gezien. ‘Kniel en zweer trouw aan de heer Draak,’ zei hij zacht, ‘of we laten jullie knielen.’

En zoals verhalen doen, verspreidde ook dit verhaal zich. In Cairhien, naar noord en zuid, door karavanen, marskramers en eenvoudige reizigers die wat wilden roddelen in een herberg. En zoals verhalen doen, veranderden ze bij iedere verteller. De Aiel hadden zich tegen de Herrezen Draak gekeerd en hem gedood. Bij Dumais Bron of ergens daarginds. Nee, de Aes Sedai hadden Rhand Altor gered. Nee, de Aes Sedai hadden hem gedood; nee, gestild; nee, naar Tar Valon gevoerd, waar hij in een kerker onder de Witte Toren wegkwijnde. Nee, waar de Amyrlin Zetel zelf voor hem was neergeknield. En zoals met verhalen bijna nooit gebeurt, werd het verhaal dat de waarheid het dichtst benaderde het vaakst geloofd.

Op een dag van vuur en bloed wapperde de gehavende banier met het oeroude Aes Sedai-teken boven Dumais bron.

Op een dag van vuur en bloed en de Ene Kracht knielde, zoals de Voorspellingen zeiden, de gebroken, onbevlekte Toren voor het vergeten teken.

De eerste negen Aes Sedai zwoeren trouw aan de Herrezen Draak en de wereld veranderde voor altijd.

Загрузка...